Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 1
(1911)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 328]
| |
Wezel. De laatste was verwant aan den beroemden Andreas Vesalius. Kort na zijn geboorte werd hij naar het huis van zijn grootmoeder van moederszijde gebracht, om daar tot aan haar dood in 1604 te blijven en daarna in het ouderlijk huis terugtekomen. Zijn eerste onderwijs heeft hij, naar het schijnt, niet op lagere scholen, maar op het gymnasium in de Nieuwstraat ontvangen, waar een ‘duytse’ leermeester hem inwijdde in de kunst van lezen en schrijven en de beginselen der latijnsche taal; bij den beroemden rector G.J. Vossius stond hij in hooge gunst. Na afloop zijner gymnasiale studiën schijnt hij, die reeds als knaap een Encomium medicinae schreef en door Vossius tot de studie der medicijnen aangemoedigd werd, nog eenigen tijd in Dordt gebleven te zijn. Het is onzeker, of hij toen of vroeger geprofiteerd heeft van de lessen van den curator van het gymnasium, dr. Franciscus Marcellus, die ‘tot meerder eere der schole’ tot hoogleeraar in de anatomie benoemd was en des winters behalve voor de aanstaande medici ook voor de doctoren, chirurgijns, operateurs en barbiers les gaf. Wel neemt Schotel als vaststaande aan, dat hij reeds in zijn jeugd met verscheidene medische boeken kennis maakte en vóór zijn vertrek naar Leiden ‘eenige maanden bij een artsenijmenger en heelmeester’ werkzaam geweest is. Ten slotte liet hij zich 25 Mei 1611, als student te Leiden inschrijven, echter niet in de geneeskunde maar in de letteren. In zijn eerste jaar moet hij dan ook vooral de colleges in letteren en logica van Dominicus Baudius, Daniël Heinsius en Petrus Cunaeus gevolgd hebben. Eerst in de latere jaren wijdde hij zich, hoewel nog niet uitsluitend, aan het vak zijner keuze, waarin toen ter tijd door Petrus Pauw, A.E. Vorstius, Otto van Heurne en Reinier Bont onderwijs gegeven werd. Volgens Schotel zou hij in 1614 op een dissertatie de Apoplexia, waarvan de titel door een vers van D. Heinsius bekend is gebleven, gepromoveerd zijn. De academie echter, waar hij met vele, ook later zeer bekend of beroemd gewordene studenten vriendschap gesloten had, verliet hij eerst (hij zag nog in 1615 Pauw een sectie doen) in het volgende jaar, toen hij met zijn stad- en studie-genoot, C. van Someren, voor een studie-reis naar Frankrijk trok. Wegens het te loor gaan van het reisjournaal, verkeert men over de data van zijn verblijf gedurende dien tocht in het onzekere. Na een kort verblijf te Caën liet hij er zijn reismakker achter en vertrok naar Parijs, waar hij o.a. Séverin Pineau hoorde. Van daar ging hij naar Montpellier, woonde er colleges bij van Jean Varandeau en François Ranchin en maakte met den utrechter Timan van Gessel, met wien hij hier kennis maakte, uitstapjes in den omtrek. Hij bezocht o.a. met dezen het graf van Laura te Avignon. Eindelijk begaf hij zich van hier over Marseille naar Genua, om Padua, het hoofddoel van zijn tocht, te bereiken. Vermoedelijk zal hij hier wel niet vóór het begin of de eerste maanden van 1616 aangekomen zijn. Wanneer wij daarbij bedenken, dat van Beverwijck zelf verhaalt, dat men te Padua slechts tot de promotie werd toegelaten, indien men zich gedurende eenigen tijd onder leiding van doktoren en professoren der faculteit theoretisch en praktisch op de geneeskunde had toegelegd en de faculteitsprofessoren, zooals zijn doktersbul uitwijst, uit eigen ervaring een zeer gunstig getuigenis omtrent zijn medische kennis hebben afgelegd, dan mogen wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat hij niet, zooals alle schrijvers aannemen, vóór maar eerst na zijn promotie, die 30 Mei 1616 | |
