De satire in de Nederlandsche kunst der middeleeuwen
(1904)–P.H. van Moerkerken jr.– Auteursrecht onbekend
[pagina 89]
| |
V. De satire in het drama en de feesten.De Middeleeuwsche boerden, sproken en liederen geven ons reeds een goed denkbeeld van de leefwijze des volks in die tijden; maar vollediger nog kan onze voorstelling worden, indien wij dergelijke tafereelen als ons door de verhalende dichters beschreven werden, in dramatischen vorm levendiger voor oogen zien gebracht. Het waren de beelden van ons volksleven, voor dat volk zelf vertoond ter vermaking, maar wellicht tevens tot afschrikwekkende leering. Onnoozele en suffende mannen vooral zullen wakker geschud zijn bij het zien dier talrijke sukkels, die door vrouw en priester op de meest in 't oog vallende wijze bedot en bespot werden. De verhouding toch van man en vrouw is het onderwerp dat blijkbaar de grootste aantrekkelijkheid voor het publiek had, eene verhouding die in deze kluchtspelen steeds allertreurigst was; - trouwens een goed en gelukkig huwelijk van tevreden echtgenooten zou geen stof voor eene klucht hebben gegeven. ❦ Het meerendeel der ons overgeleverde sotterniën vertoondeGa naar margenoot+ den Middeleeuwschen toeschouwers, na het genieten van een abel spel, zulk een huiselijk tafereel van twist en liederlijk bedrog, dat, aldus onomsluierd aan de kaak gesteld, de scherpste satire was tegen deze dierlijke toestanden, waar de domheid des volks wel een der eerste oorzaken van bleek. Gewoonlijk zit de man onder de plak en speelt de vrouw vrij haar spel met den pastoor of een ander minnaar. De onnoozele LippijnGa naar voetnoot1) moet potten en | |
[pagina 90]
| |
pannen schuren en water-en-vuur halen, altemaal voor het feestje dat ‘sijn wijf’ met ‘haer lief’ zal gaan aanleggen. Door een opening in muur of deur ziet de ‘cocu’ hetgeen er voorvalt en deelt dit in duidelijke woorden aan het publiek mede. Zijne petemoei stelt hem gerust en beweert dat een ‘alfsghedrochte’ hem misleid heeft. Wanneer zij dan samen aan Lippijn's woning komen, is de vrouw weer alleen en stelt zich woedend aan over zijne verdenking. Nederig zegt de bedrogene (vs. 176-177): Ey minnekijn, ic ben diet beteren sal,
Hebbic iet messeit ofte mesdaen ....
maar krijgt ten slotte van de feeks nog een pak slaag. Dat de schrijver wel eene leerende bedoeling had, is af te leiden uit een korten epiloog, waar wij o.a. lezen: Wet dat menech boerden ghescien,
Daer dusdaneghe mere niet af en gaet.
❦ Eene dergelijke verhouding toont de Buskenblaser,Ga naar voetnoot1) waar een oude man de gunst zijner vrouw tracht te herwinnen door eene verjongingskuur. Een bedrieger geeft hem, tegen goede betaling, een tooverpoeder in een busje; hij moet hierin hard blazen en zijn uiterlijk zal tien jaar jonger worden. Wanneer hij echter thuis komt, blijkt hij vol te zitten met een zwart stof, dat hem nog leelijker maakt dan hij al is, hetgeen zijne vrouw in klachten en verwenschingen doet uitvaren (vs. 156-159): Ic woude ic tgheelt hadde van mijnder coe,
Dat ghi dus wel hebt bestaet,
Ende ghi in enen scijtputte haet gebaet,
Vul ondier keitijf!
Zoovele leelijke woorden kan de sukkel niet verdragen en hij voegt haar op zijne beurt toe (vs. 176-179): Keren, in leeds duvels name,
Aldus vele en seidicker niet toe,
Doen ghi tgheelt van onser goeder blaren coe
Verseerdet ane broeder lollaert.
en geeft eene soortgelijke beschrijving als zijn lotgenoot Lippijn van hetgeen hij gezien had, wat het stukje met een scheldpartij doet eindigen. | |
[pagina 91]
| |
❦ Even ongelukkig is de man uit de cluyte van Nu noch, die steeds door zijne vrouw wordt afgeranseld, of de Jan uit de sotternie Drie daghe here.Ga naar voetnoot1) Zelf verhaalt deze laatste aan een buurman, hoe zijne vrouw hem 's avonds uit de herberg haalt (vs. 91-93): Ende dan en steet mi niet tonberne,
Ic en moet met scoppe ende met scerne
Met hare hasteleec thuuswert gaen.
Als dit vrouwspersoon zelve echter wat te drinken kan krijgen (vs. 100-104), Dan hout si niet op, al soudse borsten,
Sine heeft den croes al uutghelect;
Ende als haer anden croes ghebrect,
Dan setsi den pot an haren mont;
Soe en hout si niet op, sine siet den gront.
Hij weet zijne vrouw, gebruik makend van hare bekende ijdelheid en hebzucht, tegen belofte van een ‘pels’ of ‘roc’ te bewegen hem drie dagen meester te laten in huis. Eén dag gebeurt dit dan ook, en de vrouw moet den man bedienen. Hoe alles afloopt, meldt het fragment niet. Genoeg echter, om ons den toestand van dit drinkend en met den dag levend gespan duidelijk voor oogen te stellen. ❦ Het lot van Rubben en dat van Werrenbracht uit de Cluyte van PlayerwaterGa naar voetnoot2) doet weer aan den horendrager Lippijn denken. Tegelijk met de onnoozelheid des mans, wordt steeds de liederlijke wulpschheid der vrouw aan de kaak gesteld. Rubben's vrouw schenkt hem reeds drie maanden na het huwelijk een kind, maar zijne schoonmoeder weet hem te beduiden dat er wel degelijk negen maanden verloopen zijn, als hij de drie maanden nachten en de drie van den verlovingstijd er maar bij telt. De schoonvader wordt er bijgehaald, maar deze blijkt ook al een versufte sukkel te zijn - of het ging met huwelijken al zeer wonderlijk toe onder die lieden, - want de vrouw moet hem nog vragen (vs. 87-88): Nu segt, goede Goeswijn,
En ghedinct u niet, dat ons dochter hude?
| |
[pagina 92]
| |
De bijzonderheden die schoonzoon en -vader vervolgens openbaren omtrent den nacht na het huwelijk pleiten al evenmin voor de kuischheid dezer vrouwspersonen. Onbeschaamd staat het wijf den armen Rubben voor den mal te houden (vs. 177-180): Ghine doerfft nemmermeer peinsen,
Mijn dochter en was maecht te voren
Vijf jaer na dat si was gheboren:
Dat deric wel ten heileghen sweren.
Eene vechtpartij van de oude lui besluit deze sotternie, die in haar geheel een scherpe hekeling is van de losse zeden der vrouwen voor haar huwelijk. ❦ De cluyte van Playerwater brengt een priester in het spel. De man, Werrenbracht, is uitgestuurd om een wonderwater voor zijne vrouw te halen, die intusschen den ‘pape’ bij zich te gast heeft. Werrenbracht is evenwel in de korf van een hoenderkoopman, die hem welgezind is en het bedrog der vrouw doorziet, weer in huis binnengesmokkeld, waar hij zijne vrouw en den priester bij den welvoorzienen disch betrapt.Ga naar voetnoot1) Ga naar margenoot+ ❦ Ook de tafelspelen, die meestal uit dialogen bestaande kluchten, geven van het leven veler middeleeuwsche echtgenooten een dergelijk beeld, met nog scherper trekken, wellicht met nog meer bewust-hekelende bedoeling. Een wijf als de schoonmoeder van Werrenbracht is de Moeder uit de klucht Moorkensvel, van de quade Wijven,Ga naar voetnoot2) die eerst op schaamtelooze wijze van hare begeerte naar een jongen man blijk geeft, en dan hare dochter Geesken eene gedragslijn tegenover den echtgenoot voorschrijft: Verbiet hy u wat in eenigher manier
Dat sult ghy doen driemaal oft vier.
Geesken brengt dezen raad terstond in praktijk en toont zich zeer ondankbaar jegens den man, die haar voor haar kermis allerlei nuttige zaken meebrengt, als een spinrokken en een waschtobbe; hare onvriendelijkheid is natuurlijk aanleiding tot hevige ruzie, waarbij Geesken zegt: | |
[pagina 93]
| |
Ick soude u ooghen in u handt geven,
Ende daer toe verworghen als een hoen.
