| |
| |
| |
Theo Thijssen (1879-1943), zesde van links, als scheidsrechter bij het schoolvoetbal, omstreeks 1918.
Foto archief Theo Thijssen Museum, Amsterdam
| |
| |
| |
‘Voetballende dichters zijn goden, elk apart halfgoden’
1900-1950
Het moet een mooi gezicht zijn geweest. Vier jassen die de doelpalen moesten voorstellen, een leren bal die er nog echt uitzag als een bruin monster, tientallen schooljongens op jacht naar een doelpunt. En aan de rand van het school-plein meester Thijssen met zijn ‘borstelkopje, z'n boord met puntjes en z'n vrijheidsdas’, zoals een oud-leerling, die alles observeerde, het omschreef. Zelden sloeg hij een partijtje over en elke keer weer genoot hij van de overgave van de jongens. Een leraar die van voetbal houdt, is natuurlijk snel populair en Thijssen - voornaam Theo, in zijn vrije tijd schrijver - was een fanaat. Niet alleen was hij zeer geïnteresseerd in de wedstrijden op het plein, hij vervulde ook nog eens een belangrijke rol bij het schoolvoetbal. Thijssen was de man die de tactische concepten verzon en zo nu en dan hees hij zich zelfs in een zwart pak om als scheidsrechter op te treden tijdens toernooien. Het voetbal moet Thijssen wekelijks vele uren hebben gekost, want ook in familiekring was er geen ontsnappen aan. De tweede vrouw van Thijssen heette Geertje Dade en de echte voetbal-kenner weet dat zij de jongere zus was van een van de oprichters van Ajax: Han Dade. En die bracht weer geregeld zijn vriend Floris Stempel, mede-oprichter en de eerste voorzitter van Ajax, mee naar het huis van Theo en Geertje. De twee pioniers zijn zelfs getuigen geweest bij hun huwelijk.
Het gevolg was dat het tijdens familiefeestjes opvallend vaak over voetbal ging en dat zal er niet minder op zijn geworden toen Joop en Henk Thijssen, de zoons van de schrijver, langzaam maar zeker uitgroeiden tot prima spelers. Volgens Manna Thijssen-van der Schaaf, weduwe van Henk, maakten de twee zelfs furore bij Ajax. ‘Maar Henk niet zo lang, want hij brak zijn been en mocht toen van Reynolds [destijds de trainer van Ajax] niet meer voetballen.’
De blessure van Henk Thijssen kwam hard aan. Niet alleen bij hemzelf, maar ook bij de andere familieleden. Theo Thijssen zag voetbal als een sociaal gebeuren. En daarom nam ‘Do’, zoals hij door familieleden werd genoemd, vaak wat naasten mee naar de velden van Ajax, vertelde zijn nichtje Aat Zegerman aan biograaf Peter-Paul de Baar. ‘Dan moest ik langs de lijn gaan staan en roepen: “Hup Jopie, hup Jopie!” of “Hup Henkie, hup Henkie!” En als we dan klaar waren, gingen we naar een grote tent. Daar zat Do, in zijn mooie grijze pak, achter een grote tafel en een inktpot, alles wat hij had gezien te noteren. Hij hield hele lijsten bij van het voetbal. Daarna vroeg hij: “Willen jullie een kogelflesje?” en die werden dan
| |
| |
Spotprent en -vers over Herman Gorter (1864-1927) in De reuke der liefde, 1 april 1907.
Collectie iisg, Amsterdam
| |
| |
besteld. Ja, dat waren leuke tijdsbestedingen.’ Of Theo Thijssen zelf heeft gevoetbald, is niet bekend. Het kan bijna niet anders of hij heeft weieens een balletje getrapt met zijn zoons of met zijn leerlingen, maar familieleden kunnen dat niet bevestigen. En eigenlijk maakt het ook niet zoveel uit. Zeker is dat Thijssen veel van voetbal hield en dat is al heel wat. Want ondanks dat sport rond de vorige eeuwwisseling voornamelijk door de elite werd beoefend, waren er niet zo heel veel schrijvende voetballiefhebbers.
Er waren natuurlijk wel uitzonderingen en een daarvan is Herman Gorter. Tot 1889 was hij ‘president’ van het Amsterdamse rap, in 1887 opgericht toen cricketclubs run, Amstels cc en Progress fuseerden en een voetbaltak opzetten. Hij was betrokken bij de oprichting van de Nederlandsche Voetbal- en Athletiek Bond in 1889 en hij bracht zijn zondagmiddag geregeld door als ‘referee’ en ‘umpire’.
