| |
| |
| |
| |
A.N.E. Changuion (1844)
| |
| |
A.N.E. Changuion (1803-1881)
| |
| |
Proeve van Kaapsch taaleigen
Byvoegsel tot de Nederduitsche taal in Zuid-Afrika hersteld zijnde eene Handleiding tot de kennis dier taal naar de plaatselijke behoefte van het land gewijzigd
door A.N.E. Changuion
Ph. Theor. Mag. & Lit. Hum. Doct.
Tweede druk
Rotterdam
J. van der Vliet Cz.
1848
| |
| |
| |
Inleidende aanmerkingen
Het hoofddoel van de volgende verzameling, gelijk men al dadelijk uit den titel van ons werk kan afleiden, was om het Nederduitsch, voor zoo ver de taal, die in deze Kolonie gesproken wordt, dien naam dragen mag, van deels geheel vreemde, deels verminkte woorden en spreekwijzen te zuiveren, of althans den weg daartoe aan te wijzen. Bij de dagelijks toenemende onverschilligheid op dit stuk, een natuurlijk gevolg van gebrek aan nationaliteit, en van de veelvuldige aanleiding om de taal zijner voorouders te verloochenen, kan men zich van zoodanige poging niet veel vrucht beloven. Belangstellende beoefenaars van het Nederduitsch, hoe weinig dan ook hier in getal, zullen, hopen wij, nog iets bruikbaars uit dit gedeelte van ons werk kunnen ontleenen, al zouden zij ook voor deszelfs gebreken, (hetgeen wij geenszins verlangen) de oogen niet willen sluiten.
Maar behalve de bedoelde nuttigheid, hebben wij, als bijkomend oogmerk, ons voorgesteld, onzen landgenooten eene proeve te geven van het Kaapsche Taaleigen. Zoodanige proeven van gewestelijke spraakverscheidenheid zijn in de laatste jaren in het Taalkundig Magazijn voorgekomen; en wij gelooven, dat zij door letterminnaars, om meer dan eene reden, met belangstelling ontvangen, en in taalkundige nasporingen met vrucht gebruikt zijn. Heeft het zijne belangrijke zijde, om op te merken, hoe het Nederduitsch van het eene gewest van Nederland van dat van het andere verschilt, en hoe, door vergelijking, het eene taalgebruik het andere toelicht en opheldert, dan kan het ook niet onbelangrijk zijn, de eigenheden van het Kaapsch-Nederduitsch bijéén gesteld te zien. Hier toch is het voorwerp onzer beschouwing een tak, die allengs van den moederstam losgemaakt, en eindelijk geheel afgehouwen, in een ander werelddeel wortelen geschoten heeft, en zich aldaar met nieuwe uitspruitsels verrijkt hebbende, en - niet zonder blijkbare mishandeling - op allerlei wijs met vreemd hout geënt zijnde, eene gedaante verkregen heeft, waarin de oorsprong wel is waar, nog duidelijk zigtbaar is, maar welke, door veelsoortige veranderingen, van alle overige aan den stam gebleven takken, genoeg afwijkt, om ons tot eene afzonderlijke beschouwing uit te lokken.
Dat deze verzameling onvolledig is, bekennen wij gaarne, maar eensdeels behoort onvolledigheid tot het kenmerkende eener proeve, en anderdeels was het ons oogmerk niet een Lexicon Anti-barbarum voor Zuid-Afrika te schrijven. Van beschaafde sprekers onder de Kapenaars verwachten wij een tegenovergesteld verwijt, dat van al te groote volledigheid. - ‘Zoo,’ zullen zij zeggen, ‘spreken wij toch aan de Kaap niet.’ Wij antwoorden, dat de beschaafde spreker overal het gewestelijke weet te vermijden, en dat de bewoner van Middelburg met hetzelfde regt zeggen kan: ‘Zóó spreken wij bij ons niet,’ wanneer hij als een staaltje van het Zeeuwsch Taaleigen leest: ‘Oor, vrind! ik eb ik jou nog nooit een henkel hoogenblik tot last geweest, en je oeft me niet langer in jen uus t' ouen, asje verkiest.’Ga naar voetnoot* Welk beschaafd inwoner van Arnhem zal een boterham een plakke noemen, of in plaats van dat was een grap, dat was een tolletje zeggen? en nogtans behoort het eene zoo wel als het andere in Gelderland t' huis.Ga naar voetnoot† De waarheid is, dat ik het met het opnemen van belagchelijke uitdrukkingen nog al schappelijk gemaakt heb, met opzet de zoodanige achter wege latende, die ik maar eenmaal gehoord had, en die ook hier als bespottelijk zouden afgekeurd worden. Als een voorbeeld mag ik niet verzwijgen, dat ik eens iemand hoorde zeggen: Mijne vrouw laboreert aan de théorie. De spreker bedoelde diarrhee. Een ander verzekerde,
| |
| |
dat het testament van zeker iemand gevonden was in een anteloop - versta enveloppe. Voorts moet ik nog opmerken, dat mijne proeve in de Kaapstad is opgezameld, daar ik zeer zelden, en dan nog zeer kort, buiten de stad vertoefd heb. Had ik meer onder de landlieden of, gelijk men hier zegt, de buitenmenschen, verkeerd, dan zou ik nog veel naïfs en veel plomps bijéén gebragt hebben; dan had ik misschien gewaagd van zekere meelspijs, die slinger-om-den-smoel genoemd wordt, en van andere aardigheidjes, die de lezer wel missen kan.