's Mans vriend Reynken doet hem echter een goed middel aan de hand om deze feeks te temmen; hij moet twee roeden, een paardenvel en een touw nemen: Bindt haer handen en voeten te samen,
Ende treckt al haer clederen uyt sonder schamen,
Slaet haer dan soo langhe als de Roeden dueren,
Bindtse los als zy bloet achter en vueren,
Trect heur dan de paerts-huyt aen, maer soutse eerst wel
Laetse dan alsoo ligghen int Paerts-vel.
Deze voorganger van Shakspere's Petrucio volgt den raad met goeden uitslag op; de huid was van Reynke's paard ‘Moorken’. Geesken is geheel onderworpen, en de man belooft haar: Wanneer ghy meer wederspannich zijt en fel
Soo moet ghy weder in Moorkens-vel,
Daer bereydt u nae alsoo ghy wilt.
Ten slotte moet de booze schoonmoeder van hare dochter zelve de gansche toedracht vernemen, terwijl de dichter zegt: Ic rade u ghy jonge vrouwen, in mijn besluyt
Wilt niet altijt volghen uw's moeders raet
Op dattet met u ooc niet verkeert en gaet,
In plaets dat ghy den Broec soudt draghen
Datmen u dan met Moorkens-vel sou plagen
Dus laet u man Wambays en de broec aen
Oft men soud u zien in Moorkens-vel gaen.
Een geheel andere raad dan die waarmede het Tafel-speelken van een droncken man ende zijn wijfGa naar voetnoot1) eindigt: Ghy Mannen fijn soo ghy wilt zijn
In rust en vrede,
Soo geeft u wijf de broeck aent lijf
En t' wambeys meede.
en ook geheel in tegenspraak met het nog al vinnige schimpdichtje, waarmede deze merkwaardige verzameling oude tafelspelen en vermakelijke gedichten aanvangt: Katten, Honden, Leeuwen ende Semmen
Al sulcke Dieren machmen wel temmen:
| |
[pagina 94]
| |
Maer men vint gheen soo wijsen man
Die een quaet wijf ghetemmen kan,
Ten baet al niet slaen, schelden noch kijven,
Is zy quaet zy mach quaet blijven.
Ga naar margenoot+ ❦ Hetzelfde bundeltje geeft in een genoeglijke samenspraak tusschen Claes en JanGa naar voetnoot1) eene merkwaardige beschrijving van de mode dier dagen. Claes, die telkens de vragen stelt, wilde weten wie er zoo al ‘sotten ende sottinnen’ zijn, waarop Jan antwoordt, eerst de fatten zijns tijds teekenend: Claes daer sal ick u wonder of schrijven,
Ziet wat dese sotten bedrijven,
Zy laten haer bocxsen aen kleyne riemen snijden
Ende laten bederven soo costelijcken laken
Daer zy soo grooten geldt af geven van maken,
Zy en connen de gec oock niet binnen houwen,
Zy dragen dan quispels aen haer halsen en mouwen
En latense over haer schouderen blincken,
Hing daer een belleken aen het soude wel.clincken,
En dese meyskens en machmen niet vergheeten
Zy draghen keurssen met langhe slepen
Een klierken om haer hals proper en net
Ende haer doecxken int vierkant geset,
Zy en vraghen nae vrinden noch na maghen,
Zy doent om haer vrijer te behaghen,
Zy en kunnen ooc de gec niet binnen houwen,
Want sy draghen wel Fluweele mouwen
Ende oock goet laken van Damast,
Maer t'hemde is wel met seven knoopen vast,
Noch draghense om haer vryers te behaghen
Halsdoecxkens met goude kraghen,
Met een borst lapken seer ient bereydt
Ende haer hayrken op 't spaensch gheleydt,
Met twee pantoffelen met langhe tuyten
Om dat zy wat zouden uyt muyten,
Voorwaer Claes alhier gheseyt,
Het dunct my te zijn groote sotheyt.
Ga naar margenoot+ ❦ Als schrijver van kluchten over vrouwen werd vooral Cornelis Everaert bekend, die in het eerste kwart der 16de eeuw te Brugge werkzaam was. Ook hij spaart noch vrouwen, noch kerkelijke personen. In zijn Esbatementvan Stout ende OnbescaemtGa naar voetnoot2) | |
[pagina 95]
| |
is het wel niet een priester, maar dan toch een ‘Coster’ die met ‘tWijf’ zit te schransen, waarbij zij door twee speellieden ‘Onbescaemt’ en ‘Stout’ worden bespied, die zich in de schuur, waar het overspelig tweetal feest viert, hadden verscholen. Stout wil deze ‘bruloft’ opvroolijken met zijn doedelzak en Onbescaemt met zijn trommel. Als zij plotseling beginnen, verschrikt het paar hevig en gaat de koster aan den haal, met achterlating van zijn gordel en overkleed, waarna de beide boeven zich aan het maal te goed doen en van de vrouw nog geld eischen bovendien. - Hoewel aardig van inkleeding, schijnt het gegeven toch niet oorspronkelijk te zijn, daar de geschiedenis in hoofdtrekken is terug te vinden in het lied, dat wij boven, bl. 56, vermeldden. ❦ Even weinig trouw blijkt de vrouw uit het Esbatement van den Visscher,Ga naar voetnoot1) die haren man, terwijl zij tijdens een hevigen storm in levensgevaar verkeeren en elkaar de biecht willen gaan afnemen, bekent dat van haar drie zonen alleen de oudste van hem afkomstig is; de beide anderen zijn van haren knecht en van haren kapelaan. Tot haar grooten spijt hoort zij niet de biecht van den man, daar de storm dan juist bedaard is. Thuis gekomen scheldt de visscher zijn tweeden zoon voor ‘hoerekynt’ en den derden voor ‘paepenwicht’. Listig echter weet de vrouw hem wijs te maken, dat deze kinderen toch ook van hem zijn. Was haar man, die op zee het zware werk deed, niet haar knecht; was hij, toen zij bij hem ter biecht ging, niet haar kapelaan? - Hier tegen kan de man niet op, zoodat hij dan ook de wijste partij kiest en alles in vrede laat eindigen. ❦ Het omgekeerde van de geschiedenis van Moorkensvel toonde Everaert in zijn Spel vander NichteGa naar voetnoot2), waar een heerschzuchtig man door zijne vrouw, op raad eener nicht, met geweld tot betere behandeling genoodzaakt wordt. ❦ De oorzaak der huiselijke ongenoegens blijkt, volgens de stukken van dezen Brugschen rederijker, meestal te liggen in de koelheid des mans en de al te groote begeerte der vrouw. Dit komt vooral uit in de esbatementen Van tWesen en Vander | |
[pagina 96]
| |
Vigelie.Ga naar voetnoot1) ‘tWyf’ in het eerste dezer spelen was over 't algemeen nog al vriendelijk, maar, zooals de man zegt (vs. 12-14): Alse kyndt draecht, es huer wesen zo fel ziet.
Jnt roupen int spreken, es huer ghesech quaet.
Al datter jnt huus es, lichte jn hueren wech staet....
waarom hij besluit alle aanleiding hiertoe te vermijden, tot groot verdriet der vrouw. De oneenigheid wordt eindelijk bijgelegd door den pape, die zich hier betamelijker gedraagt dan in de meeste kluchten het geval is. ❦ Even ontevreden over haren man betoont zich de vrouw uit het tweede der genoemde esbatementen. Tevergeefs poogt zij hem over te halen tot ‘Venus labuer’; hij antwoordt (vs. 32-35): Wyfveken ghy moet thameer derven vleesch
Want voor my eist een avendt van abstinencie.
Dus moet ghy nemen nu de paciencie
Van hu begheerte scoon blomme ghepresen.
Den volgenden morgen stuurt de vrouw den ‘Cnape’, die wil komen werken, weg, onder voorwendsel dat het ‘mestdach’ is, want den vorigen avond heeft zij ‘vigelie’ moeten houden. De knecht wist daar niets van, maar tWyf verzekert (vs. 170-171): Ic moeste nochtan ghisteravent vasten
Ende vleesch derven tjeghens mynen danck.
De knecht krijgt echter zijn geld en gaat den feestdag in de herberg vieren. Eindelijk verschijnt de man en verneemt de poets die hem zijne vrouw gebakken heeft: de winkel gesloten, de knecht met zijn loon weg, zoodat de ‘siege’ die hij ‘up de verbuerte van thien scellynghen’ had moeten afmaken, niet gereed kan komen. Hij besluit dan ook (vs. 314-315): Die pays wil houden, jc zoudt hem raden
Vulcomme van zynen wyfve de wille.