[pagina 329]
| |
plaats had en waarbij Hieronymus Fabricius ab Aquapendente als promotor fungeerde, de groote italiaansche reis heeft aangevangen. Bovendien begrijpen wij, door dit aan te nemen, beter, hoe hij zijn tijd na de promotie doorgebracht heeft. In den zomer van 1616 maakte hij zich op om Rome en Napels te bezoeken. Maar hij was ternauwernood tot Siena gekomen, of een ernstige ziekte dwong hem tot een rust van vermoedelijk niet te korten duur. Eindelijk genezen, zette hij zijn reis voort, bezocht eerst Rome, daarna Napels en ten slotte Florence: In al die plaatsen schijnt hij zich geruimen tijd opgehouden te hebben. In 't bizonder van de om Napels gelegene plaatsen weet hij veel te vertellen. Uit alles bemerkt men, dat hij niet ongevoelig was voor een schoone natuur; hij bezocht ook den met wijngaarden begroeiden Vesuvius; ook de eigenaardigheden van land en volk ontgingen hem niet; over de spijzen en dranken, die men er gebruikte, sprak hij als een kenner, maar of hij gevoel en begrip heeft gehad voor de vele kunstschatten, die hij op zijn weg ontmoette, blijkt nergens; wel, dat hij de gelegenheid ook toen niet verzuimde, met beroemdheden kennis te maken: in Napels bezocht hij o.a. Ferrante Imperato. Teruggekomen in Padua, heeft hij daar misschien nog eenigen tijd vertoefd, om spoedig naar Bologna te gaan en daar onder leiding van Claudini en Bartholetti zijn praktische en theoretische studien voort te zetten. Lang is hij daar niet gebleven, want na een kort bezoek aan Venetië (misschien valt dit bezoek wel vóór zijn verblijf in Bologna), vinden wij hem in April van hetzelfde jaar in gezelschap van een dr. Buggen terug op zijn tocht over de Alpen naar Zwitserland. Hij hield zich op in Basel en bezocht daar Felix Platter en de beide Bauhini, vader en zoon. Daarna reisde hij door Duitschland naar België, kwam in Leuven en begroette daar Puteanus en den beroemden Thomas Fienus, die tot zijn groote verbazing nog aan uroscopie deed. Ten langen leste keerde hij naar Holland terug, om eerst Leiden aan te doen en daar twee voor hem typische bezoeken, n.l. aan Vorstius en Vossius, af te leggen, vóórdat hij voor goed zijn reis besloot en zijn geboorteplaats opzocht. Hij zou zich hier niet vóór 1618 als medicus gevestigd hebben. Spoedig werd hij een gevierd dokter met een groote praktijk en een gezien burger, voor wien alle openbare ambten openstonden. 1 April 1619 huwde hij met Annavan Duverden, weduwe van Joh. Meerevelt, en dochter van mr. Cornelis van Duverden, schepen van Utrecht, en Johanna van Voort, op wier aanzienlijke afkomst hij bijzonder trotsch was. Het korte huwelijk (zij stierf te Dordrecht 26 Aug. 1624) bleef kinderloos. Niet alzoo het tweede, dat hij te 's Gravenhage 2 Dec. 1626 sloot met Elisabeth de Backere, dochter van Willem de B. te Zierikzee en Jacobmina de Witte die hem 8 kinderen schonk en hem overleefde, evenals twee zijner dochters en één zijner zoons. 8 Nov. 1625 werd hij, als opvolger van den in dat jaar overleden dr. Jordaan van Foreest, benoemd tot stadsmedicus, welke functie hem o.a. de verplichting oplegde ‘nieuwe aencomende chirurgijns, pestmeesters ende vroevrouwen te examineren’, de zieke armen in 't gasthuis te behandelen en ‘andere visitatiën en beschouwingen van stadswege te doen’. Toen in 1634 een gildekamer, een snij- en ontleedplaats voor de chirurgen tot stand gekomen was, opende hij haar met een latijnsche redevoering: Medicinae Enco- | |
[pagina 330]
| |