Wij hebben onnoodig geoordeeld om in alle voorbb. de platte Kaapsche spraak na te bootsen; deels omdat dit tot opheldering van het woord waar het om te doen was niets bijbrengt, en deels omdat die taal in hare zuiverheid alleen door Hottentotten en ander gepeupel gesproken wordt; eindelijk ook, omdat we onze onbedrevenheid daarin gaarne erkennen. Namen van voortbrengselen, aan het land eigen, hebben we doorgaans ook weggelaten, omdat zij, zonder kennis aan de bedoelde voorwerpen, van geene beteekenis voor den buitenlander zijn en ook door geen Nederduitsche woorden kunnen vervangen worden. In enkele gevallen hebben wij eene afleiding gewaagd, wanneer wij namelijk daartoe eene ongezochte aanleiding kregen: ons overal daarmede in te laten, lag natuurlijk buiten ons bestek, en zou daarenboven kundigheden vereischen, waarop wij geene aanspraak maken. Veel van hetgeen in deze proeve niet voorkomt, is aan het einde van menig hoofdstuk van ons werk kortelijk aangestipt, en behoefde dus niet herhaald te worden.
| |
| |
| |
Proeve van Kaapsch taaleigen
| |
A
Aangaan (E. to go on), voortgaan: gaat aan, ga voort. |
Aans of aons, aanstonds. |
Aantrekken, aankleeden: hij is aangetrokken om uit te gaan, d.i. gekleed. Vergel. uittrekken. |
Aanzienlijk, schoon van aanzien or uiterlijk, welgemaakt: een aanzienlijk man, een mooi man. |
Aardig, hij is zoo een aardige kerel, een lastig mensch. (Zie § 292, bl. 138). |
Achterop-schoppen (van paarden enz.), achteruit slaan - overdr. zich weerspannig of onhandelbaar betoonen: dat mannetje schopt al achterop, laat zich niet meer gezeggen. |
Achteros, een os die tot het achterste paar van een span behoort. Spreekw.: De achterossen komen ook in de kraal; de laatsten worden ook geholpen. Om de kracht van dit spreekw. te gevoelen, moet men weten, dat er van negen tot twaalf paar ossen voor een wagen gespannen worden. |
Afnemen, portretteren: ik laat voor mijn afnemen. |
Afrikaander, Kapenaar. Men verstaat daardoor elk kolonist, die niet door geboorte of afkomst een buitenlander is. Vergelijk Kaapsche kind. |
Afslagten, van wild gezegd, b.v.: een haas afslagten - maar ook van slagtvee, voor villen, de huid afstroopen. |
Aftrekken, afschuiven: een venster aftrekken. |
Afvatten, weg nemen, zie vatten. |
Aja, kindermeid. |
Al, dit bijw. wordt even gelijk niet gewoonlijk dubbel gebruikt: mijn geld is al op al. |
Alláh! God. Deze Turksche benaming van het Opperwezen, wordt in navolging der Maleijers, gedurig als een uitroep misbruikt. |
Allebaster, knikker. Vergel. goenie. |
Allemensig! uitroep van verwondering. |
Allosie, horlogie of zakuurwerk. |
Amper of ampertjies, bijna. |
Ander, een ander (E. another), nog een - b.v.: geef mij een ander glas bier. Dit komt met ons oud taalgebr. overéén, volgens welk men de andere of anderde zeide voor de tweede, |
Apekleuter, kleine jongen, kaboutertje. |
Arikreukel, alikruik, zekere schelpvisch - overdr. een klein mensch, onderblijfsel, dwergje. |
Arri! eilieve! wat ik zeggen wou! Arri! vriendje, waar is mijn pijp? |
Asprés (F. expres), opzettelijk, met voorbedacht. |
Atjar, zuur, d.i. vruchten of groenten in azijn gelegd. |
Auctie, verkooping bij opslag. |
| |
B
Baakster, baker. |
Baals-leven, groot gedruis, opschudding. Vergel. spektakel. |
Baar, nieuweling - werd voornamelijk van slaven gebezigd. |
Baarsch, ongeoefend, onhandig: een baarsche jongen, een ongeoefende slaaf. |
Baatje (baaitje, van baai, wollen stof); buis of mouwvest - Hij krijg op zyn baatje; hij krijgt slaag. |
Bajan, veel. - Ook wel banje. |
Bak, in de zamenstelling theebak; d.i. theeblad. |
Bakkeleijen of bij inkorting bakkleijen, vechten, elkander uitkloppen. |
Bakken, spreekw.: Morgen bak ons, d.i. reken er maar niet op, gelijk ons ‘morgen ochtend bij de koffij.’ |
Bakkleislag, vechtpartij. |
Balie, elke kuip of tobbe. |
Baljaren, stoeijen, ravotten. |
Balkon, zoo noemt men hier te lande eene verdekte colonnade voor of achter een huis: in Holland bepaalt zich die naam tot een getralied uitstek aan eene bovenverdieping. Verg. Bild. |
Bandiet, misdadiger tot boeijen en harden arbeid veroordeeld; kettingboef en (oneigentlijk) galeiboef. |
| |
| |
Banketjes, suikerwerk, in Holl. muisjes genoemd. |
Baskat (misschien uit het E. waistcoat), kamizool of mansborstrok. |
Basta, het is genoeg, scheid er uit: basta nou zingen! houd nu op met zingen. |
Bedleger, bijv. nmw. voor bedlegerig. |
Bedragen als zelfst. voor bedrag: het geheele bedragen. Waarschijnlijk is deze fout, die algemeen begaan wordt, ontstaan uit den verbogen nmv. in die spreekwijs ten bedrage. |
Beest, os of rund, van daar beestevleesch voor rundvleesch. |
Beginsel, oud Holl. voor begin: maak een beginsel. |
Beviel (als verl. T. van bevelen), beval. |
Bibies (in de kinderspraak); ongedierte op het hoofd. |
Bill (E.), ontwerp van wet of conceptwet. |
Bijkomen, ik zal voor jou bijkom; ik zal je vinden, of krijgen. |
Biltong, rookvleesch, aldus genaamd omdat het veelal uit een bilstuk gesneden wordt, en in gedaante eenigzins met eene gerookte ossentong overeen komt. |
Blafon (F.); spreek uit plafond met verzwijging van de d. Dit w. wordt door B. verklaard door zolderbeschot; eens hoorde ik daarvoor op de kansel binnendak. |