Ga naar margenoot+ ❦ Reeds spraken wij in het vorige hoofdstuk, naar aanleiding van het refereyn Van het Evangelie vanden Spinrocken, over het sterk verspreide bijgeloof. Ook in de veel oudere, en voor zoover wij weten oorspronkelijke sotternie Van de HexeGa naar voetnoot2) vinden | |
[pagina 97]
| |
wij de bekrompenheid der Middeleeuwsche vrouwen gehekeld, maar dan ook niet met zulk eene in 't oog vallende bedoeling. Machtelt en Luutgaert klagen over de slechte zeden; want, gelijk de eerste zegt (vs. 17-19): Want wat ic pine nacht ende dach,
Te ghenen profite ic comen en mach:
Het doet emmer toverie.
Luutgaert's koe geeft geen melk meer; maar zij heeft vermoeden op iemand (vs. 30-35): Want ghisteren daer ic quam allene
Op ene vierweechstede, buten weghe
Vandic sittene ene oude teve
Ende hadde botere voor haer staende;
Ic wane dat si den duvel maende,
Die daer die botere comen dede.
Volgens Machtelt was die boter haar ontstolen; zij kent de booze vrouw wel; het is de oude Juliane (vs. 55-60), Die ghinder woent op den hoec.
Si heeft een toveren boec,
Daer si met te toveren pleghet.
Hets jammer, dat si niet en leghet
In enen put onder die galghe
Vaste ghedolven metten balghe!
Zij besluiten nu bij Juliane ‘een pot biers’ te gaan drinken en haar tegelijkertijd uit te hooren, of zij al dan niet door hare tooverkunst de beide vrouwen aan rijkdom kan helpen. De oude, die niet vermoedt wat haar bedreigt, belooft hare kunst te beproeven, en, hierin het bewijs ziende dat Juliane een heks is, slaan Machtelt en Luutgaert er op los. Met deze vechtpartij breekt dit welsprekend beeld van het oude bijgeloof plotseling af. ❦ Lichtgeloovig toonde zich het volk, waar het gehoor gaf aanGa naar margenoot+ de kwakzalvers, die met hun poeders, kruiden en drankjes de zotste kwalen konden genezen. Een goed denkbeeld van zulk een wonderdokter geeft Everaert's Esbatement van den DryakelprouverGa naar voetnoot1), die zoo zeer opsnijdt over de kracht zijner medicijnen, | |
[pagina 98]
| |
dat de naar hem luisterende knecht hem telkens met eene ongeloovige opmerking in de rede valt, in dezen trant (vs. 126-129): Tjan dat cruut en comt jn mynen buuc niet.
Sulcke medecyne sallic wel derven.
Eylachen jc zoude waenen sterven
Moestic nemen al sulcke recepten.
Maar eene zekere bewondering voor 's mans welbespraaktheid ontbreekt toch niet (vs. 158-159): Ic en hoorde dier ghelycke noynt lesen noch zynghen.
Hy liecht dat hy selve es waenende waers.
Ga naar margenoot+ ❦ Van de vrouwen en hare lichtgeloovigheid tot de monniken is geen groote stap, gelijk wij reeds meermalen zagen. De eenige sotternie waarin een monnik optreedt, geeft ons van deze lieden geen betere voorstelling dan de boerden deden. Het is die der TruwantenGa naar voetnoot1), beginnend met een twist tusschen eene vrouw en haar dienstmeid, waarna deze vertrekt en haar troost gaat zoeken bij broeder EveraertGa naar voetnoot2), die haar terstond hartelijk verwelkomt (vs. 138-143): Ay minneken, sijt groet willecome,
Nu willic van mire clusen scheiden.
Achter lande salic u leiden
Ghelijc of ghi waert suster Lute.
Ic can soe menegerande clute,
Dies al die liede niet en weten.
Zij begrijpt den vromen broeder eerst niet, maar laat zich toch al spoedig overhalen met hem de wijde wereld in te gaan. Broeder Everaert weet wel dat er meer zoo zijn als hij (vs. 171-173 en 177-181): Want wi hebben vele ghesellen
Beide in clusen ende in sellen,
Die de werelt quantsijs begheven;
Maer swesters, baghinen, lollaerde,
Si sijn alsoe loei van aerde,
Datse qualijc pinen moghen,
Maer si drinken wel grote toghen,
Als sire connen ane gheraken.
| |
[pagina 99]
| |
Ten slotte verschijnt de duivel, die voorspelt deze ‘truwanten’ in zijn ketel te zullen doen springen. ❦ Geestig wordt de inhaligheid der kloosterlingen gehekeld in de Uilenspiegelachtige geschiedenis van Jan Splinters TestamentGa naar voetnoot1). Deze Jan was rentmeester geweest te Delft en te Schiedam in twee ‘Suster-huysen’, waar hij eerlijk had gediend, maar ondertusschen slecht gezorgd voor den ouden dag; zoodat men hem, toen hij een welverdiende rust wilde gaan genieten, van den een naar den ander verwees: Maer waer hy quam, hy was onweert,
Wie out is ende arm van goede,
Waer hy coemt men wort hem moede,
Hoe heyligher Klooster, hoe beter ghepresen,
Brengt ghy wat ghy sult willecoom wesen,
Maer en hebt ghy niet, als ghy hier hoort,
Elck sal u wijsen totten anderen voort.
Ghelijk als dese twee Kloosters deden.
Jan Splinter echter was slim en bedacht een list; hij reisde naar Antwerpen ‘om een coopmanschap te doen’, schafte zich daar een koffer aan met drie sloten en wisselde de rest van zijn geld tegen ‘Leg-penninghen’ in. Toen trok hij weer naar Schiedam in 't klooster, waar men hem van ter zijde aanzag en half verschaald bier te drinken gaf. 's Avonds echter zeide hij: .... O Suster luyt, ende Suster Griet
Een groote keerse brenght en laet het niet,
Ick hebbe wat van Antwerpen ghebracht
Dat moet ick over rekenen desen nacht,
Zy brochten een keerse, die was niet kleyn
Ende sloten de camer toe, hy bleef alleyn,
Als doen heeft hy zijn Coffer ontsloten
Ende die penninghen op die Tafel gheschoten,
Hy ging daer legghen tellen, ende sammelen
Alle deese penninghen verklincken, ende verrammelen.
Hardop telde hij enorme sommen en zag ondertusschen eene zuster door een reetje gluren. Den volgenden morgen wilde de Mater, die van dezen ‘costelijcke schat’ gehoord had, hem niet naar zijn geboortestad Delft laten vertrekken. Hij ging echter toch, gaf den koffer aan de Mater ter bewaring, maar behield zelf de sleutels: | |
[pagina 100]
| |
Als die Pater, ende Mater, tot Delft vernamen
Vande Susters die van Schiedam quamen,
Dat hy daer sulcken schat hadde ghelaten,
Men dede hem vrientschap boven maten,
Ende begonsten teghen malcanderen te kijven,
By wien dat Jan Splinter soude blijven.
Hij werd daar dan ook tot zijn dood toe kostelijk verzorgd. Bij het maken van zijn testament waren tegenwoordig een voornaam ‘Notarius’ en twee Delftsche paters; met groote eerbewijzen werd hij begraven, en, ter voorkoming van twist, moest de Provisoor uit Den Haag bij de opening der kist tegenwoordig zijn: Alsmen nu dat Coffer dede open
Soo waren sy alle in ydeler hopen,
Want sy snackten nae 't geldt, ende goet
Ghelijck de visch nae 't water doet.
Maar toen zij een der buidels op tafel uitstortten, nam de Provisoor enkele penningen in de hand: Ende sprac: deze guldens zijn van goude root
Men coopter wel hondert om drie groot.
Elck seghende hem selven met een kruys
In Hollandt en was noyt volck alsoo confuys,
Jae die soo vol waren met schalcker list
Sy saten recht oft hen een Merrie hadde bepist.