Dat zijn geen twee benamingen voor hetzelfde woord. In de beginperiode van het voetbal - de eerste Nederlandse club werd opgericht in 1879 - waren er niet alleen grensrechters (aangewezen door de clubs, meestal bereidwillige toeschouwers) en een scheidsrechter (referee, aangewezen door de bond), maar ook twee umpires. Die werden aangewezen door de clubs en moesten beslissen bij eventuele ‘gerezen geschillen’ zoals het in artikel 14 van de reglementen van rap staat omschreven.
Je vraagt je weleens af waar Gorter de tijd vandaan haalde, want op zondag moest hij zijn kunsten natuurlijk ook nog laten zien op het voetbalveld als speler van rap. Gorter speelde doorgaans als centrumspits en van hem werden de doelpunten verwacht. Maar uit de wedstrijdverslagen die in het weekblad De Nederlandsche Sport verschenen, blijkt dat het scoren Gorter aanvankelijk moeilijk af ging. Het gevolg was dat rap in de eerste twee seizoenen uit haar bestaan geen enkele keer won en het duurde tot het seizoen 1889-1890 voordat het beter ging. Een jaar later stond rap na zeven gespeelde wedstrijden zelfs ongeslagen bovenaan. Dat was niet te danken aan Gorter. Hij had zijn studie klassieke letteren inmiddels afgerond en aanvaardde een baan als leraar op een gymnasium in Amersfoort. Daar ging kennelijk zoveel tijd in zitten dat hij de eerste maanden van het seizoen afwezig was en pas op zondag 9 maart 1891 maakte Gorter zijn rentree bij rap.
Misschien kwam het doordat hij zo'n lange tijd niet had gespeeld, maar Gorter had er duidelijk zin in. Toen hij 's ochtends vroeg met zijn voet-baltas om zijn schouder richting de velden fietste en bij aankomst bleek dat het team van Hilversum, dat tegen het tweede van rap moest aantreden, te weinig spelers kon opstellen, sprong hij graag bij. Gorter kleedde zich snel om, nam zijn gebruikelijke plaats in de spits in en deed het volgens de verslaggever van De Nederlandsche Sport ‘tamelijk’. Desondanks verloor Hilversum, met 2-0.
Gelukkig had hij 's middags de kans revanche te nemen. En dat was nodig, want Gorter kon absoluut niet tegen zijn verlies. Volgens Henriëtte Roland Holst hechtte hij zelfs zoveel waarde aan winnen dat hij voor belangrijke wedstrijden een aantal borreltjes dronk of kalmeringsmiddelen nam tegen de zenuwen.
Maar het werd een slechte dag voor Gorter. rap verloor met 2-1 van het bescheiden Haagsche VV en de eerste nederlaag van het seizoen kwam hard aan, zo blijkt uit het verslag van De Nederlandsche Sport van de taferelen na de wedstrijd. ‘Hartelijk “cheers” klinkt van beide zijden, hoewel een scherp toehoorder misschien bemerkt heeft, dat menig Rappenaar tegelijkertijd een wanhopige poging doet om een stille traan weg te pinken.’ Gorter zal het zelf waarschijnlijk wel zo hebben
| |
| |
gevoeld, maar het zou flauw zijn de schuldvraag van het belangrijke verlies (rap zou dat jaar het kampioenschap op de laatste speeldag verspelen) alleen bij hem te leggen. Want uit de verslagen van De Nederlandsche Sport blijkt heel duidelijk dat hij elk jaar beter is gaan spelen. En toen Gorter in 1892 een nieuwe club stichtte, Amersfoortsche VV, was hij zelfs onmiskenbaar de beste speler die er rondliep. Volgens oud-leerling P. Groeneboom was Gorter de enige die voetbalschoenen had en hij maakte als ‘center’ de meeste goals. En hij was nog buitengewoon veelzijdig ook. Als het moest, speelde Gorter als linksbuiten en op zondag 4 december 1892 stond hij zelfs op doel tijdens de uitwedstrijd tegen Go Ahead uit Wageningen. Hoe zal Gorter de avond daarvoor hebben geslapen? De thuiswedstrijd tegen Go Ahead ging met 10-0 verloren en zijn ploeg was voor de return niet compleet. (Amersfoortsche VV verliest later dat seizoen ook nog een keer met 17-0, maar toen speelde Gorter niet mee. In het verslag wordt dat ook als excuus gebruikt. Zijn absentie werkte ‘demoraliserend’.)