Blijven, wonen, gelijk de Eng. to stay en de Fr. rester in die bet. zeggen - Spr.: Nu blijft er nog elf; dat kunt gij mij niet wijs maken. |
Bloeisel, oud voor bloesem. Verg. Num. xvii. 8. |
Boeglam, vermoeid. Boeg was oulings, gelijk in het H.D. Bug, het schouderblad, of liever het gewricht aan den schouder van een paard. Gelijk alle ww., die eigentlijk op dieren toepasselijk zijn, is het van den mensch gebezigd zeer onkiesch. |
Boeta of Boetje (in de kinderspr.); broertje. |
Bogt, met verzwegen eind - t. Dit w. in een afkeurenden zin. b.v.: bogt van tabak, bogt van messen enz., is in Holl. een collectief, maar hier wordt het ook op den individu toegepast: jij is een bog van een kerel, dat is een bog van een verrekijker enz. |
Bogtig, slecht, nietswaardig. |
Bok. Dit w. wordt voor beide geslachten gebruikt; van daar dat men van bokkemelk hoort spreken. |
Bokkebaard, bakkebaard, d.i.: wangbaard. Dezelfde fout wordt in Holl. begaan. |
Bolderen, met geraas aftuimelen: hij kwam van de trap afbolderen. |
Boldermakiesie, buitelen: hij maak boldermakiesie, hij buitelt. |
Boort, zamentr. van boomgaard. |
Borstrok, keurslijf of korset. |
Bottel (E.), flesch. Verg. flesch. |
Braaf, erg: hij is braaf ziek. |
Breijen, zamentr. voor bereiden: van daar gebreide wijn, geklaarde. |
Brongras, waterkers. |
Brooddronkend, brooddronken. |
Broodsuiker, suikerbrood of suikerhoed. |
Bul, de eenige gangbare benaming van een' stier. |
Bultzak, stroozak of matras. |
Bus (kinderspeeltuig), stooter. |
| |
C
Cadux (F. caduc), sukkelend, wrak. |
Canteen (E.), kroeg, wijnhuis. |
Chap (E.), stempel, postmerk. |
Commando, bende gewapende boeren, die op last van het koloniaal bestuur uitgezonden worden om de roofzucht der Kaffers te beteugelen, en zich voor gestolen vee schadeloos te stellen. - Op commando gaan. |
Committee (E.), waarvoor men in Holl. het Fr. comité bezigt. |
Convict (E.), zie Bandiet. |
Crapuleus (F.), overdadig, aan brasserij en onmatigheid overgeven. Crapuleus gierig is dus contradictio in terminis, want het eene sluit het andere uit. |
Crediet, in de spreekw.: ik geef hem daar crediet voor, I give him credit for it, d.i. hij heeft er eer van, heeft zich wel gekweten, of iets dergelijks. |
| |
| |
Crethi en Plethi, Jan en alle man. De Crethi en de Plethi waren de lijftrawanten van Koning David, die men I Kon. i. 38 en elders genoemd vindt, voor het overige weinig bekende personen. |
| |
D
Dalkies (zamentr. voor dadelijkjes), zoo aanstonds, flusjes. |
Dam, vijver. Deze benaming laat zich daardoor verklaren, dat men het water door opdamming van beekjes verzamelt; ook zou de naam vijver, wanneer men daaraan den zin hecht van bewaarplaats van levende visch, zelden toepasselijk zijn. |
Dandy (E.), Pronker, saletheertje. In Holl. bedient men zich van het Fr. fat. |
Dandysch, opgeschikt, poppig netjes, en fat. |
Danebol, denneappel. |
Daneboom, den of denneboom. |
Danig: die ouwe seur is te danig kwaai, al te kwaad. |
Denkenswijs, denkwijs. |
Diefte (oud Holl.), diefstal. |
Dispens, provisiekamer of voorraadkast. Het O.H. spinde. |
Dolven, den grond ter diepte van twee of drie voet omspitten. |
Domine noemt men aan de Kaap den voorlezer, terwijl de leeraar der gemeente altijd met Eerwaarde wordt aangesproken. De Kaapstad maakt op dit spraakgebruik uitzondering: daar heet de voorlezer Voorlezer, en de leeraar Predikant, en beide worden met Mijnheer aangesproken, terwijl Domine, als oude munt, geheel buiten circulatie geraakt is. |
Dood, wordt van vuur of licht gezegd: maak de kaars dood; het vuur gaat dood enz. d.i. uit. |
Dooje lijk, lijk of dood ligchaam. Dat lijk niet van ouds het denkbeeld van dood met zich voerde, blijkt onder anderen uit de zamenstellingen likdoorn en likteeken. |
Dop, een groot glas. Misschien omdat men zich weleer in navolging der inlanders van den dop van struiseijeren of van kokosnoten of klappers, bij wijze van drinkschaal, bediende. Verg. steken. |
Dot, boertenderwijs, het hoofd. |
Draaijen, in de spreekw. iemand een kool draaijen, zeg stoven. Het eerste komt te pas in: iemand een knol in de muts draaijen. |
Dreigen, voornemens zijn: ik heb lang gedreigd u te bezoeken. Dit gebruik van dreigen kwam mij altijd vreemd voor; maar W. zegt dat het in Holl. in de gemeenzame spr. ook gangbaar is. |
Dres (E. dress), kleeding. |
Dressen, wkw., kleeden: ik ga my dressen. |
Drillen (als O. wkw.): de soldaten drillen op de parade, d.i. exercéren of werden gedrild; maar het laatste bepaalt zich, zoo ik mij niet bedrieg, tot de wapenoefening van rekruten. |
Drossert, weggeloopen slaaf, van een wkw. drossen, wegloopen. |
Drukken of op een druk gaan, zich uit de voeten maken, zijn biezen pakken, het hazepad kiezen. |
Dry-rot (E.), de molm in het hout. |
Dubbelslot, een deur wordt gezegd op dubbelslot te zijn, wanneer zij behoorlijk gesloten is. Verg. Enkel. |
Durabel, kostbaar, duur: Fluweel draag ik nooit, dat zou al te durabel uitkomen. |
| |
E
Echt, bijw.; degelijk: hij heeft echt zeer gekregen. |
Een wordt, in navolging van het F., overtollig gebruikt, b.v.: dat is een mooije een, geef mij een groote een enz. in plaats van dat is er een mooije, geef mij een groote. |
Eenders, even zoo, gelijk: dat is eenders, dat komt op hetzelfde uit. |
Eetmaal, gastmaal, diner. |
Effen, in de spreekw. van der effen, zoo even. |
| |