Een slot dat sterk herinnert aan de welbekende scène bij Uilenspiegel's nalatenschap. Ga naar margenoot+ ❦ Wel zijn de Middeleeuwen groot door vrome kunstwerken en diepe zelfbeschouwing; maar naast deze uitingen van een innig geestelijk leven toonen zij talloozen verzonken in de meest materiëele begeerten. Wij zagen reeds hoe de hoovaardij der edelen gegeeseld werd; hoe in de liederen werd geklaagd over den achterklap der nijders; hoe men over den woekeraar toornde, en hoe de onkuischheid van vrouwen en priesters aan den spot der openbaarheid werd prijsgegeven. Nog andere der hoofdzonden zullen wij door de satire in tooneelspel, dialoog of alleenspraak gehekeld zien, n.l. ‘overaet ende overdranc’ - wij zouden zeggen: gulzigheid, - en ‘traecheit’Ga naar voetnoot1). ❦ Geen spel geeft in meer onbewimpelde termen de vraatzucht van | |
[pagina 101]
| |
een paar volkstypen weer, dan het Esbatement van Hanneken Leckertant van Jan van den BergeGa naar voetnoot1). Naar de beginregels van het stuk te oordeelen, heeft deze schrijver niet eene rechtstreeks leerzame bedoeling gehad; immers de beide proloog-sprekers deelen in een rondeel hun doel duidelijk mede: Vreucht is ons begeeren,
Vreucht sijn ons motijven.
Intusschen, onmiddellijk bedoeld of niet, deze uitstekende comédiede-mceurs zal wel hare werking ten goede gehad hebben. Ziehier toch de voorstelling: de ‘duijpenachtiche’ Hanneken Leckertant wordt door zijne moeder ‘Goey vrouw Veughe’ bedorven met lekkere ‘witmoespappe’, terwijl zijn vriendje Lippen LoerGa naar voetnoot2) voor de zijne, ‘Vrecke Webbe’ genaamd, moet zitten spinnen en slechts boonen te eten krijgt. Vrouw Veughe is juist bij Webbe om een kooltje vuur en hoort Lippenloer over de boonen klagen (vs. 64-65): Ja, dats oock dagelijckx mijnen besten cost;
Maer quam u vrijer, die sou wadt leckers crijgen.
Het woord witmoespappe maakt den jongen wakker (vs. 69-72): Maer om die witmoespappe peijnsick alleen
Mocht ick daer op mijn tanden eens wetten,
Ick sou mijnen buijck so viercant setten
Als een biertonneken, vrij sonder sparen.
Terwijl zijne gierige moeder hem weder den schotel met boonen in de hand duwt, ziet hij Hanneken aankomen Met een groote teijl pappen inde hant.
Met eenige moeite weet hij dezen een paar happen uit zijn witmoes af te bedelen, maar te veel wil Hanneken hem niet geven (vs. 209-212): Neen, Lippen, uwen derm is mij veel te lanck;
Ick hebbe u gegeven, dat ick u jonne.
Ghij ater wel vol een haering tonne,
Eer dat uwen buijck sou sijn versaeijt.
Echter geeft hij Lippenloer den raad zich ziek te houden en | |
[pagina 102]
| |
Vrecke Webbe wijs te maken dat hij alleen met ‘pasteijkens, taerkens, roffioelen en vlaijen’ te genezen is. Deze raad wordt zoo natuurlijk opgevolgd, dat Webbe vreest dat haar kind zal sterven, waarom vrouw Veughe haar aanraadt er Meester Jan Leurequack bij te halen. Hanneken biedt zich aan dezen te halen en licht hem intusschen over Lippen's toestand in. Bij den gewaanden zieke gekomen verklaart de meester dan ook al spoedig (vs. 388-394): Rassch! haelt hem soetemelckxken en werm rijsken,
Een gebraijen hoenken oft een patrijssken,
Haelt hem taertgens, vlaijkens en pasteijkens,
Haelt hem wittebroot en gedoopte eijkens,
Haelt hem gebotert bierken voor een medecijnken,
Braet hem kiecxkens, laet hem rijnswijnken
Drincken, so mach sijn pijne wadt worden gestilt.
De gierige Webbe stemt terstond toe en maakt alvast witmoespap gereed, waarbij zij - op aanraden van vrouw Veughe - ook meester Leurequack noodigt, die terstond toetast (vs. 405-406): Wel, Vrouwe, herde gerne!
Dat kiecxken tast ic ane, dat leijt mij naest.
Bij elk gerecht is Lippen bevreesd dat de meester te veel zal nemen. Terwijl intusschen de goede raadgever Hanneken met genoegen zijn vriendje ziet smullen, wordt de meester boos over zulk eene gulzigheid en boeverij, en biedt Lippen ook nog ‘berckestruijven’ aan, hetgeen deze niet begrijpt. Hij is dan ook zeer verwonderd als hij zijn rok moet uittrekken (vs. 464): Hoe, sal ick berckenstruijff eeten van achtere?
De ondankbare Lippen bezorgt nu ook Hanneken zoo'n portie ‘berckestruijven’, waarop Vrouw Veughe weer den meester aanvalt die het stuk besluit met den praktischen raad, die wel eenig opzet in deze gulzigheidssatire doet vermoeden (vs. 553-556): Voorwaer, Leckertant sou hem dickwils wel lijen
Met bonen, gaeffdij hem op sijn rebben
Berckenstruijven, als hij wadt leckers wil hebben;
Ick wedde, 't sou een kint werden ten inde.
❦ Lieden als Hanneken en Lippenloer zouden gewatertand hebben bij de beschrijving van 't Luye-lecker-lantGa naar voetnoot1), welks topograaf | |
[pagina 103]
| |
hen echter eerder wilde afschrikken dan aanmoedigen, blijkens zijn motto: Luy, en lecker, en veel te meughen,
Dat zijn drie dinghen die niet en deughen.
en zijn naschrift: Desen ghedicht is vanden ouden beschreven
Ende tot onderwijs den jongers ghegheven
Die luy en lecker leven ghewent zijn,
Ongheschict ende onachtsaem tot allen fijn,
Die behoortmen int Luy-lecker-lant te wijsen
Op datse haer ongeschiktheyt laten rijsen,
Ende datse hebben op arbeyt acht,
Want luy en ledigh noyt deught en wracht.
❦ Met de vrouwen zijn het echter vooral de drinkebroers dieGa naar margenoot+ in onze kluchten belachelijk worden gemaakt. Reeds toonde zich de Jan in de sotternie Drie daghe here aan den drank verslaafd. Maar sterker komt de spot met dronkaards uit in het Batement vanden KatmaeckerGa naar voetnoot1) en in enkele der alleenspraken van den meermalen aangehaalden, merkwaardigen bundel Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen, in 1600 door Jan van Ghelen te Antwerpen uitgegeven en in 1899 door de Maatschappij der Nederl. Letterk. herdrukt. De ‘Katmaecker’ is Heyn, die met zijn vriend Roel den ganschen namiddag in de ‘tavaern’ gezeten heeft. Hij voelt zich niet zeer vast ter been meer (vs. 9-13): Wat, hoe oneffen sijn dees straten gemaect!
Wat ouw! heeft mijn 't Ysraelse bier geraect,
Of sijn mij die hersenen dus ontstelt,
Of wert ic van een oentger wijf gequelt?
Ic en quam mijn dagen noijt in dit gewoel.
Bij zijn huis wordt hij ontvangen door twee vrouwen, die het druk hebben over de op handen zijnde bevalling van hunne nicht, Heyn's vrouw. Zij willen hem, dien zij ‘een vuijl droncken drincker’ noemen, om het ‘vroetwijf’ sturen, maar hij verkiest niet te gaan, alvorens zij hem het kind getoond hebben. Van dit idée fixe is de dronkaard niet af te brengen; eindelijk komen | |
[pagina 104]
| |
de vrouwen op 't denkbeeld hem een ingebakerde kat te toonen, waardoor Heijn tevreden wordt gesteld (vs. 307-311): En bij Gans harten, tkint heeft tanden,
Het grimt op mijn, sijn natuere moet trecken.
Nu, ic sal mijn gaen opt vroetwijf recken,
Nochtans criech ic eenen swaren moet:
Wortet kint groot, het vervicht al mijn goet!
De vroedvrouw echter, vernemende dat Heijn het kind al gezien heeft, weigert mee te gaan, hetgeen natuurlijk een barre scheldpartij ten gevolge heeft. Zij wil het kind ook zien, en als Heijn het dan is gaan halen, komt hij weer zijn vriend Roel tegen. Deze ontmoeting der twee beschonken lieden, midden in den nacht, de een met een ingebakerde poes in den arm, is door den onbekenden dichter voortreffelijk in woorden gebracht (vs. 486-499):
Roel.
Is dat niet Heijne, daer ic tavont mee dranck?
Of heb ic beij mijn ogen verkeken?
Heijn.
Jemij, wat compt ons ghinder gestreken?
Mijn leden beginnen mij van anxt te vresen.
Ist een half oft een nachtmerrij? Wat macht weesen?
Ic wout, dat ic tonsent stont achter die duer.
This zeper een bijtebau, ic siet wel ter kuer.