De return tegen Go Ahead bleek mee te vallen. Amersfoortsche VV verloor met 5-3 en volgens de verslaggever was die uitslag geflatteerd. ‘Het was jammer dat Gorter in den goal moest staan - wegens verkoudheid naar ik meen - anders had het wellicht anders kunnen lopen.’ Wat met deze uitspraak wordt bedoeld, wordt duidelijk in het verslag. ‘De 2de werd door Bowles gemaakt en de 3de, een corner, die heel mooi door Thompson genomen werd, had de keeper de beleefdheid te missen.’ Al met al was Gorter als doelman geen succes, is de conclusie van de verslaggever. ‘Gorter had twee goals kunnen verhinderen. Vergeten wij echter niet, dat zijn plaats behoort onder de forwards en niet in den goal.’
Sport werd (het woord werd overigens in 1866 geïntroduceerd in Nederland door Simon Gorter, de vader van Herman: ‘Let eens op die kloeke opgeschoten mannen door “sport” ontwikkeld.’) eind negentiende, begin twintigste eeuw nog als een elitaire bezigheid beschouwd. Daarom hebben de literaire vrienden van Gorter zijn liefde voor de sport ook nooit afgekeurd (Gorter deed behalve aan voetbal aan tennis, schaatsen, zwemmen, bergbeklimmen, roeien en cricket). Uit een brief van Albert Verwey gericht aan zijn latere echtgenote Kitty van Vloten blijkt dat de verhalen die Gorter vertelde, altijd graag werden aangehoord. Verwey discussieerde met Gorter zelfs liever over sport dan over metrum, vers- of voetmaten.
Ook van Frederik van Eeden is bekend dat hij een sportliefhebber was. Hij was de vaste tennispartner van Gorter en volgens Pim Mulier - de oprichter van de eerste Nederlandse voetbalclub, hfc uit 1879 - was Van Eeden ook nauw betrokken bij het voetbal. Mulier vertelde in het Gedenkboek ter gelegenheid van het 40-jarig bestaan van de Haarlemsche Football Club 1879-1919 (1919) dat hij in de beginjaren van het voetbal erg had genoten van ‘gesprekken over literatuur en sociologie’ met ‘mannen van nieuwe richting’, zoals Frederik van Eeden, Herman Gorter en Rik Roland Holst, op het veld waar hfc de voetbalwedstrijden speelde. ‘[...] zoo werd het sportveld de plaats, waar men elkander, zij het om de sportieve qualiteiten niet alleen tolereerde, maar gaarne zag.’ Uit de dagboeken van Van Eeden blijkt ook dat hij heeft gevoetbald, want hij schrijft op 20 november 1894: ‘Zondag flink gefootballd in Haarlem.’ De enige die problemen lijkt te hebben gehad met de sportiviteit van Gorter, was Willem Kloos. De voorman van de Beweging van Tachtig onthulde in een artikel in de nrc, ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Gorter, dat hij de dichter van Mei aanvankelijk wantrouwig bekeek. Gorter wilde fragmenten van Mei in De Nieuwe Gids
| |
| |
hebben, maar Kloos taxeerde hem als een ‘gentleman gymnasiast’, die meer scheen te hebben ‘van een flinken voetballer dan van een lever in diepere psychische gewesten’. En van zo iemand kon niet worden verwacht dat hij de kwaliteit zou hebben van ‘een waarachtig-groot dichter die zijn diepst inwezen samen voelt kloppen met het hart van al 't bestaande’.
Kloos trok bij en pas toen Gorter de politiek in ging, bracht de sport hem in de problemen. Hij was een overtuigd socialist en sommige kameraden waren furieus dat hij zijn hobby's gewoon bleef uitoefenen gedurende zijn lidmaatschap van de sdap. Op een congres in 1909 in Deventer werd het zelfs tegen hem gebruikt, zo blijkt uit een artikel dat in het Algemeen Handelsblad verscheen. ‘Gorter gaat tennissen en voetballen met de Hilversumse bourgeoisie,’ riep een sdap-lid verontwaardigd. De sociale afstand die ontstond doordat Gorter zijn elitaire bezigheden niet wenste op te geven, wordt door sommigen van zijn biografen zelfs opgevoerd als oorzaak van zijn politieke falen.