| |
Eijer, ei, spreekw.: Hij maakt het van eijeren, d.i. al te bont. |
Ellendeling, ongelukkige. Dit w., dat bij W. en B. niet voorkomt, heeft in het Nederd. spraakgebr. iets verachtelijks, en grenst bijna aan beroerdeling. Men wachte zich dan van ellendigen als ellendelingen te begroeten. |
Elpinie, verbastering van opinie, gevoelen. |
Enkelslot, een deur die toe is, zoodat men ze zonder behulp van den sleutel openen kan, wordt gezegd op enkelslot te zijn. |
Enteren (to enter), inboeken: gij hebt die post niet geënterd, zeg opgebragt of ingeboekt. |
| |
F
Facta, mrv. facta's; wil men Latijn spreken, dan dient het factum en in het mrv. facta te zijn; maar waarom niet liever daadzaak? |
Fair (E.), dat is niet fair, niet billijk of eerlijk. |
Fancy-ball (E.) in Holland zegt men bal costumé. Het schijnt wel dat het Nederd. zich naar zulke dingen niet plooijen kan. |
Fiet (misschien van het Fr. vite, vlug), zwierig, opgekwikt: Soe! jij is maar fiet van daag. |
Flesch, onder dit w. wil men volsrekt de zoogenaamde kelderflesch verstaan. Verg. bottel. |
| |
G
Gaat, in plaats van gaan; wanneer een ander onbep. W. volgt: ik wil hem gaat zien. |
Gang, naauw straatje, steegje. |
Gatje, als verkleinw. voor gaatje, ik heb een gatje in mijn schoen. |
Gantsch en gaar, geheel en al. Deze uitdrukking komt wel juist met het H.D. ganz und gar overeen, maar Ypey heeft aangetoond, dat zij van ouds in het Holl. gebruikelijk was. (Zie A. de Jager, Taalk. Handl. tot de Staten-overz.) |
Géspel, gesp. |
Gevreet, verachtelijke benaming voor het aangezigt, nog erger dan het Holl. bakkes of bakhuis. |
Gonne! tusschenw. van verwondering: Mijn gonne! is het al zoo laat? |
Grasduinen, als wkw.: jij het in mijn goed gegrasduin, hebt er volop van genoten. |
Gulskop, gulzigaard, vraat. |
| |
H
Haal, slag met een rotting. Vergel. trek. |
Hakschénen, hielen of hakken. Hoe kunnen de hakken ooit de schenen ontmoeten? dacht ik toen ik dit w. het eerst hoorde; maar het is uit het oude haksenen, een verlengd mrv. van hakse, gelijk lendenen van lende. |
Harlaboerla, bijw. verward, door elkander. |
Hartslag (met verzwegen t), het hart van een dier, voornamelijk van het slagtvee. Bij onbeschaafde sprekers hoort men het ook van den mensch gebruikt. |
Hint (E.), wenk. |
Hoender, hoen of kip: het laatste is aan de Kaap een schier onbekend w. |
Honeymoon (E.), de zoetebroodsweken. |
| |
I
IJzder, ijzer. |
Inbreken (to break in), leeren, dresseren: mijn paard is goed ingebroken. |
Instal: tot instal brengen; doen vervallen. B. verklaart dit w. door verval. W. heeft alleen installig als bijv. nmw. De ware afleiding komt ons voor van het H.D. einstellen, d.i. staken te zijn. |
Interest (E.), voorspraak: hij heeft interest by het ministerie. |
Interval, zonderlinge inval of kuur: die kerel heeft allerlei intervalletjes. |
| |
J
Jagten, op jagt rijden of gaan jagen. |
Jakopever-oogen, uitpuilende oogen, gelijk zekere visch Jakopever ge- |
| |
| |
naamd. Deze visch zou zijnen naam ontleenen van zekeren Jakob Evertse. |
Jammer, als bijv.; ik is jammer voor jou, ik heb medelijden met u. |
Jan, in de spreekw. een grover Jan. d.i. een ruw mensch. Wien het lust onderzoeke hoe dit met het H.D. Grobian, het E. ruffian en het oud Holl. roffiaen zamenhangt. In deze spreekw. en in schoonder pret hebben wij voorbb. van den uitgang er in den positivus, gelijk wij in het Holl. zoo wel een snugger als een snug heer zeggen. |
Jekkert (jacket), jagtbuis. |
Jilletje, grapje: zij maken er een jilletje van, zij spotten er mee. |
Jongen, zoo heette voorheen, gelijk bij de Grieken en Romeinen, elke slaaf van het M. geslacht, zonder onderscheid van jaren. Van daar de zonderlinge zamenstelling ouwe jongen. |
Jongentjes, dit woord wordt van jonge katten of honden gebruikt, b.v.: Onze kat heeft jongentjes, in plaats van jongen, als mrv. van een jong. |
| |
K
Kaapsch kind, Kapenaar. Verg. vaderlandsche kerel. |
Kaartkaart spelen, met de kaart spelen. Verg. toltol. |
Kameljoentje, kameleon. |
Kamferfoelie, kamperfoelie. |
Kantoor, boekvertrek of studeerkamer: de predikant is op zijn kantoor! |
Karakter (E.), getuigschrift: de meid, die onze dienst verlaten heeft, vraagt om een karakter. |
Kardoes, peperhuisje. Kardoes, van het Fr. cartouche, is een papieren bus of vorm voor buskruid. W. Volgens B. is het F. uit het Holl. kaartdoosje verbasterd. Men spreekt wel van tabak in kardoezen, namelijk in pakjes die rondom toegeplakt zijn, maar men geeft dien naam niet aan een peper huis dat uit de hand gemaakt wordt. |
Karet, schildpad: een karetten kam. |
Karkatje, een zeertje aan het ooglid. |
Kas (Fr. cas), in die kas van zaken, in dat geval. |
Kat, een geesel van touwtjes, voorheen gebruikt als een werktuig om slaven mede te tuchtigen. |
Kazarne, kazerne. |
Keer, in te keer gaan; aangaan, een groot misbaar maken. Geheel anders is het Holl. iets te keer gaan, d.i. trachten te verhinderen. |
Kinkel, spreekw.: er is een kinkel in de kabel, zeg kink, of volgens B., krink. |
Klamaat, klimaat, luchtgesteldheid. |
Klanken, klinken: dat klankt anders. |
Klapperdot (boertender wijs), het hoofd, als vergeleken bij een klapper of kokosnoot. |
Klas, klasse. |
Klavernet, klarinet. |
Knijptang, nijptang. |
Knikspoor, een greppel of verspoeling dwars over den weg. |