Avel salus! credo int heijlich cruijs!
Waij, tkint moeter blijven, noijt sulcken confuijs,
Van vare dat mij mijn hart gaet beven.
Roel.
Heijn, en vervaert u niet mijn vrient verheven
En weetij niet, dat wij vlus tsamen droncken?
Heijn.
Eij Roel, mijn hart was mij bijnaest in mijn schoen gesoncken
Ic sach u van varre te wonder aen.
Roel is niet zóó ver heen, of hij ziet spoedig dat Heijn een kat in de armen heeft (vs. 515): Wel Heijn! siede nu een cattemaecker?
Beschaamd neemt Heijn het besluit zich op de beide tantes te wreken (vs. 526-534): | |
[pagina 105]
| |
Heijn.
Ic salse die cat om d'ooren lappen
En ghij sulter een onder die voeten trappen
En lonent haer, dat sij u beginck;
Wat segdij daer af?
Roel.
Och, twort noch een eêl dinck!
Dus gaen wij hier voer in dese tavaern,
De waerdyn is een goê ouwe quaern,
Sij sal mij wel als een wijf haebijtueren,
Dan gaen wij heerlijck haer tuijten stoffieren.
Intusschen wachten de twee vrouwen nog steeds ‘tvroetwijf’. Eindelijk komen Heijn en Roel er aan, maar voor het tot eene kloppartij kan komen, vluchten de vrouwen in het huis. Op dit onbevredigende moment eindigt de klucht, die zulk eene levendige voorstelling geeft van het onbezorgde nachtleven des volks, in die overgangsperiode naar den nieuwen tijd, toen taal en zeden der Middeleeuwen juist in de laagste kringen nog levend waren gebleven.
❦ Heel de levenswijze van dit volk van losbandigen, landloopersGa naar margenoot+ en dronkaards wordt door de alleen- en tweespraken der Geneuchl. Dichten in beeldrijke taal afgeschilderd. ‘Fielen’ als Schuyfman en Sloef uit het onsmakelijke Esbatement vanden SchuyfmanGa naar voetnoot1), als de beide zwervers Stout en Onbescaemt, die, waar zij eenigszins kunnen, zich volop te goed doen ten koste van anderen, vonden hun evangelie in gesprekken als dat Van den ouden ende langhen AernoutGa naar voetnoot2) of in Den Reghel ende scharpe sware Oorden van Aernouts arme BroederenGa naar voetnoot3). Deze ‘netteboeven’ hebben haast geen kleeren aan 't lijf; zij vertoeven vaak te ‘Selden-wel’, waar zij op de ‘Kalle-banck’ komen te liggen, - namen die welsprekend genoeg zijn. Na hun geboorte worden zij te vondeling gelegd in eene kerk, en groeien na vele avonturen en schavuitenstreken tot waardige broeders op. De regel hunner wonderlijke orde schrijft hun eene lichte kleeding voor - en meer dan dat (t.a.p., bl. 92): | |
[pagina 106]
| |
Oock moet ghy al wat goed is haten
Al dat deught is wilt achter weghe laten,
Ghy moet aenveerden alle dwaesheyt
Ende spotten met alle wijsheyt,
Ghy sult oock alle schalckheyt stellen voort
Ende spreecken selden deuchdelijck woort,
Vloeckt sweert, ende weest lecker mede
Ondeughdelijck, traech tot allen stede,
Wanneer ghy comt in Heeren Hoven
Wilt dan eeren, ende oock loven,
Deghene die inde Keucken zijn
Soo meughdy krijghen vleesch, broot, en wijn,
Eet, ende drinckt, bemint de kruyck dan
Voor uwen Godt verkiest uwen buyck dan,
Mette schotel inde handt, zijt niet confuys
Laet de Keucken zijn u Gods-huys....
Als de man van huis is, moeten zij de vrouw bedriegen en den kwakzalver spelen (t.a.p., bl. 95): Ende dan na alle u viese vasen
Sult ghy haer driemael inden eers blasen,
Sy sullen u dan gheven al wat ghy wilt
Krijght ghy visch oft vleesch, weest dan ghestilt.
Waant de boerin hare boter betooverd, dan zijn voor Aernouts broeder de ceremoniën tot het terug-tooveren uitvoerig beschreven (t.a.p., bl. 98): Kruypt op dat vier met ghoeden bescheyde,
Segt: In nomine Pannekoeck, Filium et tantum,
Comt weder Butirum nil oft aliquantum,
Ende kruypt soo driemael om dat vier
Oock teghen elcken hoeck vanden huyse schier,
Maeckt een kruys, ende vijst daer mede ....
In de kroegen moeten zij drinken, dobbelen en vechten; geen oprechte ordebroeder mag met geld in den zak gaan slapen (bl. 102): Hebt ghy gheldt, oft eenich pandt
Maeckt u dat quijt, hout niet ter handt.
Met het Schip van Armoede gaan zij op pelgrimage naar Sinte Heb-niet, en ook hier is hun kostuum voorgeschreven (bl. 123): Een nieu kleet moet ghy t'samen vergaren,
Van oude stucken, ende alsoo sparen,
Dat u de teenen wt de schoenen booren,
Laet oock de knien uyt de holen gloren,
De billen deur den broeck vry sonder schamen....
| |
[pagina 107]
| |
Een bitter-ironische toon spreekt er uit het referein, dat deze ‘ghenoeghlijcke Bevaert’ beschrijft; het schip van Armoede gaat onder zeil naar ‘Droeven-dael’, waar een Convent staat met ‘Pover’ tot Prior, ‘Droog-nap’ tot Sub-prior en ‘Spaer-bec’ tot Poortier; daar stapt men aan land, maar wordt overal slecht ontvangen (bl. 125): .... in seven mijlen en sal ons geen keucken gemoeten,
Dan hier ende daer salmen ons begroeten
Met een Schotel Kneppel-moes onghelaeckt
Ende drooghe stock-vis die op t'hooft wel smaeckt.
Hun voornaamste patroons zijn Sinte Reyn-uyt, wiens ‘wonderlijcke leven’ in een der Geneuchl. Dichten beschreven wordt (bl. 110-115), Sinte Noywerc en Sinte LuyaertGa naar voetnoot1); zij allen werden reeds in een der liederen van het Antwerpsch Liedboek bezongen: Sinte Luyaert heb ic om ghedraghen
En sinte noywerc heerlic gheviert
Ic hebse ghedient bi nachte bi daghen
Sinte reynuyts heeft mi bestiert.
Dus ben ic vast te schepe gheseten
Int luysich schip van sinte reynuyts
En metter ghilde mijn daghen versleten
Dus geeft mi elcken toch wat cruyts
Hi laet ons scincken en clincken
En laet ons maken den dobbelen haen
Mijn keelken moet wijncken drincken
Al sou mijn voetken barvoets gaen.
Bij den Abt van Amfra, Heer tot Kannen-burchGa naar voetnoot2) zijn zij steeds welkom. Zij hebben hun eigen Lied, Benedicite en GratiasGa naar voetnoot3). Zij bespotten de brouwers, als het bier te waterachtig isGa naar voetnoot4). Bacchus ‘de Wijn God excelent’, .... alder dronckaerts Godt
Die menich mensch maect tot een sot
wordt verheerlijkt door een lied, waarin hij zelf zijnen volge- | |
[pagina 108]
| |
lingen hunne levenswijs voorschrijftGa naar voetnoot1). Zulk een moet alle wijsheid, schaamte en eerlijkheid op zijde zetten, niet werken: Maer hem verlaten op zijns wijfs spinnen,
Sonder te aenmerken alle t'gheklach
Van wijf of kindt, maect zys te veel,
Soo grijpe hijse by die keel
Ende doe haer dat klapspaen stille staen.
Deze scherpe satire spaart den drinkebroer niets: hij moet leelijk van aanzicht wezen, Als een Lazarus onghenesen
Een roode neus, en lopende ooghen,
Vroeghen ouderdom, een kleyn vermoghen,
Wanckelbaren gangh en krancke leden
Die hy met pijne sal om wenden,
Voort gheve ick hem een korte borst
Een keele altijt ghequelt met dorst,
Een maghe die seer qualijck verteert
Met wat spijse hy hem gheneert,
Een inghewant gheheel ontstelt
In den buyck met pijn ghequelt,
Noch gheve ick hem asem met stanck
Ooren die maecken groot gheclanck,
Soo dat hy qualick hooren kan
Wie dat hem toe spreeckt Vrou oft Man,
Een stroyen bedde, een ydel huys
Daer nochtans in groeyt menich luys,
Die met hem sullen maken goet chier,
Het wert al meest zijn beste dier.