Gorter was een van de weinige schrijvers uit het begin van de vorige eeuw die hebben gevoetbald in clubverband, een andere is A. Roland Holst. Toen hij op de openbare lagere school in Hilversum zat, meldde hij zich, net als de meesten van zijn klas- of buurtgenoten, aan als juniorlid van de prestigieuze voetbalvereniging Victoria - de club waar ook Henri van Booven, schrijver van de roman Tropenwee (1904) en biograaf van Louis Couperus, korte tijd lid van is geweest.
De naam van Roland Holst komt voor op de oudste ledenlijst die bewaard is gebleven, uit 1903, maar een jaar later zegde hij op. Roland Holst leed aan een nierkwaal en het was niet verantwoord door te voetballen. Toch bleef hij nog lange tijd verbonden aan Victoria. Zijn jongere broer Marius, beter bekend als ‘Eep’, speelde tot 1907 als keeper bij Victoria en Roland Holst stond geregeld langs de zijlijn om hem aan te moedigen. Het was waarschijnlijk door de aanwezigheid van zijn broertje dat Roland Holst ook na zijn gedwongen afscheid nog enkele jaren als donateur verbonden bleef aan Victoria. Hij deed zelfs nog enige malen mee aan de jaarlijkse toneelvoorstellingen die de club organiseerde.
Een andere bekende Nederlandse dichter die veel heeft gevoetbald, is H. Marsman. Niet in clubverband, zoals Gorter, Van Booven en Roland Holst, maar in het schoolelftal van de hbs. Marsman speelde vaak op de rechtervleugel, direct naast zijn vriend Arthur Lehning, en hij kon zich goed schikken in ‘de kleine collectiviteit die een elftal is’, zo blijkt uit het autobiografische verhaal ‘Zelfportret van J.F.’. In dat verhaal maakt Marsman duidelijk dat voetbal veel goeds voor hem heeft gedaan: ‘Ik geloof achteraf dat ook de middagen op het sportveld van de grootste betekenis zijn geweest. Niet alleen doordat mijn lichaam er gezondheid opdeed, zoodat ik ook innerlijk weerbaarder werd, maar omdat mijn sportieve prestatie gevoegd bij het toenemen van mijn lichamelijke kracht een goed tegenwicht vormde tegen de kans om te verschroeien bij het vuur van den geest.’
In ‘Zelfportret van J.F.’ heeft Marsman het alleen over zichzelf als rechtervleugelspeler. Vreemd genoeg verzwijgt hij dat hij bijna altijd op doel heeft gestaan. Waarom? Marsman was longpatiënt en door zijn zwakke fysieke conditie moest hij wel gaan keepen. Hij behoort daarmee tot een illuster gezelschap - auteurs als Nabokov, Camus en Sir Arthur Conan Doyle stonden ook op doel - maar veel liever had Marsman alle wedstrijden als aanvaller gespeeld en daarom hield hij in ‘Zelfportret van J.F.’ de schijn op. Het waren twee vrienden, Arthur Lehning en S. Vestdijk, die verklapten dat Marsman het best tot zijn recht
| |
| |
Twee bladen uit het fotoalbum van Arthur Lehning (1899-2000) met foto's van de voetbalelftallen van de Rijks hbs te Utrecht. Arthur Lehning en zijn vriend en klasgenoot de latere dichter H. Marsman (1899-1940) waren echte voetballiefhebbers. Lehning speelde, volgens zijn dagboekverslagen, niet alleen op de rechtervleugel, maar ook wel als midvoor en op andere plaatsen. Marsman stond bijna altijd in het doel. Misschien dat zijn lengte daarbij een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Op de bovenste foto Marsman als keeper en Lehning zittend, tweede van rechts.
Collectie Stichting Ithaca, Frankrijk.
| |
| |
In januari 1914 begon Arthur Lehning in zijn ‘Padvindersjaarboekje’ - een piepkleine agenda - in microscopisch handschrift een dagboek bij te houden. Eerst blijft het bij losse notities, maar in 1915 slaat hij bijna geen dag over. Op 24 april van dat jaar doet hij uitvoerig verslag van een schoolvoetbalwedstrijd. Behalve de opstelling noteert Lehning: ‘R.H.B.S.I - M.D.S. 1-0 / Daarna wij. Pa gekeken. Erg koud./ [...] Voor half-time / hebben we niet veel in te brengen, behalve / enkele door-braken die niets opleveren. Spree / weet echter met de achterhoede het ergste / te voorkomen. Hor schiet op korte / afstand rakelings over. // Toen penalty. Schwaert neemt. Spree houdt hem. Eindelijk afgeloopen, + over 6 thuis. We hadden wel een goaltje verdiend.’
