| |
| |
| |
148 - 9 mei 1986:
Frans Kellendonks roman Mystiek lichaam verschijnt
De literatuuropvatting van de Revisor-auteurs
Een jaar na zijn debuut met de bundel
Bouwval
(1977), werd Frans Kellendonk redacteur van het tijdschrift
De revisor
. Vijf jaar lang, van 1978-1983 was Kellendonk, samen met onder andere Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier, redacteur van dit tijdschrift waarvan de naam verbonden werd met een bepaalde stroming in de literatuur. In maart 1991 wijdde De revisor een dubbelnummer aan leven en werk van de op 15 februari 1990 overleden schrijver.
De meeste aandacht in deze speciale aflevering ging uit naar
Mystiek lichaam
(1986). Noch Bouwval (1977), noch
De nietsnut
(1979), noch
Letter en geest
(1982), noch
Namen en gezichten
(1983) viel de eer van een uitvoerige analyse of bespreking te beurt. Er is een opmerkelijk verschil te constateren tussen de eerste, voornamelijk negatieve reacties op deze roman in de pers en de zeer positieve waardering die uit de drie aan Mystiek lichaam gewijde essays in De revisor spreekt. Deze essays leggen zich erop toe de door de kritiek geuite beschuldiging van homohaat en antisemitisme te analyseren of te weerleggen. De aflevering opent met een bijdrage van een criticus die zich indertijd zeer negatief had uitgelaten over de moraal van Mystiek lichaam, Carel Peeters. Peeters wordt in hetzelfde nummer in een artikel van de hand van Gerard Raat, dat als ondertitel ‘De affaire Mystiek lichaam’ heeft, opgeteld bij degenen die zich hebben laten meeslepen door de algehele verontwaardiging die deze roman van Kellendonk over zich had uitgeroepen.
Raat, die een aantal kritieken uitvoerig bespreekt en analyseert, besteedt overigens de meeste aandacht aan Aad Nuis en diens kritiek die in
De Volkskrant
verschenen was met de koptitel ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’. Raat stelt aan het slot van zijn bespreking dat de turbulentie rond de roman te herleiden is ‘tot een botsing van literatuuropvattingen’. Wat hij met name Aad Nuis kwalijk neemt is ‘de onwil of het onvermogen zich te verplaatsen in een andere dan de eigen literatuuropvatting’. Tegenover elkaar zouden dan staan de opvatting dat literatuur ‘direct en duidelijk’ moet zijn (‘realistisch’; ‘mimetisch’) en de opvatting dat literatuur de werkelijkheid niet weergeeft of kan weergeven maar een eigen werkelijkheid creëert (‘niet-mimetisch’). Nuis versus Kellendonk.
Raat zou het zich moeilijker hebben gemaakt als hij zijn stelling dat de turbulentie rond Mystiek lichaam te herleiden is tot botsende literatuuropvattingen, had willen demonstreren aan de reacties van Carel Peeters gekoppeld aan diens
| |
| |
literatuuropvatting. Peeters heeft de zogenaamde ‘
Revisor
-auteurs’ altijd op de voet gevolgd. In 1979 had hij reeds een ‘Inleiding achteraf’ geschreven bij de bundel
Het hoofd in het hart
, waarin verhalen die eerder in De revisor hadden gestaan, bijeen werden gebracht. Uit deze inleiding blijkt dat Peeters zich zeer wel kan vinden in de literatuuropvatting van Patrizio Canaponi (toen nog het pseudoniem van A.F.Th van der Heijden), Frans Kellendonk, Dirk Ayelt Kooiman, Hedda Martens, Nicolaas Matsier en Doeschka Meysing. Peeters noemt deze verzamelde schrijvers ‘idealisten’, omdat voor hen de idee waarmee zij de werkelijkheid tegemoet treden, belangrijker is dan de werkelijkheid zelf. De werkelijkheid is niet een vaststaand, buiten hen om bestaand gegeven, maar het produkt van hun verbeelding. Tegenover de ‘idealisten’ plaatst hij de ‘realisten’ en hij doelt voornamelijk op de schrijvers die in de door Aad Nuis samengestelde bundel
Korte verhalen uit de jaren zeventig
zijn opgenomen. Voor hen is de werkelijkheid niet problematisch en zij schrijven gewone ‘één-recht-één-averecht’ verhalen en daarmee is dan ook alles gezegd. Peeters maakt slechts één voorbehoud ten aanzien van de ‘idealisten’ en wel dat zij de grote culturele thema's niet aan bod laten komen. De oriëntatie op de wereld blijft beperkt ‘tot het eigen hoofd, de literaire problemen en het essentiële vraagstuk van de werkelijkheid als produkt van de verbeelding’.