Wel weet de Wijn-God dat Christus en zijn volgelingen tegen hem gewaarschuwd hebben, maar van zijn macht, door heidensche poëten bezongen, is hij toch vast overtuigd: Elck gaerne tot mijnen dienste gaet,
t'Zy Keyser, Coning, Grave oft vorst
Paus, Paep, en Monnick na my dorst,
Ridder, Burgher, Coopman, Lantsknecht
Vrou, Hantwercker, Dienaer slecht,
Lantman, Schipman, ende Waghenaer
Doen my ghetrouwen dienst eenpaer.
Het slot is echter dat zij allen terecht komen | |
[pagina 109]
| |
Int huys van NobisGa naar voetnoot1)....
Ende drincken daer Solpher, ende Peck
Ende zijn der booser gheesten gheck.
❦ Ook de beruchte Uilenspiegel behoorde tot dit soort lieden. Dat zijne levensgeschiedenis, omstreeks 1512 als volksboek verschenenGa naar voetnoot2), in deze landen zoo spoedig populair was, bewijst wel dat de eerbied van het volk voor de bespotte papen, doctoren en edellieden niet zeer groot was. Eene eigenlijke satire tegen de zeden des tijds is het veel minder dan de Reinaert. ‘De geheele geschiedenis is de triomf van het gezond verstand en het ruwe, dartele volksvernuft,’ gelijk Dr. G. Kalff in eene korte beschouwing over dit werk zegtGa naar voetnoot3). Goethe merkte naar aanleiding van den onverbeterlijken zwerver op: ‘Alle Hauptspäsze des Buchs beruhen darauf, dasz alle Menschen figürlich sprechen und Eulenspiegel es eigentlich nimmt.’Ga naar voetnoot4) ❦ Niet alleen tegen enkele groepen der maatschappij, maar ookGa naar margenoot+ tegen alle standen, alle soorten van lieden, richtte zich de satire van drama, van twee- en alleenspraak. In den reeds genoemden dialoog tusschen den ouden en den langen Aernout geeft deze laatste, na des Meesters spel-vragen, de wonderlijkste antwoorden, waarbij, behalve de ‘Rabauwen’ zelven, ook worden genoemd ‘nonnen die onsuyver leven’, ‘Monnicken die uyt haer Klooster loopen’, Bagijnen en Bogaerden die ‘lodderlyck spel’ bedrijven. Voor deze allen leidt de weg recht naar 't Gasthuys toe (Veeld. Gen. D. bl. 88): 't Geldt wt die kist, ende kleederen vant tlijf,
Int Gast-huys te sterven is haer een gerijf....
en zij vinden daar als lotgenooten al wie in het leven zijn ten onder gegaan, maar die allen tevens erfgenamen zijn van 't Gasthuys, gelijk de Meester in zijn testament beschreven heeftGa naar voetnoot5), waarbij de ordelijken en werkzamen voor goed zijn uitgesloten. | |
[pagina 110]
| |
Wie weinig heeft en veel verteert is er welkom; spelers die geld en tijd verliezen; ‘oude Luytenaers, Herpers, Tromslaghers’; luiaards; korenkoopers die hun zolders open laten staan; echtelieden die altijd kijven, koppelaars, koppelaarsters en woekeraars; lasteraars en oude soldaten; kinderen die door hun ouders verwend worden; arme lieden die trouwen en veel kinderen krijgen, - die allen zijn de rechtmatige erfgenamen van den Meester van 't Gasthuys. ❦ Wij zagen hoe dezen Aernouts-broederen was voorgeschrevenGa naar margenoot+ de boeren te bedriegen; echter bedrogen deze op hunne beurt weder de burgers. Op hun handel wordt een eigenaardige kijk gegeven door Een Boeren Vasten-avonts-spelGa naar voetnoot1), waarin Hanneke Rane en Hans Meyer tegen elkaar over hun knoeierijen opsnijden. Hanneken heeft ‘den overste der Dooren’ bedrogen met een voer hout, dat niets waard was; op de markt heeft hij in een half uur tijds een korf vol oude eieren verkocht; voor een eend, die door zijn paard was doodgetrapt, kreeg hij een schelling. Hans heeft een haas gevonden die wel zes weken dood was; hij nam het ingewand er uit, bestreek het dier met hoenderbloed: Ende vercocht hem noch, iae my werter om ghebeden.
Hanneken verhaalt hoe hij ‘twee zyden gortigh speck’ voor ‘twee goeden tonnen bier’ geruild heeft, en komt dan ook tot de gevolgtrekking: Wisten de Burghers dickwils wat zy eeten
Sy souden dickwils opstaen, al waren sy wel gheseten.Ga naar voetnoot2)
❦ Oneindig merkwaardiger dan dit beeld van de praktijken der klein-handelaars, is dat van de groot-handelaars, ons gegevenGa naar margenoot+ in het Spel van tCorenGa naar voetnoot3). Hoewel geene onmiddellijke dramatiseering van het leven zelf, en vooral op 't slot langdradig en | |
[pagina 111]
| |
onbevredigend als al de personifiëerende rederijkers-poëzie, mag men om de toch vrij sobere taal, de afwisseling in tooneelen, en de levendige menschelijkheid waarmede zelfs abstracties of personen met abstracte benamingen spreken, dit stuk als een der beste voortbrengselen onzer 16d'-eeuwsche dramatische kunst beschouwen. Oprecht medelijden met het goedhartige, lijdende volk, dat door de vereenigde opkoopers van 't graan op de brutaalste wijze werd afgezet, bewoog den Haarlemschen factor Lauris Jansz. in het jaar 1565 tot het afbeelden van den nood der menigte ter eene zijde en de blinde geldzucht van enkele booswichten ter andere (vs. 1003-1005 en 1050-1051): Want die liefde van tghelt, diet al verwint,
Heeft die herten van die corencoopers soo verblint,
Datter niet wert bemint dan scat ende goet.
Want wij, scaemele gemeente, hebben geen virtuijt;
Al roepen wij al luijt, theeft weijnich gehoer.
Niet alleen in dat jaar 1565 was de nood van het volk verschrikkelijk; in het stuk zelf brengt de ‘vrous personage tCoren’ het jaar '56 in herinnering (vs. 727): Doe die dierte soo crachtich over al rees.
Toch schijnt het niet aan de schaarschte van het graan gelegen te hebben (vs. 727-741): Al ben ick misluct dit jaer in sommige weegen,
Elders soo sie ick weer dubbelt geslegen,
Soo dat niemant verleegen darff sijn off povere.
.......... wat sijnder scepen
Van Oosten gecoomen, die onbeneepen
Mijn met sommen gebrocht hebben hier int lant.
Dus weest niet versleegen, ick ben abondant.
De overtuiging hiervan is een merkwaardig bewijs dat het volk bewust werd van zijn toestand, inzag dat het op groote schaal ‘gestroopt’ werd door enkele gewetenlooze ‘opslockkers’, en dat er van nood geen sprake zou zijn, als maar de verdeeling der voedingsmiddelen rechtvaardig geschiedde en de bepaling der prijzen niet in handen was van de opkoopers. - De gang van het stuk is aldus: Na den proloog spreekt tCoren een refereyn ter verheerlijking van God die het graan doet groeien. | |
[pagina 112]
| |
Vervolgens treden twee korenkoopers op, ‘Onversaedige Begeerte’ en ‘Nimmermeer Genoch’, die zich verbinden het graan op te koopen om de prijzen te doen stijgen. De waarlijk democratische gezindheid des schrijvers komt het duidelijkst uit, waar het Coren zelf weer spreekt (vs. 210 en 216-217): Ick ben gescaepen voer rijcken, voer armen....
D'een heeft mijn nau een sack, d'ander wel hondert
Lasten en schepen sonder getalle....
Telkens wisselen nu de tooneelen af tusschen ‘twee gemene burgers, den een een ambachtsman, d' ander een huisman’, zich beklagende over de duurte der tijden, waarin zij hard moeten werken voor hun talrijk kroost en toch nauwelijks genoeg verdienen, - en de twee korenkoopers, die de prijzen opjagen (vs. 272): Al sout volck met boonen haer honger stelpen!
Zij besluiten zelf een syndicaat op te richten (vs. 277-280): .... Laet ons een groote boers maeken
Voor alle saeken, als nu ten tije,
En neemen Brabanders en Vlaemingen in ons compangie;
Sonder geckkernije, dat dunckt mijn soo best.