Knipmes, in de spreekw. knipmes rijden, d.i. een paard zoo berijden, dat hij den kop sierlijk op en neder beweegt, gelijk een knipmes dat open en toe gaat. |
Knoeps, duw of stoot met de vuist. |
Koegel, kogel. |
Koejaves, guava, zekere boomvrucht. |
Koerang: koerang van geld of kortaf koerang, schraal of schaarsch; misschien het F. court d' argent. |
Kogchelen, wordt gezegd van paarden of ossen, die, naast elkaar gespannen, elkander bijten of stooten; van daar kogchel-stok, een stok die tusschen hen gebonden wordt, om het kogchelen te beletten. |
Koken (met de zweep); zoo raken, dat de striemen een brandende pijn veroorzaken. ‘Cela me cuit’ zegt de Franschman, wanneer hij zich het vel van eenig ligchaamsdeel afgeschaafd heeft. |
Kombaars, wollen deken. |
Kombuis (scheepswoord), algemeene benaming voor de keuken. |
Koorn, zoo heet de tarwe in tegenoverstelling van andere graansoorten. |
Kop, vrij algemeen voor hoofd! mijn kop is zeer, ik heb hoofdpijn. |
| |
| |
Korrel, mikijzer of visier van een schietgeweer, van daar korrel nemen, mikken. |
Kost. Dit woord wordt veelvuldiger gebruikt dan bij ons: men zegt in Holl. ook: de kost verdienen, voor de kost werken enz. en dan beteekent het dagelijksch onderhoud; maar niet de kost is op tafel, de kost wordt koud enz., maar het eten. - Zamenst. padkost, teerkost of mondbehoefte op reis. |
Kraal, ommuurde of omtuinde plaats waarin bij nacht het vee gehouden wordt. Verg. Achteros. |
Kraam, spreekw. in de kraam vallen, zeg komen. |
Krabbetjes, oorringen. |
Kreps of Krips, kraag: krijg hem in de kreps, vat hem in de kraag. |
Kriekie, veldkrekel. |
Krikvorsch, kikvorsch. Verg. paddak. |
Krupsies (corrupties), verouderde kwalen: die man is vol krupsies. |
Kuijeren, uit logeren gaan. Ik ga een week of wat bij mijn oom kuijeren. N.B. De bedoelde oom woont misschien een dag of acht reizens, van de plaats waar zoo iets gezegd wordt, maar het heet niet te min kuijeren. |
Kurken (bij omzetting), krukken: die man loopt op kurken. |
Kurkentrechter, verdorven uitspr. van kurkentrekker. |
Kwaai, kwaad: die kind is kwaai. Zoo ook rooi voor rood. |
Kwellen, zwellen: de deur is gekwollen. |
| |
L
Lager (H.D.), Leger. |
Laksman, beul of scherpregter. |
Lamoen, platte uitsp. van limoen, waaronder men in Holl. de ingelegde vrucht van den citroenboom verstaat. Aan de Kaap onderscheidt men zoete en zure lamoenen; de eerste zijn de appelsina of Sinasappel der Hollanders. |
Lamoensop, spreekw.: hij laat er zure lamoensop onder loopen; hij ligt er de hand meê, neemt zijn pligt ten halve waar enz. De spreekw. is blijkbaar van een of andere vervalsching ontleend. |
Langs, bij of naast, met een bijkomende vijandelijke bet.: Kom langs mij ai jij durf. Dit gebruik van langs schijnt van het entèren van schepen ontleend. |
Laning, laan. |
Lat of latje, een taaije boomtak of garde. |
Lawaai of lawei, verward gedruis. B. verklaart dit w. laat waaijen, feestgeschreeuw bij het uit steken van de vlag. Is het niet met meer waarschijnlijkheid af te leiden van lauweit of lawijt uit het F. aubade met voorgevoegd lidw.? lauweit was, volgens Meijer, een uchtendzang, volgens Hexham: musicians playing at noone or at the breake of the day on sackbuts cornets, &c.; Mellema verklaart het door aubade. Voeg hier nu bij, dat aubade, in den gemeenz. spreektrant, voor eene luidruchtige bekijving of hevigen uitval gebruikt wordt, gelijk de Dict. de l' Académie, Chambaud, Boiste en anderen aanwijzen, en oordeel dan over de waarschijnlijkheid der afleiding van B. |
Lekker, aangenaam: die pen schrijft lekker. Spreekw. der Hottentotten: Lekker lijf maken, zich een roes drinken. |
Leven, spreekw.: al mijn leven, altijd. |
Liederlijk, slordig, onachtzaam: ik ben te liederlijk gekleed om in gezelschap te gaan - mijn hoed is te danig liederlijk. Niemand van den beschaafden stand passe dit w. op zich zelven of zijns gelijke toe. |
Lievers, bijw.; liever. |
Lijn (E.), regel: schrijf een paar lijntjes. Men trekt lijnen, men schrijft regels. |
Lik, spreekw.: aan de lik; aan den drank of aan de fep. |
Loer-schep-op, klaplooper, tafelschuimer. Vergel. opscheppen. |
Loopen, dit w. voor wandelen te gebruiken, heeft, dunkt mij, iets onbeschaafds. Met het bijw. hard, wordt het als zamengest. wkw. ge- |
| |
| |
bruikt, en hoort men: ik hardloop, in plaats van ik loop hard, hij het gehardloop! enz. |
| |
M
Makéren (manquer): wat makeer die huis? Wat scheelt er aan dat huis. |
Makrol (zeker gebak), makron, bij intrekking van het F. macaron. |
Mamma, zeg mamá. Verg. páppa. |
Manél, jasje. Mogelijk is het oorspronkelijk een Manilla rok, gelijk men Manilla hoeden enz. heeft. |
Mangels, keelklieren, ook wel amandelen genaamd. |
Manskerel, een man, maar veelal met de bijkomende bet. van ruwheid. |
Martevaan of martevaam; watervat tot huisgebruik, stande. |
Maskie, al is het ook: maskie is ik ziek, ik wil nie t'huis bly nie, al ben ik ook ziek, ik wil niet te huis blijven. Zamentr. uit het mag geschiên. |
Maters, mrv. van maat: ik is nie van jou maters nie; ik ben niet van uws gelijken. |
Meestergoed, medicijnen. |
Meeting (E.), bij eenkomst of vergadering. |
Memme, min of voedster. Met deze benaming spreken kinderen, zoo wel als volwassenen, hunne min of gewezen min aan. |
