De jeneverstruik in de Kempen en de naam Wechelderzande
(1985)–J. Molemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De jeneverstruik in de Kempen en de naam WechelderzandeGa naar voetnoot*door Dr. J. Molemans en J. Burny
De jeneverboom (-struik) of jeneverbesGa naar voetnoot(1), Juniperus communis L., komt in België vooral voor in de Kempen, op de Hoge Ardennen, in de kalkrijke delen van de Ardennen, de Famenne en van de streek tussen Samber en Maas, en tenslotte ook in Belgisch LotharingenGa naar voetnoot(2). In de Kempen, de Hoge Ardennen en Belgisch Lotharingen groeit de soort op zure bodems. Binnen het Kempens district is de jeneverbes nu, samen met o.a. de rode dopheide (Erica cinerea) nagenoeg volledig beperkt tot het subdistrict van de Hoge Kempen (cf. 1). Tot in de negentiende eeuw kwam de jeneverstruik op meerdere plaatsen voor in de Antwerpse KempenGa naar voetnoot(3). Dit moet ook later nog het geval geweest zijn op de bij onze Kempen aansluitende zandgronden aan de Nederlandse provincie Noord-Brabant. Een verspreidingskaart van de jeneverstruik is te vinden bij Van OoststroomGa naar voetnoot(4). De jeneverstruik, die tot in het begin van de twintigste eeuw een gewone verschijning op de heiden en de landduinen van de Kempen was, overleeft het veranderde landgebruik niet; ze is volop aan het uitsterven en zal enkel stand kunnen houden in één of twee speciaal ervoor opgerichte natuurreservaten. | |
1.1. Het fysisch milieuHet Kempisch plateau is een grote puinkegel, in de Mindelijstijd door de Maas gesedimenteerdGa naar voetnoot(5). Het daalt in hoogte van ongeveer 100 m boven zeeniveau nabij | |
[pagina 2]
| |
Recent genomen foto in het Heiderbos (As), het
enige natuurreservaat in de Kempen waar nog veel
jeneverbesstruiken staan en de enige plaats waar nog
spontaan generatieve verjonging van het bestand
optreedt.
Gellik tot ongeveer 50 m nabij Lommel. Het bestaat in hoofdzaak uit grind en grof zand in de zuidhelft, uit zand in de noordhelft, en is grotendeels bedekt met een dekzandlaagje van niveo-eolische oorsprong. Veruit dominant op de Hoge Kempen zijn de droge zand- en lemig-zandgronden met humus en/of ijzer B horizontGa naar voetnoot(6). Na een vegetatiearme periode in het Laatglaciaal en het Preboreaal is het Kempisch Plateau gedurende het Borcaal, het Atlanticum en een deel van het Subboreaal bedekt geweest met wouden, waarvan de samenstelling in functie van het klimaat wat heeft geschommeld. In de loop van het Subboreaal trad ten gevolge van de agro-pastorale activiteiten een ontbossingsfase in, die in het Subatlanticum het ontstaan heeft gegeven van één grote, nagenoeg boomloze vlakte, gedomineerd door een dwergstruikenvegetatie: de heideGa naar voetnoot(7). Vanaf het midden van de 19de eeuw is het Plateau opnieuw, zij het kunstmatig, bebost door massale aanplant van naaldhout, vooral grove den (Pinus sylvestris). | |
[pagina 3]
| |
Heidelandschappen komen nu nog enkel voor in de natuurreservaten en in de grote militaire domeinen. | |
1.2. De droge heide en de landduinen, natuurlijke biotopen van de jeneverstruikDe jeneverstruik kiemt het best op een onbeschaduwde, naakte en droge bodem waarin de bessen bedolven raken: in stuifzandgebieden, in heiden en graslanden waarin plaatselijk open vegetaties voorkomen, in rotsige terreinen, op hellingen waar door erosie een constante pioniersituatie ontstaat.