mium. Hij deed dit als lector en bleef tot 1643 onafgebroken openbare lessen geven. Een paar jaar later, toen de latijnsche school, door de pest grootendeels ontvolkt, om nieuwe leerlingen te trekken in een ‘illustre school’ herschapen werd, werd hij, met den titel van professor in de genees- en ontleedkunde aan die inrichting verbonden. Nog op andere wijze trachtte hij de wetenschap in zijn geboorteplaats te dienen. Terwijl hij zelf over een uitgebreide bibliotheek beschikte, beeft hij een stadsboekerij tot stand helpen brengen en volgde hij zelfs in 1636 Cats, die naar elders vertrok, in diens betrekking van bibliothecaris op. Vijf jaren vroeger, was hij reeds ‘scholarche ofte opsiender der schole’ geworden. Voeg daarbij, dat hij ook als schrijver niet stilzat en niet slechts medische boeken, waarin hij de geneeskunde in haren gebeelen omvang heeft trachten te schetsen maar ook literaire en historische geschriften (waaronder grieksche en latijnsche verzen en een geschiedenis van Dordt) geschreven heeft, dan zal men moeten erkennen, dat het hem aan veelzijdigen ijver niet ontbroken heeft. Dit klemt nog meer, wanneer wij hooren, dat hij ook op maatschappelijk en politiek terrein een invloedrijke positie ingenomen heeft. Ondanks zijn drukken medischen, literairen en politieken werkkring onderhield van Beverwijck een levendige briefwisseling met allerlei geleerden en beroemdheden van Europa, van wie hij enkelen bij zich aan huis ontving, en versmaadde hij de gezelligheid en het geestelijk leven, dat hij in Dordrecht genieten kon, niet. Zijn beide woningen, die tot de aanzienlijke van de Wijnstraat behoorden, stonden voor zijn vrienden en kennissen open. Ook was hij lid van een letterkundig gezelschap, en maakte zelf verzen; het beste dat op zijn naam staat, schijnt echter niet door hem geschreven te zijn. Zijn politieke loopbaan begon, toen hij in 1627 tot raad der gemeente gekozen werd; 6 Sept. 1629 schepen en dus oudraad van dit jaar tot 1635, bleef hij bij afwisseling in die functie; in 1631 werd hij lid der veertigen, welks leden naar de Staten van Holland werden afgevaardigd; deze betrekking kostte hem zooveel tijd, dat hij hiervoor zijn lectoraat in de chirurgie opgeven moest. Bovendien was hij in 1633 weesverzorger geworden en werd hij in de jaren 1637, 38, 42 en 43 tot weesmeester benoemd. Reeds in 1626 had hij een vermaning van de in zijn familie meer voorkomende steenziekte gekregen, die zich in 1635 op gevoelige wijze herhaalde. Van Beverwijck was dus een zeer merkwaardig en gecompliceerd mensch. De dokter-magistraat, die tegelijkertijd dichter en historicus wilde zijn, was een man vol eerzucht, die genot vond in oud-hollandsche huiselijke gezelligheid. Trotsch op zijn invloedrijke positie, zocht hij den omgang van menschen van den meest verschillenden rang en aanleg; hij was een gematigd man en prees gaarne; toch toonde hij onverbloemd de feilen van Fienus, die aan uroscopie deed, en gaf hij op niet te miskennen wijze zijn afkeuring te kennen over den gerechtelijken moord op Oldebarnevelt. Bezield met lust om alles te weten en ijverig genoeg, was hij niet kritisch genoeg aangelegd of gunde hij zich geen tijd, om uit het vele, wat hij onder de oogen kreeg, het goede te kiezen. De bronnen van zijn kennen en weten is hij bij voorkeur in het geschreven woord blijven zoeken, niet in het gebeurde feit of het waargenomen verschijnsel. Ten onrechte is er beweerd geworden, dat hij de eerste in ons land geweest is, die over de hygiene en het voorkomen van ziekten verstandige | |
[pagina 331]
| |