Mensch, in de zegging van een mensch, in plaats van men: een mensch kannie verdragen nie; men kan het niet verdragen. |
Merte of merting; myrte. |
Moddras, modder of slijk. |
Moeg, moede of moe. |
Mos of mus; immers: ik weet mos wat ik doe. |
Motje, tante, verkleinw. van moei. |
Movéren, tergen: jij moveer maar voor mijn ... gij moet mij maar tergen, dan... |
| |
N
Negotie-winkel, zoo heet elke winkel waar men stukgoederen bij de el uitvent, benevens al hetgeen tot kleeding behoort. |
Nemen, in de zegging een wandeling nemen, is navolging van het E., men zegt een wandeling maken of doen. |
Noij, mrv. noijs; jufvrouw. Het verkleinw. is nonna. |
Noordkaper, algemeene benaming van den walvisch. Als bijv. komt dit w. voor in noordkaper-knoopen, d.i. knoopen van walvisch been. |
| |
O
Objectie (objection), tegenwerping: Ik heb geen objectie; ik heb er niet tegen. |
Oest (oud H.), oogst. |
Onder, als bijw. altijd waar men in Holl. beneden zou zeggen. |
Onderbaatje, vestje. Verg. baatje. |
Onderdeur, spreekw. over de onderdeur kijken. Dit wordt van meisjes gezegd, die dp kinderschoenen uitgetrokken hebben, en in aanmerking beginnen te komen. |
Onderste boven, ontsteld. |
Ongevoelloos, gevoelloos. On en loos zijn van gelijke beteekenis. Dat men on dikwijls misbruikt, is mij gebleken; men schijnt er geen ontkennende kracht aan toe te schrijven; onverschillig beteekent bij sommigen verschillend, en ontwijfelbaar is twijfelachtig. |
Ontstoken, verstoken of beroofd. Ontstoken is het E. inflamed. |
Onvertogen (oud H.), onbetamend: onvertogen woorden. |
Oorlam, slim, geslepen, het tegenovergestelde van baar. |
Oorwaks (H.D.), muilpeer of oorveeg. |
Op, spreekw.: die wijn is op; navolging van het E. the wine is up, d.i. de wijn gist of werkt. |
Opgestoken, verkeerdelijk voor opgestookt, van opstoken, d.i. aanhitzen. |
Opkogelen, met klein geweer uit eene schuilplaats opjagen. |
Opscheppen, opdisschen of opgeven: er is opgeschept, het eten is op tafel. |
Opstopper, een die vogels enz. opzet voor eene verzameling. |
| |
| |
Optellen, oprapen of opnemen. Tellen is klankverwisseling voor tillen; maar tillen is alleen van zware lasten gebruikelijk; terwijl het Kaapsche optellen zelfs van de kleinste voorwerpen gezegd wordt, b.v.: tel die speld op. |
Orlementen (ornamenten), snuisterijen. |
Otje (in de kinderspr.), een varken. |
Ouwelap, een penny. |
Overentover, dat is over ende over; tot den rand toe, te boorde of ook wel borende vol. Dit laatste, door W. afgekeurd, behoort tot de gemeenzame spraak. |
Overigheid, overheid. Hetgeen te veel is wordt gezegd overig te zijn; het is dus niet vleijend wanneer men de overheid zoo noemt. |
| |
P
Paaiboelie, bullebak. Met dit w. maakt men kinderen bang, gelijk bij ons met Heintje Pik. |
Pad, niet alleen een voetweg maar elke weg. Zamenstellingen zijn wagenpad, ompad enz. |
Paddak, zie krikvorsch. Tusschen padde en kikvorsch maakt men geen onderscheid. |
Padkost, zie op kost. |
Pampoen, pompoen. |
Pampoentjes, gezwollen keelklieren. Verg. mangels. |
Pappa, papá. Verg. mama. |
Pappelellekoorts, boertige benaming van denkbeeldige ziekte van kinderen. |
Parmentorig, stijfhoofdig, eigenzinnig. Het w. schijnt uit peremtoir verbasterd. |
Particulier (E), hij is er particulier op, hij is er op gesteld, maakt er werk van. |
Peeg: iemand aan de peeg houden, gedurig tot een of ander werk inspannen. |
Pensen, als mrv. van penny, in plaats van pence. |
Piet, in zamenst. ouwe piet, oude wijn. |
Pierinkie, theeschoteltje of bordje. |
Pik: pik in het zwart gekleed, in plaats van in pikzwart. Verg. spier in 't wit. |
Poeskop, zekere soort van walvisch, waarschijnlijk de sperm-whale der Engelschen. Ook een os zonder hoornen, of wiens horens langs den kop af naar den bek gebogen zijn. |
Poespas, jammerlijk gekneusd en verbrijzeld: ik heb een slag met een hamer op mijne hand gekregen en nu is mijn duim poespas. |
Policeman (E.), diender, of dienaar der policie. |
Pony (E.), hitje. |
Poot, poot aan spelen, gemeene spreekw. voor de handen uit de mouw steken. |
Prop (H.D.), kurk van een flesch. |
| |
R
Raaislag, de daad van raden: ik ben er met een raaislag zoo lekker achter gekomen. In het Holl. zegt men ook naar iets slaan, d.i. los weg naar iets raden. |
Raps (E. rap), een tik, een vlugtige slag. |
Raspel, rasp. Verg. gespel. |
Reg reg, in goeden ernst. Het tegenovergestelde is tjakki tjakki. Hij maak geen spulletjes, maar hij sla regreg. |
Regt: ik ben regt, naar het E.: I am right, voor ik heb gelijk. |
Remketting, een ketting waarvan men zich op steile plaatsen bedient, om een of meer wielen van een rijtuig vast te zetten. Het H.D. zegt Hemmkette en Hemmschuh, het E. trigger, d.i. trekker. |
Remmen, een rijtuig bij het afrijden van eene hoogte tegenhouden. Dit geschiedt door het achterste paar ossen of paarden in een span, die daarop geleerd worden en meer geld waard zijn dan andere. Oneigentlijk zegt men, dat iemand aan iets remt, wanneer hij het niet wil loslaten. |
Respekt: ik heb respekt voor spinnekoppen, is een Germanismus voor ik ben er bang voor. |
Rispes, rupsen. |
Robbedoe, een meisje of vrouw, die ruw en sterk is, wie niets deert of let. Het Holl. yzervarken, is te onbeschaafd om het er voor in de plaats te stellen. |
| |
| |