De documenten evenals de foto's genomen bij het begin van de 20ste eeuw door J. MassartGa naar voetnoot(8) bewijzen dat de jeneverstruik toen nog frekwent voorkwam in de Hoge Kempen. De heide had tot dan een agro-pastorale functie: ze leverde strooisel voor de potstal en was de weideplaats voor schapen en hoornvee. Op de landschapsfoto's van Massart ziet men de jeneverstruik welig tieren in twee verschillende biotopen: in stuifzanden en op de droge heide. De landduinen van nu waren toen nog grotendeels echte stuifzandgebieden; de landduinen die nog talrijk in de Limburgse Kempen voorkomen, zijn bijna altijd met naaldhout beplant. Op de foto's is nog duidelijk te zien hoe de heidevelden in Genk in het begin van deze eeuw nog volledig in gebruik waren als leveranciers van strooisel voor de potstalGa naar voetnoot(9). Massart schreef er dat overigens bij. Nergens ziet men een echt grote pol struikheide, alle zijn kort gehouden; tussen de schrale heidevegetatie merkt men de naakte grond. Ook het houden van schapen of ander vee op de heide heeft voor de jeneverstruik een gunstig effect: de dieren kunnen de zaden helpen verspreiden, maar ze kunnen ook plaatselijk zorgen voor het constant kort en zelfs open houden van de vegetatie en het intrappelen van de bessen.
De jeneverstruik was niet bestand tegen heidebranden. Gemeentelijke ordonnantes bepaalden dan ook dat niemand op de heide mocht roken of vuur maken. Had de heide gebrand, dan moest men ten minste zes jaar lang wachten om op die delen ervan opnieuw vee te laten grazen. In dit verband is de evolutie van het jeneverstruikenbestand in het reservaat de Maten in Genk leerrijk. Tot in het midden van de jaren vijftig was de soort er nog met verscheidene exemplaren vertegenwoordigd op het grote landduingebied ten zuiden van de Streep en de | |
[pagina 4]
| |
Grote Huiskenswijer. Tussen 1957 en 1963 brandde de heide er niet minder dan vijf keer. Sedertdien is het jeneverbessenbestand in dat deel van het reservaat tot één exemplaar herleid.
Hoewel de Belgische wet houdende gemeentelijke verplichting tot bebouwing van ‘woeste gronden’ al van 1847 dateert, heeft het nog vele decennia geduurd voor het oude landbouwkundig gebruik van de heiden volledig wegviel. In het begin van deze eeuw waren er in de Limburgse Kempen nog tientallen schaapskudden; een bewijs hiervoor vormen alleen al de vele postkaarten, waarop soms kudden van circa 100 dieren. De achteruitgang van het aantal schapen was voor de situatie van de jeneverstruik maar van secundair belang, zolang er nog massaal werd geplagd. Het wegvallen van deze laatste traditionele agrarische gebruiksvorm van de heide betekende meteen ook het begin van het einde van het overal verspreid voorkomen van de jeneverstruiken op de heide. Van dan af is steeds minder ruimte ecologisch geschikt geweest voor de generatieve verjonging van de jeneverstruik. Het heide maaien is gedurende de eerste twee decennia van deze eeuw op de overblijvende heide blijven voortduren, waarna het tot in de jaren vijftig incidenteel voorkwam. De massale bebossing van de heiden met naaldhout daarentegen was vanaf de tweede helft van de 19de eeuw volop aan de gang. De jeneverstruik heeft daarom het veranderde landgebruik in de Kempen niet overleefd, behalve in enkele bij de ontginning gespaarde gebiedjes. | |
1.3. Gegevens uit de bronnenDe oudst bekende gegevens betreffende het voorkomen van de jeneverstruik op en rondom de Hoge Kempen dateren uit de zestiende eeuw. RemansGa naar voetnoot(10) haalt een aantal Genker dorpskeuren uit de 16de-17de eeuw aan, waarin aan enkele houtsoorten op de gemeentelijke heide, waaronder de jeneverstruik, bescherming werd verleend. De oudste bepaling dateert van 1562Ga naar voetnoot(11), de tweede van 1653Ga naar voetnoot(12), terwijl dit ‘alt verbodt’ op 20 januari 1778 nog eens werd herhaald. In 1562 werd de struik met haar huidige streeknaam vrekeleer (cf. 2.3) aangeduid, in 1653 als wechelteer (cf. 2.4); deze laatste naam is thans in Genk onbekend.