dingen geschreven heeft. Een eeuw vroeger had dit reeds Jason a Pratis gedaan. Evenmin is het waar, dat hij over de vorming van nier- en blaassteenen geheel oorspronkelijke opvattingen verkondigd heeft. Bij Pieter van Foreest, een halve eeuw vóór hem, vinden wij in nuce of geheel ontwikkeld al de ideeën, die bij hem, als nieuw voorgesteld, worden aangetroffen. En de bewering van Busken Huet, dat hij een populair wetenschappelijk schrijver par excellence zou geweest zijn, wordt terstond weerlegd door de eenvoudige mededeeling, dat hij maar al te dikwijls toonde de wetenschap van zijn tijd niet te kennen of te begrijpen. Bovendien schijnt het wonderbare, het vreemde een bizondere bekoring voor hem gehad te hebben en geen enkele opinie, die in magische of duivelsche invloeden haar steun zocht, of zij vond in hem een medestander. Daarmee wil volstrekt niet gezegd worden, dat hij ook in zijn eigen vak geen belangrijke dingen verricht, gezegd of geschreven zou hebben. Dit wordt gaarne toegegeven, maar niet, dat men daarnaar zijn wetenschappelijke waarde zou mogen bepalen. Dit zou alleen dan geoorloofd zijn, indien hij wat oorspronkelijks gevonden en niet zoo veel andere dingen beweerd en verkondigd had, die op wetenschappelijkheid niet de minste aanspraak mogen maken. Bontekoe had gelijk, toen hij smalend schreef: ‘Onze bekende Beverwijk heeft nog een ander kunstje om groote en onnutte boeken te maken - dat kunstje bestaat - in het citeren en allegeren van Autheuren’. Wil men dus een verklaring zoeken voor het groote succes, dat zijn geschriften bij de tijdgenooten vonden, dan bedenke men, dat de schrijver een zeer invloedrijke persoonlijkheid was, die zijn medemenschen welwillend behandelde en zelf voor lof allesbehalve ongevoelig was; dat hij bovendien was een aangenaam causeur en een goed verteller, wiens in populairen toon geschreven, met versjes van Cats versierde geschriften. blijkens de vele herdrukken en vertalingen, in de 17e eeuw veel gelezen werden. Zijne voornaamste werken zijn: Medicinae Encomium (Dordr. 1633, Rott. 1665, nederl. vert. 1635, 1647); Nootsakelickheyt der Anatomie (Dordr. 1634); Epistolica quaestio de vitae termino vitali an mobili (Dordr. 1634, Lugd. Bat. 1636, 1639, 1651); Lof der Chirurgie (Dordr. 1635); Schat der Gesontheyt (Dordr. 1636, 1638, 1640, 1642, 1643, 1644, 1647, 1649, 1658); Kort bericht om de pest te voorkomen (Dordr. 1636, 1654); Idea Medicinae veterum (Lugd. Bat. 1637); De calculo renum et vesicae (Lugd. Bat. 1638); De Spaensche Xerxes (Dordr. 1639, 1640); Van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts (Dordr. 1639, 1643); Het begin van Hollandt in Dordrecht (Dordr. 1640); Hertogh van Alva, geessel van Nederlant ende Portugael (Dordr. 1641); Van de Blauwschuyt (Dordr. 1642); Inleydinge tot de Holl. Geneesmiddelen (Dordr. 1642); Epistolicae quaestiones cum doctorum responsis (Dordr. 1644); Αὐταϱϰεἰα Bataviae (Lugd. Bat. 1644); Heelkonste (1645, 1647, 1651); Steenstuck (Brielle 1649, Amst. 1649, Dordr. 1649, duitsche vert. Frankf. 1671); Alle de Wercken soo in Medicyne als Chirurgye (Utr. 1651, Amst. 1652, 1656, 1660, 1663, duitsche vert. Frankfurt 1672, 1674); Epistolae doctorum virorum et responsa tum medica tum philosophica (Rott. 1665); Wercken der Geneeskonste (Amst. 1672, 1680). Zijn in 1643 door Jac. Gerritsz. Cuyp geschilderd portret is door Sal. Savry gegraveerd. Vgl. over hem uitvoerig: E.D. Baumann, Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst | |
[pagina 332]
| |
(Dordr. 1910), waar bibliographie en verdere literatuur over hem te vinden is. A. Geyl |
|