Nog hetzelfde jaar wordt Peeters door De revisor uitgenodigd zijn bezwaren tegen ‘de literatuur van dit moment’ in enkele stellingen samen te vatten en met anderen in discussie te gaan. De discussie krijgt de titel ‘De taak van de schrijver’. In zes stellingen formuleert Peeters zijn bezwaren tegen de Nederlandse literatuur van dat moment. Wat hij de auteurs vooral kwalijk neemt, is dat zij een discussie met de eigen tijd uit de weg gaan, geen cultuurkritiek leveren en zich opstellen als een outsider, een ‘gelocaliseerde outcast’. ‘Alleen dié literatuur is echt een genoegen om te lezen waar veel ongenoegen uit spreekt.’ De enige Revisor-redacteur die met Peeters in discussie gaat, is Dirk Ayelt Kooiman. Hij neemt volledig afstand van diens stellingen en benadrukt dat het hem niet gaat om de inhoud, ‘het wat’, maar om de techniek van het vertellen, ‘het hoe’. En met deze twee woorden (‘hoe’ en ‘wat’) kan men twee verschillende literatuuropvattingen typeren.
In 1984 publiceert Carel Peeters de studie
Houdbare illusies
, een verzameling essays gewijd aan het werk van de harde kern van Revisor-auteurs (Meijsing, Matsier, Kellendonk, Kooiman), aangevuld met Oek de Jong en Leon de Winter. Peeters spreekt over een generatie van prozaschrijvers die, ondanks alle individuele verschillen, met elkaar overeenkomen in hun opvattingen over de verhouding kunst - werkelijkheid. Deze schrijvers zijn er zich van bewust dat de werkelijkheid niet los te zien is van het waarnemende subject en er pas is op het moment dat ze haar onder woorden hebben gebracht. Peeters noemt hen ‘rivalen van de werkelijkheid’. ‘Hun romans en verhalen zijn subjectieve evocaties van hun gedachtenwereld, de personages zijn geen karakters, maar vertolkers van een bepaald bewustzijn.’ En toch leidt deze nadruk op het belang van de verbeelding er niet toe dat de werkelijkheid totaal wordt losgelaten, dat men vlucht in de
| |
| |
fantasie van het onbewuste (surrealisme), of dat men zich van het leven en de werkelijkheid afkeert (symbolisme). Men maakt gebruik van voor iedereen bekende elementen (en in zoverre kan men van ‘realisme’ spreken), maar de verbeelding van de schrijver construeert daar een eigen universum mee, dat hij betekenis geeft. Hij is demiurg en betekenisgever tegelijkertijd. Het is de verdienste van
De revisor
dat er een ‘realistischer verbeelding, die van Nabokov, Borges en Gombrowicz werd geïntroduceerd’.
In een lezing met de titel ‘Idolen, Over het tweede gebod’ heeft Frans Kellendonk zijn literatuuropvatting uiteen gezet. Wat Kellendonk hierover opmerkt sluit volkomen aan bij de bevindingen van Peeters. Ook Kellendonk benadrukt dat de werkelijkheid niet los te zien is van het waarnemend bewustzijn en dat het woord ‘werkelijkheid’ voor hem een leeg woord is. Of er een realiteit buiten het waarnemend subject is, los daarvan, en wat het wezen ervan is, dat weten we niet. Dat is nu juist het mysterie. ‘Mijn bezwaar tegen het realisme is hetzelfde bezwaar als de joden hadden tegen ikonische afbeeldingen: de pretentie als zouden we weten waar we het over hebben kleineert het mysterie.’ Uit ontzag voor de geheimzinnige werkelijkheid moet de kunstenaar afzien van imitatie. De kunstenaar ontwerpt een beeld en om te voorkomen dat het beeld wordt aangezien voor de werkelijkheid zelf, moet de kunst de aandacht vestigen op zichzelf, ‘nadrukkelijk onecht’ zijn.