Een derde naam voor de jeneverstruik treffen we aan in een tekst van 1766Ga naar voetnoot(13), waarin de burgemeesters van Opglabbeek het feit aanklagen, dat de ingezetenen van het buurdorp As dagelijks op hun gemene gronden bekelaeren kappen en wegvaren; in As is bekelaar, dial. bèkelèèr (cf. 2.2) nog bekend. | |
[pagina 5]
| |
1.4. De jeneverstruik en -bes in het dagelijks levenAan de jeneverbes worden een aantal culinaire, hygiënische en magische eigenschappen toegeschreven, wat er ook toe geleid heeft dat het planten van deze boom bij de huizen een oud en in de streek veel toegepast gebruik is. Het is waargenomen in Hechtel, Helchteren, Koersel, Genk, Neerglabbeek, Zutendaal en elders; het is ook terecht doorgevoerd in het Openluchtmuseum in Bokrijk (bij de Wellenshoeve).
De blauwzwarte bes, in het Middelnederlands jeneverbesie, werd eertijds veel aangewend in de volksgeneeskunde, zoals bij maagkwalen, diarree, blaas- en nieraandoeningen en waterzuchtGa naar voetnoot(14). Uit de bessen werd ook een balsemachtige, op terpentijn gelijkende olie gestookt, die o.m. de Hasseltse jeneverstokers aanwendden om aan hun jenever een typisch aroma te geven. Ook op het platteland waren er in de vorige eeuw jeneverstokerijen, zoals in de Noordlimburgse gemeente OverpeltGa naar voetnoot(15), waar de Jeneverbeslaan in een nieuwe wijk op de Houtmolenseheide nog aan het voorkomen van de jeneverbes aldaar herinnertGa naar voetnoot(16).
In Genk - en wellicht ook elders - werd van de jeneverbes gebruik gemaakt voor het roken van ham. VlieberghGa naar voetnoot(17) meldt ook het gebruik van jeneverstruiktakken bij het maken van bezems in Kiewit (tussen Hasselt en Zonhoven).
De jeneverboom heeft blijkens archiefstukkenGa naar voetnoot(18) en naar door ons opgevangen getuigenissen, o.m. in Genk en Zutendaal, van onze voorouders steeds veel aandacht gekregen. Het smal vertikaal silhouet van de jeneverstruik was bij valavond een angstaanjagende spookgestalte en gaf aanleiding tot menig volksverhaal. | |
1.5. De toekomst van de jeneverstruik op de Hoge KempenDe jeneverstruik heeft in de Limburgse Kempen eeuwenlang standgehouden, maar door het grondig gewijzigde landgebruik (cf. 1.2) is de soort in deze eeuw erg achteruitgegaan. Slechts in zeven van de zevenenveertig gebieden waar de jeneverstruik nog voorkomt, zijn er meer dan 50 levende exemplaren geteld. Enkel in het natuurreservaat Heiderbos in As, dat speciaal met het oog op het behoud | |
[pagina 6]
| |
van het jeneverbesstruweel door Waters en Bossen wordt beheerd, is er nog een spontane generatieve verjonging te bespeurenGa naar voetnoot(19); elders laten de toestand van de volwassen bomen en het ontbreken van kiemplanten zien dat de jeneverstruik aan het uitsterven isGa naar voetnoot(20). | |