Roeijer, riem: mijn roeijer is gebroken. De roeijer is de man, en de riem het werktuig. |
Róman, door verplaatsing van den klemtoon voor román, is dubbel bespottelijk, omdat men aan de Kaap een visch heeft die róman heet. |
Ruggens, als mrv. van rug; heuvelreeksen. |
| |
S
Safe (E.), vuurvaste bergplaats, wulftvertrek. |
Sambok, zekere soort van karwats, uit de huid van een zeekoe gesneden. |
Sambreel, parapluie of regenscherm. |
Saroet of seroet; segaar. |
Schacherij, kroeg. |
Schalten en walten (H.D.), naar goeddunken handelen. |
Schawachter, schaapwachter, herder. |
Scheef: hij is scheef of schief is hij, zegt men tergender wijs, gelijk in Holl.: hij kijkt op zijn neus. |
Schempen, schimpen. |
Schenderen, verlenging van schenden: den Sabbat schenderen. |
Scherpioen, schorpioen. |
Schets, wenk: geef mij maar een schets wanneer ik u best gelegen kom. |
Schietroer, jagtgeweer. |
Schilder, zoo noemt men niet alleen den kunstenaar, maar ook den ambachtsman, die in Holl. verwer heet. |
Schindloeder, in de spreekw.: Schindloeder met iemand spelen; iemand in het minst niet ontzien; hem behandelen, gelijk men zegt, als oud vuil. Eigentlijk is een schindloeder een dier dat aan den vilder (voorheen schinder) vervallen is, en waar ieder kwade jongen, ongestraft, zijne baldadigheid aan uitoefent. Dat de spreekw. niet zeer beschaafd is, behoeft wel niet gezegd te worden. |
Schoenlapper, vlinder of kapel, zonder onderscheid. |
Schoerekelen, bekijven, en dat wel op eene onzachte en vernederende wijs. |
Schoft, volgens B. schoft, schaft of schacht, verpoozing van de werkdienst, en zoo verdeeling van den werktijd, van schaven, loopen. - Het zij van schaven, dat ons in dien zin onbekend is, of van schuiven, aan de Kaap is het de benaming van den afstand, dien men met een span paarden of ossen achteréén aflegt. |
Schoon, geheel: ik heb het schoon vergeten. In Holl. zegt men glad vergeten. |
Schoonder, als positivus, in schoonder pret, is oud Hollandsch. |
Schoppemaai of schoppelemaai; schommel of schop. Het laatste gedeelte des woords is het oude meijen, zich vermeijen, d.i. vermaken, dus zoo veel als schommelvermaak. |
Schulden, wkw.; schuldig zijn: jij schuld mij bajan geld, gij zijt mij veel geld schuldig. |
Settelaar (E. settler), aanbouwer. You Settelaar, is een scheldnaam voor elken havenloozen landlooper. |
Seur, mijnheer. Ouwe seur is de heer des huizes en seurtje of klein-seur, de zoon of jonge heer. |
Sies! uitroep van afkeuring; foei! - Het is de fluitletter met verontwaardiging tusschen de tanden doorgedreven, en het woord is veel nadrukkelijker dan ons foei! |
Slag: nog een slag (encore un coup); nog eens. |
Slammert, een Islamiet. |
Slams, afkorting voor Islams of islamietisch. |
Slim, schrander. |
Smeerkanis, vuilik. Het laatste gedeelte schijnt wel het Lat. canis, hond. |
Smeerwinkel, komenij of kruidenierswinkel. |
Soldaden, soldaten. Zoo ook graden voor graten. |
Sop, soep. Sopkom, soepterine. |
Spaansch-spek, mrv. Spaansch-spekken; meloen. |
Spat, blaasroer. |
Spat, spreekw.: spat zetten, op den loop gaan. Verg. drukken. |
Spek: voor spek en boontjes loopen; niet in tel zijn. |
Spier: spier in 't wit gekleed: in het spierwit. Verg. pik in het zwart. |
| |
| |
Spioen, spion of bespieder. |
Spochten, pronken: hij spocht met zijn mooije huis. Het is intensivum van pogchen. |
Spot: voor spot of verspot zijn; bespottelijk, tot spot. |
Staatsie (E. station); zendelings staatsie, zendelings post. |
Stamp: stomp of stoot. |
Stampen, stompen, hetgeen met vuist of elleboog geschiedt; want men stampt met de voeten, en de beweging is daarbij nederwaarts, gelijk van den stamper in eenen vijzel. Ik stamp mijn kop aan de deur; zeg ik stoot mijn hoofd. |
Stander, olie en azijn stelletje, E. cruetstand. |
Steken, in de spreekw. der Hottentotten: een dop steken, voor een borrel drinken. In de wagenpad steken; wegjagen. |
Stelletje, stilletje, zeker meubel voor de binnenkamer, van het bijv. stil. |
Stevels (H.D.), laarzen. In Holl. denkt men bij het w. stevels (van stijf) aan kurassiers laarzen; maar hier spreekt men zelfs van vrouwe steveltjes. |
Stijf aan, bijw.; gedurig. |
Strandjut, zeker slag van wolven, die zich langs het strand ophouden. |
Strops (E.). Riempjes aan de broekpijpen, die in Holl. met het Fr. w. souspieds worden genoemd. |
Stukjes: stukjes draaijen; op andere plaatsen gaan dan men voorgeeft. Dit wordt gezegd van kinderen die, naar kerk of naar de school gezonden, elders gaan om te spelen. |
Stutten: iemands geboden stutten, zeg stuiten of schutten. Dit laatste wordt eigentlijk van water gezegd dat door een schot of beschutsel in zijn' loop gestuit wordt: van daar een schutsluis, en de spreekw.: ik zal er een schotje voor schieten, d.i. ik zal het beletten. |
Suikerbrood, zeker gebak: tulband. |
| |
T
Tabbert, japon, vrouwekleed: kinder-tabbertje, jurkje. |
Tafelgoed: tafelgoed wasschen; vaten wasschen. In Holl. verstaat men door tafelgoed tafellinnen. |
Tamaai, zeer groot: die man het een tamaai neus. |
Tammeletje (F. tablette), suikertafeltje, eene soort van borstplaat. |
Tata (in de spraak der kleurlingen); vader. Het O. Holl. zegt tate. |
Tauxeren, taxeren. De u is in dit w. lang verouderd. |
Tegen, in vergelijking van: zij is blank tegen mij. |
Tempel (E.), de slaap van het hoofd. |