Terwijl in steden en dorpen honger wordt geleden, stapelen zij op hun zolders het graan op, ondanks de bedreiging van een koninklijk plakkaat. Zelf verklaart tCoren (vs. 690-693): Tot som pleckken heb ick wel geleergen,
Wat baetet verweegen, twee off drie jaer,
Soo dat ick van binnen vanden claer
Veel op ben gegeeten, die mijn ginck rijten.
De ‘Reden’ die tot de korenkoopers gaat om hun den nood des volks onder 't oog te brengen, vindt bij deze lieden geen gehoor. ‘Clagense al ree?’ vraagt N.G. (vs. 852-855): Deese werden bang!
Sy sullen eer ijet lang noch tcoren moeten coopen
Wel te helfte duerder, dat sout ick hoopen,
Al soutmense stroopen tvel vanden been.
Ten slotte staat den armen lieden niets anders te doen dan Gods hulp in te roepen, dat Hij het hart des konings moge verlichten, tot steun van het volk tegen de uitzuigerij der opkoopers. | |
[pagina 113]
| |
De geest der Middeleeuwen, ‘essentiellement dramatique,Ga naar margenoot+ bien qu'il n'ait produit aucun drame parfait, amateur de mise en scène, de pantomimes et d'allégories’, gelijk Lenient zegt in zijn werk over La Satire en France au Moyen Age (Chap. XXVII), deze tot het dramatische geneigde geest openbaarde zich ook in volksfeesten, vertooningen en optochten, waarbij de satirieke gezindheid der spelers zich vrij kon uiten. Niet zonder reden spreken de oude liederen van het ‘Schip van Armoede’ en het ‘Schip van Sinte Reynuyts’; immers de broeders van Aernouts gilde kon men op Vastelavond vereenigd zien in ‘die Blauwe Scute’, het ‘Narrenschip’, waarmede zij in uitgelaten vreugde door de straten en langs de wegen trokken, terwijl zij het toejuichende volk met hunne grappen vermaaktenGa naar voetnoot1). Reeds een zeer oud getuigenis hiervan treft men aan in een Chronicon van Rudolf, abt van S. TruyenGa naar voetnoot2), die verhaalt hoe in 1133 zulk een schip in een bosch bij het dorp Inda, in de buurt van Aken, werd getimmerd en van raderen voorzien, en zoo over Maastricht en Tongeren naar Vlaanderen werd getrokken, overal toegejuicht en begeleid door het volk. Maar het voor ons belangrijkste getuigenis geeft het fragment Vander ghilde der Blauwer ScutenGa naar voetnoot3), door zekerenGa naar margenoot+ Jacop van Oestvoren geschreven, waaruit blijkt dat op Vastelavond van 't jaar 1413, bij gelegenheid van een steekspel der Brabanders tegen die van Oedekiinskerke, te Oestpolre, het Brabantsche gilde der Blauwe Scute werd opgericht; maar dat er lang te voren reeds te Antwerpen een bestond, 't welk echter geen brieven of handvesten bezat, zooals die welke Jacop van | |
[pagina 114]
| |
Oestvoren voor de Brabanders dichtteGa naar voetnoot1). Dergelijke gilden waren er ook in Duitschland en Frankrijk; bekend zijn die der Kleefsche ridderschap uit 1381, die der Mère Folle te Dijon, der Cornards te Rouaan etc.Ga naar voetnoot2). Oorspronkelijk opgericht tot vermaak, stelden zij zich spoedig ten doel de dwaasheden en zonden hunner omgeving door hekeling te verbeterenGa naar voetnoot3), maar vervielen allengs tot de grofste satire en de buitensporigste uitspattingen. In ons land heeft de kalmer natuur des volks hen waarschijnlijk voor dergelijke ontaarding behoed; althans de litteraire getuigenissen die ons resten, toonen een ernstig streven naar hekeling. Het is vooreerst de reeds vermelde ironische berijmde handvest van Jacop van Oestvoren, waarin allen worden opgenoemd die recht hebben op eene plaats ‘inder Blauwer Scuten ghilde’. Het zijn allen ‘verloren kinderen’: heeren en ridders die hun goed verteerd hebben; geestelijke heeren, ‘apten ende grote prelaten’ die de renten der kloosters verdoen (vs. 47-49): Ende des nachts brassen ende hoveren,
Ende onnutlic haer goet verteren,
Ende die voecken met sconen wiven,
Die sullen in onse ghilde bliven.
Voorts papen en klerken die gaarne ditzelfde doen, en hun goed verdobbelen en verdrinken; monniken en begijntjes, die naar den schijn zoo heilig zijn; poorters, getrouwde vrouwen en maagden; allen die liever 's nachts feestvieren en tot den noen doorslapen dan overdag werken, worden, met uitvoerige beschrijving hunner ondeugden, uitgenoodigd in het zonderlinge Schip. Wie daarentegen in zich zelven meer neiging tot wijsheid dan tot dwaasheid vindt, kan niet tot het gilde behooren; maar evenmin dieven en moordenaars, zeeroovers en beurzensnijders, noch vrouwen wien het onverschillig is met wie en met hoevelen zij vreugde bedrijven. Dit privilegie was voor den gildebroeder zóó lang van kracht (vs. 261-264), Tot dat is hem anders saten,
Datsi onse ghilde moghen laten
In wijsheit of in huwelic,
Of dat si werden te rijc....
| |
[pagina 115]
| |
❦ Dat dergelijke feestelijkheden hier te lande op Vastelavond gevierd werden, in tegenstelling met soortgelijke zottenpret in Frankrijk en Duitschland, waar zij op verschillende Heiligen-dagen plaats had, blijkt ten overvloede nog uit het Boeren Vastenavonts-spel (boven, bl. 110), waar Hans Meyer aan Hanneken Rane vraagt wat voor man hij bedrogen heeft, waarop deze antwoordt: Hy had eenen langhen rock an,
Ende een ding met vier ooren
hetgeen Hans tot de conclusie brengt: Ghy hebt bedroghen den overste der Dooren,
Sy meynen dickwils te bedrieghen ons boeren,
Maer wij kunnen haer somtijts wel loeren,
In eenen simpelen oock wel een schalck steeckt....
❦ Een bewijs dat de hekelende bedoeling bij deze feesten hier te lande lang bleef gelden, zou men kunnen zien in het veel jongere Refereyn op den ‘Langhen Waghen’. Geheel in den trant van het Zottenschip moet ook deze Wagen zijn geweest, waarvan een der Geneuchlycke Dichten (bl. 156-160) verhaalt. Het handelt Van den Langhen Waghen, ende van zijn lichtgheladen Vracht, van alderhande volcxken. Ook hier worden, evenals bij de Blauwe Scuut, allen die geen zorgen hebben, alle luiaards en leegloopers tot een tocht uitgenoodigd: Groote nieuwe maren heb ick vernomen
Dies moghen wy ons allen wel verblijden
Hier is een langhe Waghen ghecomen
Wy sullen nu allen goet coop rijden
Daer en derf nu niemant meer gaen besijden
Elck mach nu vry zijn schoenen spaeren
Laet sorghen varen, laet treuren lijden,
Wilt vromelijck op de waghen schrijden,
Den Langhen Waghen sal gaen varen.
Vooreerst worden ‘vrou Venus kinderen’ aangeroepen; de reeds bekende ‘Laudate’ en: Alle die Maerten de vuyl pottagie koken mogen zich er bij schikken, met: Biddelersen, Comeren, ende Vroe-vrouwen,
Klappeyen, Toveressen, ende Maren.
| |
[pagina 116]
| |
Natuurlijk worden ook de geestelijken niet overgeslagen: Papen met de costers, de een met de anderen
Bagijnen, ende Susters maeckt u bereedt
Ghy Gheestelijcken schickt u by malkanderen,
Ghy weet wel waer u plaetsken steet,
Man oft Wijf die achter wt sleet,
Pijpers, en Bommers, en die speelen op snaren
Ten is gheen noot dat yemant geet,
Zit op, al waert den Voerman leet,
Den. Langhen Waghen sal ghaen varen.
Roekelooze spelers en dronkaards, Tant-treckers, ende Driakel-coopers
Makelaers ende Rosch-tuysschers, zit achter int beste
Truwanten, Rabauwen, ende Landt-loopers,
t' Vergaert hier al wt oosten, ende westen....