2.1. Jenever (boom, -struik)De altijdgroene heester met stekelige naalden en blauwzwarte bessen, Juniperus communis L., is al in het Middelnederlands bekend als geniver, genever, jeniever, jenever ‘jeneverstruik’. Het is een ontlening aan Oudfrans geneivre, uit volkslatijn jeniperus voor Lat. juniperusGa naar voetnoot(21). In de dialecten leven evenwel, zoals verder blijkt, andere namen verder, die weliswaar stelselmatig door jeneverbes, resp. -struik zullen verdrongen worden. | |
2.2. Bekel (boom, -bos) en bekelaarNoord-Brabant kent voor de jeneverbes vooral bekel (beikel) en voor de jeneverstruik bekelbosGa naar voetnoot(22). Opgetekend werden bekel (Geldrop, Son, Wintelre), bikkel (Bakel, Deurne en Waalre), bikkels (Someren), bèkelèreknopkes (Eersel), bekelbes (Leende), bekelbos (Soerendonk) en pikkelbos (Gemert); Vierlingsbeek kent evenwel waggelen (cf. 2.4)Ga naar voetnoot(23). Heukels vermeldt bekelboom en -bos, met de vermelding OostbrabantsGa naar voetnoot(24).
Over de grens, in de Belgisch-Limburgse Kempen, komt de variant bekelaar (bèkelèèr) voor, o.m. in Achel, As, Bree, Kaulille, Opglabbeek, Peer, Zonhoven, Hulst onder Tessenderlo en Lillo onder HouthalenGa naar voetnoot(25). In Koersel (en wellicht ook in andere gemeenten uit die regio) was bekelaar bekend, want in de Atlas der Buurtwegen (1844) wordt onder no 69 de Beekelaerbergstraat vermeld. Ongeveer | |
[pagina 7]
| |
Heidelandschap met jeneverbesstruiken uit 1904
(plaat 36 in MASSART 1912), thans ingenomen door de mijn
van Winterslag.
De heide is zeer kort, kaalgevreten en/of kaalgekapt. Het losse zand en het grind van het Kempisch Plateau zijn tussen de struikjes te zien. Op de achtergrond een groot landduin. één kilometer ten oosten van deze straat, die nu Stokstraat heet, staan nog enkele jeneverstruiken in de beplante stuifzanden van de Koerselse Heide; volgens overleveringen van oudere bewoners van 't Fonteintje in Koersel hebben daar eertijds veel jeneverstruiken gestaanGa naar voetnoot(26).
Bekelaar komt in Belgisch-Limburg ook voor ter aanduiding van de hulst, zo in Heusden, Kaulille en Zolder; de naam van de jeneverbes is blijkbaar overgedragen op de hulst, eveneens met rode bessenGa naar voetnoot(27). | |
[pagina 8]
| |
2.3. Fleketeer en vrekeleerIn een artikel heeft RemansGa naar voetnoot(28) uiteengezet dat in het Genks de jeneverstruik fleketeerGa naar voetnoot(29) of vrekeleer heet; voor vrekeleer, variant die volgens hem (en terechtGa naar voetnoot(30) ook in de buurgemeente Zutendaal voorkomt, geeft hij elders een citaat uit een dorpskeure van 1562 ten bewijze: ‘Nijmant magh op die gemeijnt houdt noch hagen och vreckeler aeff houwen aen enich savel’Ga naar voetnoot(31).
In Genk is thans voornamelijk fleketeer bekend in de betekenis jeneverstruikGa naar voetnoot(32). Voor Genk werd evenwel ook de variant wechelteer opgetekend, zulks uit een dorpskeure van 1653Ga naar voetnoot(33).