Collectie Stichting Ithaca, Frankrijk
kwam als hij tussen de palen stond. De eerste schreef in De vriend van mijn jeugd dat hij met Marsman inderdaad vaak de rechtervleugel vormde, maar dat de dichter toch vooral als doelman werd opgesteld. En ook uit zijn dagboeken blijkt dat Marsman meestal keepte. Lehning hield alle wedstrijden van het schoolteam bij en daarbij spaarde hij zijn vriend niet: ‘'t 2e elftal met 2-0 verloren van de Hamburger. Marsman allebij moeten houden. (Zenuwachtig!!!) Henny had z'n vorm in zijn grijze trui gelaten.’
Vestdijk geeft in Gestalten tegenover mij een karakterisering van Marsman, waaruit ook blijkt dat Marsman op doel heeft gestaan: ‘Gewoonlijk ziet men, dat zo iemand bij iets dat hem onmogelijk interesseren kan, gewoon zijn mond houdt. Maar Marsman was te spontaan en moest op alles in zijn omgeving reageren; en dat geschiedde dan - vluchtig, oppervlakkig, toch altijd fel genoeg - met de primitiefste lagen van zijn bewustzijn, ongeveer zoals hij in zijn jeugd voetbal had gespeeld, waarbij hij zich, zoals hij mij eens vertelde, als keeper tijdens een wedstrijd volledig uitputte, niet lichamelijk maar psychisch, zonder dat dit uiteraard veel bijdroeg tot de expressiemogelijkheden van de persoonlijkheid Marsman [...].’ Marsman was ondanks zijn matige fysieke gesteldheid een dappere, goede doelman en Vestdijk zal zeker met bewondering naar hem hebben gekeken. Want uit het werk van Vestdijk blijkt een bijzondere voorliefde voor keepers. Zo identificeert Anton Wachter zich in Surrogaten voor Murk Tuinstra met Just Göbel (ook de favoriete keeper van Marsman) en probeert hij in hetzelfde boek een plaats als doelman af te dwingen in het eerste team van Eendracht. Het was duidelijk een grote droom van Anton uit te groeien tot een goede keeper, maar dit hoeft natuurlijk niet te betekenen dat de schrijver zelf op doel heeft willen staan. Toch is de kans wel degelijk aanwezig dat Vestdijk in zijn jeugd droomde van een loopbaan als keeper. De Anton Wachter-cyclus is volgens Vestdijk-kenner Hans Visser ‘voor negentig procent autobiografisch’ en zeker is dat Vestdijk als jonge jongen heeft gevoetbald. Dat wordt duidelijk uit De koperen tuin. ‘Daar ikzelf alleen maar voetbalde met kleinere jongetjes, op het grote plein vlak bij ons huis, “Zaailand” geheten, zou ik nooit met Mr. Vellinga als keeper in aanraking zijn gekomen, indien ik geen vriendschap gesloten had met twee oudere jongens, die mij op een zondagmiddag meenamen naar een wedstrijd op het
| |
| |
Het elftal van Uruguay voor aanvang van de wedstrijd tegen het Nederlands elftal tijdens de Olympische spelen in Amsterdam, 30 mei 1928. Uruguay zou de wedstrijd winnen met 2-0.
Foto Spaarnestad Fotoarchief, Haarlem
links · Van journalist, dichter en zanger van levensliedjes Clinge Doorenbos (1884-1978) verscheen de volgende dag een vers over de nederlaag in De Telegraaf.
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
| |
| |
Het Nederlands elftal voor aanvang van de wedstrijd tegen Uruguay. Staand van links naar rechts: Gejus van der Meulen, Piet van Boxtel, Harry Denís, Wout Buitenweg, Bob Glendinning (bondscoach), Bertus Freese, Dolf van Kol, Jan Elfring. Zittend: Leo Ghering, Jaap Weber, Pierre Massy, Puck van Heel.
Foto Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
links · Journalist/auteur Wouter Loeb (1897-1977) beschreef het Nederlands olympisch elftal in een vers in Het Vaderland, 31 mei 1928.
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
| |
| |
Typoscript met aantekeningen van De koperen tuin (1932) van S. Vestdijk (1898-1971).
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
grootste van de twee velden.’
Natuurlijk is De koperen tuin, net als Surrogaten voor Murk Tuinstra, een roman, maar het Zaailand bestaat echt en de twee jongens speelden een grote rol in het leven van Vestdijk. Het is ook zeker dat Vestdijk de wedstrijd waaraan in het citaat wordt gerefereerd, heeft bijgewoond, tijdens een logeerpartij bij zijn tante Jeanette in de paasvakantie van 1910.