Tender (E.), aanbieding, of aanneming, de prijs waarvoor men eenig werk aanneemt. |
Tenderen (to tender), aannemen, eene aanbieding inzenden: laten tenderen of om tenders vragen, is aan den minstbiedende aanbesteden. |
Theewater: een kopje theewater drinken, in plaats van een kopje thee. |
Tittel, titel, eernaam. |
Tjakki tjakki, om den schijn, kwansuis: hij is tjakki tjakki ziek. |
Tjoep, stil, tot zwijgen gebragt: hij was zoo maar tjoep van de plek af; hij had niets meer in te brengen. |
Tjoerang, onregt: jij maak tjoerang; gij speelt valsch. |
Toe, als bijv. nmw.: met toeë oogen, met gesloten oogen. |
Toltol spelen, met de tol spelen. |
Transeer-mes (trancher, E.), voorsnijmes. |
Transeren, dresseren: mijn paerd is niet goed geleer nie, hij het een slechte transeermeester gehad. |
Trap der jeugd (welbekend schoolboek); spreekw.: hij ziet er uit als een gescheurde Trap der Jeugd; havenloos en ongedaan, het Holl. zegt alsof hij van den galg gedropen is. |
Trek, een slag; geef hem een paar trekken. |
Trekken: trek jou pad; loop heen. |
| |
| |
Tres (H.D.), galon, belegsel van een kleed of hoed. |
Tronk, gevangenhuis. |
Trop, troep: een trop menschen, menigte; trop schapen, kudde. |
| |
U
Uiteren (E. to utter), uiten. |
Uitgedorst, uitgedost, opgesierd. |
Uithalen, het uitweiden van geschoten wild. |
Uitpietsen (H.D.), afrossen, doorhalen. |
Uitpikken (to pick out); uitkippen. Pikken doen de vogels. |
Uittrekken (zich); uitkleeden. Dit is O. Holl. Zie Jez. xxxii. 11. |
Uitwaaijen: ik het mit hom nix uit te waaij' nie; ik heb geen boodschap met hem. |
| |
V
Vaderlandsch, zoo heet bij den buitenman al wat van de Nederlanden komt, b.v.: een vaderlandsche koe, vaderl. drank, d.i.: jenever. Een Hollander heet een vaderlandsche kerel, in tegenoverstelling van een Kaapsche kind, hoewel de laatste misschien een hoofd grooter is dan de eerste. |
Vallen: in de kraam vallen. Zie op kraam. |
Vark, varken. |
Vatten, nemen; vat zoo een koekje. Verg. afvatten. |
Veels, in den gewonen heilwensch veels geluk, is het H.D. Vieles Glück. Zeg veel geluks of kort af veel geluk. |
Vel (van een boek); omslag. |
Vellekijker, bedorven uitspr. van verrekijker. |
Vellen, villen, de huid afstroopen. |
Vendutie, vendu of verkooping. |
Verergen (zich), zich ergeren: ik vererg mij. |
Vergelijkenen, vergelijken. |
Verknorsing: in de verknorsing zijn, d.i. in de knel of in de benaauwdheid. |
Vermaken, deren: hij kan mijn nix vermaken; hij kan mij geen kwaad doen. |
Vernibbelen (zich), zich schromelijk ergeren, zonder het te doen blijken. |
Vernielen, als onz. wkw.: mijn goed verniel van de regen, zeg bederft. |
Vingergoed, verbastering voor vingerhoed. |
Vlei, dit w. schijnt uit vallei zamengetrokken, en beteekent eene groote plas stilstand water. |
Vlekken, waarschijnlijk vlak maken, gelijk pletten plat maken is. Dit w. is meest van visch gebruikelijk en beteekent open snijden en schoon maken; men zegt ook een vinger open vlekken. |
Voelen, ik voel koud, warm, pleizierig enz. (I feel cold); ik gevoel mij koud. |
Voor, over dit.w. verg. § 275. |
Vrekken, misschien voor wrekken, als wortel van het zelfst. wrak: mijn paard is gevrekt, omgekomen, gekrepeerd. Het H.D. heeft in dien zin verrecken, dat door Adelung verklaard wordt: de leden van zich strekken als in den dood. |
| |
W
Wagenpad, rijweg. Verg. steken. |
Wat: voor wat doet hij dat? Waarom of waarvoor. |
Waterlemoen, blijkbare omzetting voor watermeloen. |
Wertschaften, huiselijke drukte hebben: zij heeft den ganschen dag te wertschaften. In het O. Holl. is weertschaft een gastmaal, en daar is nog al drukte meê gepaard. |
Wijs: jij is al te wijs. (Verg. § 292.) |
Wintersch, in de zamenst. wintersche handen; winterhanden. |
Wintersen, mrv. van winter: Ik draag die stevels al twee wintersen. |
| |
Z
Zaam of zaamzaam, mede: ik ga zaam, ga jij ook meê zaam? Dit is het H.D. samt en mit samt. |
Zeer: iemand zeer maken; zeer doen - zeer krijgen; zich bezeeren. |
| |
| |
Zeilgaren, bindtouw. |
Zet of set (E. set), stel: een set menschen, juweelen enz. een theesetje, een theeservies. |
Zeus'tema, systéma, stelsel. |
Zevenen, bedorven uitspraak voor zenuwen; de vrouw kreeg het op haar zevenen. |
Zien: ik heb niet veel van je gezien deze week; E. I have not seen much of you. Ik heb u niet veel gezien. |
Zijbord (Sideboard), schenktafel, buffet. |
Zijn. Dit w. wordt gebruikt om den prijs uit te drukken van hetgeen men koopt of verkoopt, b.v.: A. Ik het snuif gekoop. - B. Hoeveel zijn? - A. Ouwelap zijn. Ook het eigendom: dit is mijn zijn, en dat is jou zijn; dit behoort mij en dat u. |
Zoe of soe! uitroep van verwondering of van vermoeidheid: zoe! wat een hitte! |
Zolder, zoodra men de trap op is komt men op zolder. Beneden is onder en boven heet op zolder. Zomers slaap ik onder en 's winters op zolder. De huizen hebben doorgaans maar eene verdieping. |
Zondenaar, zondaar. |
Zonder: hij gaat met zonder hoed op straat, waar met overtollig is. |
Zoo maar, of zoomerzoo; goedsmoeds, zonder reden: hij slaat voor mijn zoomerzoo. |
Zuchtig, ziekelijk. |
Zure-lamoensap: Hij laat er zure lamoensap onder loopen; hij ligt er de hand meê, neemt zijn zaken slof waar. |
Zwaveltje, bedorven uitspr. van zwaluwtje. |
|
-
voetnoot*
- Zie het Taalk. Mag., D.I., bl. 170.
|