Fleketeer, aldus Remans, is eigenlijk de naam van de vlierstruik, Oostmiddelnederlands fleteteer (met dissimilatie fleketeer), naam die werd overgedragen op de jeneverstruik. Voor de vlierstruik werd aldaar holenteer (daarnaast ook Klotsenstruik) de gangbare naam. | |
2.4. Wachelteer en wechelteerIn oostelijk Belgisch-Limburg, en daarbij aansluitend in Nederlands-Limburg, kennen we voor de jeneverstruik wachtelteer, resp. wechelteer, o.m. (eertijds) in GenkGa naar voetnoot(34). Lanaken, Maasmechelen, Rekem en omgevingGa naar voetnoot(35) en MaastrichtGa naar voetnoot(36). Wachelteer kan men zien als een samenstelling van wachel ‘jeneverbes’ en teer (Eng. tree) ‘boom’, zoals in heren-teer = haagbeuk en holen-teer = vlierboom. Waarschijnlijker is dat we te doen hebben met een afleiding met het suffix -aldra, dat optreedt in boomnamen (cf. de plaatsnaam Appelterre)Ga naar voetnoot(37). | |
[pagina 9]
| |
In Sittard komt de variant Wacholder voorGa naar voetnoot(38), die via het Hoogduits is binnengedrongen. In het Rijnlands leven evenwel vormen verder die vergelijkbaar zijn met wachelteer/wechelteer, nl. Wachelter, Wakelter, Wächelter, Wäkelter e.a.Ga naar voetnoot(39). In Hoogduits Wacholder is -elter vervangen door -(h)older, wellicht met de gedachte aan Holler ‘vlierstruik’; verder ook nog door elementen als -dorn. - struk, enz.Ga naar voetnoot(40)
Voor Nederlands-Limburg werd meermaals wachelder opgetekendGa naar voetnoot(41), die o.i. aansluit bij wachelteer en niet (met reductie van het tweede lid) bij Hoogduits Wacholder.
Schuermans vermeldt als Limburgs wachtel ‘jeneverbes’ en wachtelteer ‘jeneverboom’, maar ook wachalder en wachholder, evenwel zonder bewijsplaatsenGa naar voetnoot(42). Paque neemt dit laatste zonder meer overGa naar voetnoot(43). | |
3.1.Van de nederzettingsnaam Wechelderzande, een gemeente in de Antwerpse Noorderkempen, wordt in de door ons geraadpleegde literatuur geen of een zeer onbevredigende verklaring gegeven. MansionGa naar voetnoot(44) suggereert een mogelijk verband tussen Wechel en wichelarij (toverij) en denkt hierbij ook aan de gemeentenaam Wichelen (Dendermonde). Deze verklaring is zonder meer uit te sluiten. CarnoyGa naar voetnoot(45) ziet in -el de verdofte vorm van lo ‘bos’, en in het eerste lid weg ‘baan’, resp. wegge ‘wig’. Ook deze hypothese biedt weinig houvast, zeker niet wat weg ‘baan’ betreft.
Aannemelijker is de verklaring ‘bos op een glooiing’, met als tweede lid lo ‘bos’ en als eerste het element dat we ook in Waaienberg en Wenduine aantreffen: Indogermaans wegh-, waarvan Ndl. wig; met lange vocaal wegh- in Oudhoogduits wagi ‘glooiend’Ga naar voetnoot(46). | |
[pagina 10]
| |
Het tweede lid is ongetwijfeld lo ‘bos’, zodat de naam Wechel (jonger Wechelderzande) in relatie staat tot de vroegere bosbegroeiing, zoals talrijke andere Kempische nederzettingsnamen. Wat het eerste lid betreft, denken we concreet aan de jeneverboom, zoals onder 3.3 blijkt. | |
3.2. Vermeldingen van de plaatsnaam Wechelderzande | |
3.2.1.Daar er voor de gemeente Wechelderzande geen toponymische studie voorhanden is, dienen we ons materiaal uit diverse bronnen te putten.