Kortom, alle ‘Sotten ende Sottinnen’, allen die in roekeloosheid hun leven verspelen, behooren tot de ‘lichte vracht’ van dezen zotten-wagen, waar wellicht niets anders dan het schip op rollen mede bedoeld wordt.Ga naar voetnoot1)
❦ Het spreekt van zelf dat reeds de titel alleen van een werkGa naar margenoot+ als Sebastian Brant's Narrenschiff (Basel 1494) in deze streken, waar men zoo vaak in werkelijkheid de zonderlinge schuit langs de straten had zien rollen, spoedig opgang zou maken. Slechts zes jaren na de eerste Duitsche uitgave, dus in 1500, verscheen er een Nederlandsche bewerking van, later nog meermalen herdrukt.Ga naar voetnoot2) Reeds de proloog van het narrenschip zelf duidt de strekking van het boek aan: Der Narren Schip is mijne name,
Om dat ick alle Sotten versame,
En brengh by een uyt alle hoecken,
Die voor Wijsheyt de Sotheyt soecken.
Dus ben ick, Leser, wel gheladen:
Vliet mijn, so ghy sijt te raden.
| |
[pagina 117]
| |
Het werk heeft overigens met het schip niets uit te staan, daar het slechts een losse reeks satirieke, vaak echter tot gewone didactiek verdroogde, uitingen is, uit rijmpjes en proza bestaande, begeleid door somtijds fraaie, in ieder geval zinrijke, houtprentjes. Nog al bekend, en die bekendheid waardig, is de afbeelding van een dorren, stof-verjagenden kamergeleerde, onder welke het leerzame rijmpje: Die in menichte van boecken de wijsheyt stellen,
Machmen met recht wel onder de sotten tellen.
Het boekje is geheel voor deze landen pasklaar gemaakt en dus voor de kennis onzer satire van belang.Ga naar voetnoot1) De bewerker laat o.a. een ‘neuswijse Sot’ aldus spreken: Ick meyn ick van Brabant ben gheboren
Nochtans en heb ickt niet ghesworen,
Niemant en sal met Brabant spotten,
Men vindt over al veel oude Sotten
In Vlaenderen isser een groot ghetal,
In Hollandt zijnder oock veel mal,
In Zeelandt gheck oft dooren ghenaemt....
De overdreven kleeding, zoowel van mannen als van vrouwen, wordt misprezen; de mannen kleeden zich als de vrouwen: Sy spieghelen hem ende maken den crans
Eer dat sy comen aen den dans,
Haer cleederen zijn alsoo ghesneden
Datmer doorsien mach alle haer leden,
Den hals ontdeckt, die borst ontdaen
Al wilden sy haest te bedde gaen.
Gulzigheid, al te groote geneigdheid tot de vrouwen, hebzucht, dobbelspel, overmoed, laster, leugen, geloof aan wichelarij, dansen, traagheid, pluimstrijkerij, alchimie,.... alles komt aan de beurt in een of meer rijmpjes. Ook mannen van de soort van Lippijn en Rubben krijgen een behartigenswaard lesje: Die vrouwen wachten uyt jalosijen,
Die wachten die vloyen te Somer tijen,
Want goede wijven hem selven wachten,
Ende quade om gheen bewaren en achten.
De landman, in onze Nederlandsche liederen nog langen tijd geërd en geprezen, wordt hier tegen overmoed gewaarschuwd: | |
[pagina 118]
| |
Die Ackerman voortijts simpel ende goet,
Hantiert nu dobbelheyt met overmoet.
Zijne parvenu-eigenschappen worden bejammerd: Help Godt hoe is die werelt verkeert,
Die Lantman was hier voortijts gheeert,
Om dat hy getrouwe was ende ootmoedich,
Simpel, rechtvaerdich, ter deucht voorspoedich,
Nu is hy ghierich, hovaerdich bedeghen,
Tot alder loosheyt ende bedroch gheneghen,
Eerst is hy coopman, ende wert hy rijcke,
Soo en is op t'lant gheen sijns ghelijcke,
Dus coopt hy heerlickheyt ende wert mijn heere,
Al en weet hy ter werelt noch duecht noch eere.
Op eene andere plaats wordt hij beklaagd, als geplunderd door krijgsvolk en advocaten. De huisman zelf is aan 't woord: Ter quader stont was ick gheboren,
Want wat ick winne tis al verloren,
De Crijsman vreet myn ossen ende schapen,
Ende ander Vee can hijse betrapen,
Sijn paerden eten mijn voeder ende Coren,
Ende slaet my daer toe wil ick my stooren,
Wist hy dat ick had verborghen schat,
Alsoude hy daerom moeten sterven opt rat,
Ick souden hem gheven met mijnen handen,
Oft anders soude hy mijn huys verbranden,
Ende wat die lieden van wapenen laten,
Dat eten alle gader die Advocaten,
Die my soo langhe goede hope gheven,
Als sy op mijnen buydel leven,
Gave Godt, dat ick dinghens derven mochte,
Maer waert dat ick gheen recht en versochte,
Ick verlore terstont have ende gront,
Al hadde ick dan duysentich pont,
En cans voorby ick moet verliesen,
Maer wille voor mijn deel den hemel kiesen.
Ten slotte krijgen, wellicht in navolging van de afbeeldingen van den DoodendansGa naar voetnoot1), de hoogsten der wereld, Paus en Keizer, hun deel: Willen Pausen ende Keysers niet anders doen
Soo staen sy oock na der Sotten Caproen. -
Als Geestelijcke ende wereltlijke Heeren dolen,
Wien Christus sijn kercke heeft bevolen,
| |
[pagina 119]
| |
Ten is gheen wonder al dolen die schapen,
Want daer die herders ende honden slapen,
Maer om dat Godt wilt, dat wijse eeren,
Sal ick mijn berispen op anderen keeren.
Aldus is het gedweeë, maar voor Pausen en Keizers niet vleiende, besluit van dit werk, dat ondanks zijn heftige aanvallen op de zeden der eeuw, en - zoo kort voor Luther's optreden - in zijn oorspronkelijken vorm ook op de levenswijze der geestelijken en monniken, desniettemin van een in 't geheel niet revolutionnair, maar integendeel getrouw en geloovig zoon der Kerk afkomstig is.Ga naar voetnoot1) En zoo werd tevens eene zonderlinge maar oude volksgewoonte, die in haar allereersten oorsprong wellicht eene godsdienstige beteekenis had, maar evenals zoovele dergelijke feesten al spoedig ontaardde en tot allerlei wanordelijkheden aanleiding gaf, - zoo werd dit zottenvermaak door de satirieke gezindheid eens dichters gebruikt om eene scherpe critiek te oefenen op lieden van allerlei stand en aanzien, en aldus weder aan de verbetering der zeden dienstbaar gemaakt.
❦ Het beeld dat de satire, waar en wanneer ook, ons geeft, kan een volk en een tijd natuurlijkerwijze niet van de schoonste zijde doen zien. Zoo moet ook het lezen der scherpe tuchtigingen van Maerlant, van den onder alle objectiviteit toch niets sparenden Willem, van die oude liederen en boerden, drama's en alleenspraken, ongetwijfeld een indruk van diepe verdorvenheid bij den 20st'-eeuwschen lezer achterlaten. Vooral de liederen en drama's zijn weinig opbeurend, daar hunne schrijvers zich, heel anders dan Maerlant en de Reinaert-dichter, in toon niet boven hun onderwerp verheffen. Men behoort echter te bedenken, dat eenzijdigheid en beperktheid van blik in den aard zelf der satire gelegen zijn. Wij, die uit de verte die oude tijden beschouwen, mogen hierin geen reden vinden om op onze beurt eenzijdig te | |
[pagina 120]
| |
blijven en ons blindelings over te geven aan den indruk, door een klein deel der middeleeuwsche levensuitingen op ons gemaakt. Dat er mannen waren die het dwaze en slechte om zich heen geeselden en bespotten, is op zichzelf een verblijdend teeken, een zeker bewijs dat de liefde voor het ideaal nog leefde in sommige harten. Wanneer wij echter, ondanks deze overweging, toch geneigd zouden zijn de eeuwen, waarvan de slechts platheden schilderende litteratuur eene der uitingen is, als onbeschaafd, duister, onzedelijk enz. te veroordeelen, laten wij dan onze blikken wenden tot die andere overblijfselen van 13de, 14de, 15de en begin 16de eeuw: de schoone, helaas meerendeels ontluisterde, Gothische Kathedralen van Noord-Nederland en de statig-zwierige, van bloeienden gemeenschapszin getuigende Raadhuizen van het Zuiden; laten wij dan denken aan de heerlijkheden die de schilderkunst vermocht uit te drukken, aan de diepten van gemoed en godsdienstig leven, in de vrome bespiegelingen van mannen als Ruusbroeck en Thomas à Kempis voor ons opengelegd. |
|