Drie maanden na deze lezing komt
Mystiek lichaam
uit. De roman dringt zijn gekunsteldheid vanaf de eerste bladzij aan de lezer op. In de openingsscène zit de dochter, die na een lange afwezigheid naar huis terugkeert, op paasmaandag op de poortstijl van het hek van Doornenhof te wachten tot haar vader haar uit deze benarde positie komt bevrijden. De wijze waarop de vier hoofdpersonen geschilderd zijn, doet denken aan wat Kellendonk in een dispuut met Maarten 't Hart in 1979, eveneens in De revisor afgedrukt, over Nabokov en Gombrowicz zegt. De gedragspatronen van de personages in hun werk zijn, zo merkt Kellendonk op, in het belachelijke getrokken, waardoor identificatie is uitgesloten. Dat geldt ook voor de gedragspatronen van de vier hoofdrolspelers in Mystiek lichaam. De vader, A.W. Gijselhart, is een man voor wie geld de plaats heeft ingenomen van de religie. De dochter, Magda, die zwanger naar huis terugkeert, ontleent haar identiteit voornamelijk aan haar baarmoeder. De zoon, Broer Leendert, keert ook naar huis terug, niet zwanger van het leven maar van de dood. Hij heeft zich als kunstcriticus gevestigd in New York en daar heeft hij de dodelijke kwaal waaraan zijn vriend lijdt op haast rituele wijze overgenomen. De kwaal wordt in het verhaal niet met name genoemd, alleen omschreven als ‘een bizar letterwoord’. De vierde en meest problematisch figuur in deze ‘moderne moraliteit’ is de jood Bruno Pechman, de vader van het kind dat op Doornenhof geboren wordt. Nuanceringen zijn in deze roman, die geen psychologisch-realisme nastreeft, ver te zoeken.
Hoofdlijn in deze complex vertelde moraliteit is de tegenstelling tussen de geschiedenis van het vlees (het voortzetten en doorgeven van het leven van gene- | |
| |
ratie op generatie) en de ‘teloorgang van de smaak’, oftewel het verliezen van het instinctmatig weten wat goed voor je is. Magda representeert ‘de smaak’, ‘het instinct’, ‘het vlees’, haar buik is ‘de wieg der geschiedenis’. Broer staat voor de ‘teloorgang van de smaak’, de dood. Hij belijdt, op het moment dat hij geconfronteerd wordt met de dood van zijn vriend, in een gebed tot zijn zuster zijn nederlaag. Hij rekent af met de homoseksualiteit en iedere vorm van seksualiteit die afziet van een ‘geschiedenis’, een voortzetting van de lijn der geslachten. Maar niet Magda is de eigenlijke antagonist tegenover de protagonist Broer, dat is Bruno Pechman. Zoals Broer staat voor de dood (hij sticht de dynastie van de dood door zijn ziekte weer aan een andere jongen over te dragen), zo staat Bruno Pechman voor het leven. Heel sterk komt de tegenstelling uit in een passage waarin Broer meeluistert met een verhaal dat Pechman zijn zoontje vertelt. De verteller typeert de luistervink als ‘iemand die Pechman haatte, die de geschiedenis van het vlees oud-testamentisch vervloekte’. Pechman, Magda en hun zoontje verlaten tot slot Doornenhof. Vader en zoon Gijselhart blijven achter en ‘het achtergebleven vlees had geen geschiedenis meer’.
Ongelukkigerwijze verscheen op de dag dat
Mystiek lichaam
uitkwam een interview met Kellendonk in
NRC Handelsblad
. Kellendonk doet in dit interview uitspraken over de moderne multiculturele samenleving. In dat gesprek stelt hij onder andere dat een cultuur, wil zij een eenheid, een gemeenschap vormen, door een religieus ideaal, een metafysisch doel bezield moet zijn. ‘Een straat waar men op de ene hoek een katholieke kerk probeert te handhaven, op de andere een moskee en nog een hindoetempeltje ergens in het midden, is een straat waar binnen de kortste keren helemaal geen godsdienst en helemaal geen gemeenschap meer zullen zijn.’ Uit het gesprek blijkt overigens dat Kellendonk geen restauratie nastreeft van een van bovenaf opgelegd geloof. Het religieuze ideaal zou door de mensen zelf gecreëerd en gedragen moeten worden.