De oudst bekende vermelding blijkt 1187 Wechele te zijnGa naar voetnoot(47), hoewel niet vermeld in het Toponymisch Woordenboek van GysselingGa naar voetnoot(48). Jongere attestaties zijn: 1418 WechelderzandeGa naar voetnoot(49), 1444 Wecheldersande/WicheldersandeGa naar voetnoot(50), 1836 Wechelderzande (volgens K.B. van 22.4.1836).
We beschikken ook over onuitgegeven anthroponymische studies van Lier en Herentals, twee stadjes uit de Antwerpse Kempen. Voor inwijkelingen uit Wechel(derzande) vinden we in de registers van Lier o.m. genoteerd: 1377 Machtelt van Wechle; 1392 Mechiel van Wechele/Wechle; 1377 Kateline van Weechgele; 1394 Kateline van Wechle; 1457 Mert van der Bruggen van Wechelezande raymekereGa naar voetnoot(51). In de Herentalse registers staan genoteerd: 1296 Her Art van Wechgele; 1345 Gielijs van WechleGa naar voetnoot(52). | |
3.2.2.De oudst geattesteerde vorm is Wechel(e). Hiervan is, met toevoeging van het element zand, een -er-afleiding gevormd: Wechelrezande/Wechelerzande, en met invoeging van -d-: Wechelderzande. Het tweede lid staat in de verbogen vorm.
Het Zand is een gehucht van de gemeente Wechelderzande, met als eerste vermelding: 1368 1 bloc aent ZantGa naar voetnoot(53). Zand en het synonieme Zavel zijn in de Kempen gangbare namen voor hoger gelegen, droge terreinen op zand- of zavelbodem. Wechelderzande is een gemeente op droge tot matig droge zandgronden; circa 25% van de oppervlakte (1.092 ha) wordt door bos (eertijds heide) ingenomen. | |
[pagina 11]
| |
In de volksmond is de samenstelling Wechelderzande nog altijd niet gangbaar, wel Wechel (en we̹χəl). | |
3.3. Betekenisverklaring van WechelderzandeZoals uit de vermeldingen sub 3.2. blijkt, is Wechel(d)erzande een jongere variant van Wechele/Wechle; ook in de volksmond is het thans Wechel. Deze nederzettingsnaam, oorspronkelijk een terreinnaam, bevat ongetwijfeld de naam van de jeneverbes, resp. -struik. Een probleem is evenwel dat wachel/wechel ‘jeneverbes, - boom’ niet zonder meer als terreinnaam (secundair als nederzettingsnaam) kan functioneren. Daarvoor ontbreekt een element dat op begroeiing (voorkomen van) betrekking heeft. We menen dan ook dat Wechel een verholen samenstelling is van wechel ‘jeneverbes, -boom’Ga naar voetnoot54 + lo ‘bos op zandbodem’. Daar het element lo in deze positie normaal verdoft tot -el, is een ontwikkeling van wechel-lo tot wechel zeer aannemelijk.
Wechelderzande ligt op een verhevenheid die zelf niet wordt bevloeid, maar waaruit enkele kleine beken ontspringen. Ten oosten van de oude nederzetting zijn er omvangrijke dennenaanplantingen (eertijds heide), en deze aanplantingen zetten zich verder op het hoger liggende, droge gebied in noordelijke en noordoostelijke richting. Daar bevinden zich overigens ook enkele droge heidepercelen en enkele beplante landduinen. Het geheel moet tot vòòr de dennenaanplanting een ideale groeiplaats voor de jeneverstruik gevormd hebben. Ten westen en ten noordwesten van Wechelderzande lag tot voor enkele decennia een uitgestrekt stuifzandgebied, de BruulbergenGa naar voetnoot55. Daar is de jeneverbes waarschijnlijk in de eerste helft van de negentiende eeuw door Van HaesendonckGa naar voetnoot56 of een tijdgenoot van hem aangetroffen; een takje ervan wordt bewaard in het herbarium van de Nationale Plantentuin te Meise. |
|