De criticus die als eerste het interview aangreep om de dubbelzinnigheid en meerduidigheid van de roman te reduceren tot uitspraken die maar voor één uitleg vatbaar zijn, was Aad Nuis. Na de veroordeling door Nuis kon geen recensent meer om de vraag heen of het boek inderdaad antisemitisch en beledigend voor homoseksuelen is.
De ontwikkeling van de stellingname van de criticus en essayist Carel Peeters verdient enige aandacht. In zijn eerste recensie van de roman komt het woord ‘antisemitisme’ niet voor. Uit de bespreking blijkt een grote vertrouwdheid met werk en thematiek van Kellendonk. Hij analyseert en bespreekt nauwkeurig de hoofdgedachte van het boek en in een kleine slotalinea spreekt hij een oordeel uit. Het is een ‘briljant geschreven en gecomponeerde roman’. Slechts in één regel formuleert hij zijn voorbehoud ten aanzien van het beroep op de metafysica van de Bijbel. Twee weken later besteedt Peeters voor de tweede maal aandacht aan Mystiek lichaam. In de tussenliggende periode is in de landelijke en provinciale pers uitvoerig aandacht besteed aan de roman. Kellendonk en Mystiek lichaam
| |
| |
zijn zelfs al het onderwerp geworden van ieder zichzelf respecterend columnist, in Nederland een teken dat er van een ‘affaire’ gesproken kan worden.
In deze tweede recensie gaat Peeters uitvoerig in op de denkbeelden die in de roman naar voren zouden komen en zijn oordeel is negatief. ‘De aanval op het “jodendom”, gecombineerd met de Bijbelse verheerlijking van de vrouw en met de zelfkastijding van de homoseksueel Leendert, maakt de moraal van
Mystiek lichaam
conservatief, op het querulante af.’ Het is niet waarschijnlijk dat deze omslag in zijn oordeel is toe te schrijven aan ‘trendgevoeligheid’, zoals wel is beweerd. Eerder lijkt het dat beide recensies samen aantonen hoe moeilijk een roman als Mystiek lichaam, zelfs voor iemand die tot op grote hoogte de literatuuropvatting van de schrijver deelt, te lezen en te interpreteren is. De eerste recensie is geschreven alsof de opgeroepen verhaalwereld nauwelijks betrekking heeft op de werkelijkheid, alsof het een typisch
Revisor
-verhaal is, een wereld louter bestaande uit woorden, en het oordeel over de constructie van deze wereld is uiterst positief: ‘briljant geschreven en gecomponeerd’. Pas in tweede instantie besteedt Peeters aandacht aan de denkbeelden die volgens zijn analyse en interpretatie in de roman gestalte krijgen. Zijn oordeel over de vorm blijft gehandhaafd (‘briljant’), zijn oordeel over de inhoud is vernietigend (‘achterlijkheid’).
In zijn eerste recensie toont Peeters zich een volbloed Revisor-aanhanger. Alle aandacht gaat uit naar de compositie van de roman en de krasse uitspraken die door de verschillende personages of de verteller gedaan worden, plaatst en interpreteert de recensent binnen het voor het werk van Kellendonk zo kenmerkende dualisme: tegenover de ene opvatting staat de andere en er wordt geen uitsluitsel gegeven. In de tweede recensie, die vooral ingaat op de moraal van de roman, denkt Peeters meer vanuit het voorbehoud dat hij eerder in de discussie ‘De taak van de schrijver’ ten aanzien van ook de Revisor-auteurs geformuleerd had. Peeters had toen geponeerd dat hij van de schrijver een visie verwacht, dat hij moet proberen in de chaos om ons heen enige samenhang aan te brengen of moet laten zien ‘hoe de zaken liggen’. In de tweede recensie gaat Peeters op zoek naar die samenhang en visie, maar daarvoor moet hij wel het dualisme, dat hij eerst zo kenmerkend had genoemd voor het werk van Kellendonk, voor wat betreft deze roman terzijde schuiven. Mystiek lichaam doet wel degelijk eenduidige uitspraken, zo zou men Peeters kunnen samenvatten, en de moraal is conservatief, op het querulante af.
Is het wel zo dat de krasse uitspraken die in Mystiek lichaam worden gedaan te herleiden zijn tot een moraal? Jaap Goedegebuure die Mystiek lichaam een ‘grote satire op de postmoderne levensconditie’ noemt, stelt dat de kritiek (en hij noemt met name Carel Peeters) de postmoderne literatuur benadert vanuit een modernistische visie op literatuur. Hij bedoelt daarmee dat de kritiek van literatuur toch zo iets als een visie verwacht, die, hoe individueel ook, coherent is en orde aanbrengt waar eerst chaos heerste en daardoor in staat is de lezer houvast te bieden, eventueel te troosten. De postmoderne literatuur zou deze dierapeutische rol niet meer vervullen. Deze literatuur biedt geen alternatief voor de ontologische leegte
| |
| |
waarin de lezer van dit moment leeft. Zij stelt hooguit een diagnose, maar biedt geen oplossing, laat staan verlossing. Goedegebuure ziet in
Mystiek lichaam
dan ook geen moraal. Hij stelt voor de roman te lezen ‘als een articulering van het besef dat religieuze en ideologische waarden niet te restaureren of te vervangen, maar hooguit te parodiëren zijn’. Peeters zou met zijn tweede lezing van Mystiek lichaam iets verwachten wat de roman niet kan geven. De meeste critici benaderen volgens Goedegebuure de postmoderne teksten (waarvan Mystiek lichaam een voorbeeld is) ‘met een kritisch instrumentarium dat is gebaseerd op een gedateerde poetica’. De verwarring rand de publikatie van Mystiek lichaam is te verklaren uit de schok die ontstond toen verschillende literatuuropvattingen op elkaar botsten.
Een jaar na publikatie behoort ‘de affaire Mystiek lichaam’ al tot het verleden. Als de roman door de Jan Campertstichting bekroond wordt met de F. Bordewijkprijs 1987, zegt Kellendonk in zijn dankwoord dat hiermee ‘een onverdachte, gezaghebbende punt gezet (is) achter de hysterische ontvangst die het boek vorig jaar is bereid’.
De essays in het aan Frans Kellendonk gewijde nummer van
De revisor
bevestigen dat Mystiek lichaam is opgenomen in de canon van de Nederlandse literatuur. In het openingsessay van Carel Peeters komt de ‘affaire’ zelfs niet ter sprake en wordt Mystiek lichaam ‘een hardhandige allegorie op de menselijke hoogmoed’ genoemd.
sipko melissen
| |
Literatuur
Mystiek lichaam, ‘Een geschiedenis’
kwam uit bij Meulenhoff Amsterdam in 1986. Het is niet moeilijk om met behulp van de Literaire knipselkrant en de knipselverzameling van het Letterkundig museum een lijst van ruim zestig items aan te leggen, die betrekking hebben op Mystiek lichaam, bestaande uit kritieken, interviews, columns e.d. die tussen 9 mei en 22 november 1986 in kranten en tijdschriften verschenen. Het interview met Kellendonk dat op 9 mei 1986 in
NRC Handelsblad
verscheen was met H.M. van den Brink. Aad Nuis' recensie ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’, verscheen in
De Volkskrant
16 mei 1986. Carel Peeters ‘Wrang hooglied op de wieg van de geschiedenis’, verscheen in
Vrij Nederland
17 mei 1986 en ‘Briljante achterlijkheid’ in Vrij Nederland 31 mei 1986.
Over Kellendonk en de kritiek schreef uitvoerig Gerard Raat, ‘Verhaal en betoog, De affaire “Mystiek lichaam”’, De revisor 18 (1991), nr. 1 en 2, p. 41-50. Peeters' meest uitvoerige essay over de Revisor-auteurs is
Houdbare illusies
, Amsterdam 1984. De opmerkingen over de botsing tussen de modernistische poetica van o.a. Peeters en de postmoderne teksten komen uit: J. Goedegebuure, ‘De verbeelding aan de macht?, (Opvattingen over en proeven van Nederlandstalig verhalend proza na 1965)’, in: Traditie en progressie, Handelingen van het 4oste Nederlands filologencongres, 's-Gravenhage 1990, p. 23-31.
|
|