De wedstrijd moet een enorme indruk hebben gemaakt op Vestdijk. In Kind tussen vier vrouwen komt een lange beschrijving voor en ook in De koperen tuin gaat Vestdijk uitgebreid in op deze wedstrijd: ‘Een kwartier later stonden “bruin” en “blauw” [de twee oudere jongens] en ik aan de rand van een slijkerig veld, waar de wedstrijd juist begonnen was: het eerste elftal van W... tegen een gastclub uit Liverpool. Op de tribune speelde een
| |
| |
fanfarecorps koortsachtige marsjes, telkens verwaaid door de wind. Deze wind hadden de Engelsen tegen; niettemin wisten ze voor de pauze het “heiligdom” van Mr. Vellinga tot zes maal toe te doorboren. [...] Keepende in modder en zweet en regen en wind, met een dansende lorgnet op de neus, het glas vol slijkspatten, en niet eens aan een koordje, joviaal en autoritair bulderend van “volhouden jongens” bij een stand van 9-1, springend, knielend, handen op dijen houdend, was hij ongetwijfeld goed om aan te zien.’
Vestdijk is een van de weinige schrijvers geweest, die ook in zijn literaire werk gewoon schreef over voetbal. Daarmee was hij een uitzondering, maar dat betekent niet dat hij de enige schrijver was die zijn belangstelling voor het voetbal niet wilde verbloemen.
Bertus Aafjes schreef in de bundel Circus (1948) over voetbal. Hij verbaasde zich vooral over het publiek: ‘De tweeëntwintig op het veld doen hun best en ze kunnen het. De veertigduizend op de tribunes kunnen het niet, al zou men, aan hun uitlatingen te horen, menen dat de kereltjes op het groene tapijt het tegen hen moeten afleggen. Het gaat in de voetbalmaatschappij al net eender als in iedere andere maatschappij. Tweeëntwintig kunnen er na jarenlange oefening niets van en de veertigduizend, die nog nooit een bal aanraakten, kunnen het beter.’
Een andere uitzondering was Godfried Bomans.
Godfried Bomans (1913-1971) staand, derde van links, met het studentenelftal van de universiteit van Amsterdam waar Bomans midvoor was, omstreeks 1936. Onder op de kaart een opmerking die niets met voetbal van doen heeft: ‘In Nijmegen loopen meisjes rond die alleen reeds een verblijf in dezen stad rechtvaardigen.’
Collectie G. Prenen-Biermann, Santpoort-Zuid
rechts · Godfried Bomans op het H.F.C.-terrein, 1948, tijdens een voetbalwedstrijd tussen leraren en leerlingen van het Haarlems lyceum.
Hij speelde van 1927 tot 1930 in het zesde elftal van de Haarlemse club Alliance, zou in zijn latere leven geen wedstrijd overslaan van hfc en schreef zeer geregeld over voetbal, vooral in de Volkskrant en Elsevier. Natuurlijk gebeurde dit op een schertsende manier, zoals blijkt uit het artikel ‘Enige richtlijnen’: ‘Vrienden, ditmaal een ernstig, ik mag wel zeggen, bekommerd woord. Gij juicht, omdat wij van Duitsland gewonnen heb- | |
| |
Ongepubliceerde aantekeningen van Godfried Bomans over een fictieve interland tussen Nederland en België, ca. 1949.
Archief Godfried Bomans, Gouda
ben. Ik wil het feit zelf niet ontkennen. De stand 2-1 spreekt een te duidelijke taal. Maar hier schuilt juist het gevaar. Gij denkt nu: we zijn er, Nederland spreekt weer 'n woordje mee. Pas op, pas op, pas op. We zijn er nog lang niet.’ Dan volgt een evaluatie van het spel van enkele hoofdrolspelers: ‘Nemen we Notermans. Ik doe maar een greep. Als dribbelaar bevredigend, als terriër teleurstellend. Hij kwam bovendien, zoals we gelezen hebben, “adem te kort”. Voor een voetballer acht ik dit een ernstig gebrek. Adem is toch wel het eerste, dat we van een speler verwachten mogen. Zonder dat doe je niets, gelijk bij veel sterfgevallen duidelijk wordt aangetoond. [...] En hoe stond het met Abe zelf? Hij was, zo deelt ons de verslaggever mee, de enige volmaakt tweebenige speler van onze ploeg. Ik betreur dit. Zeker, ook de invalide moet een kans krijgen, maar een getal van tien lijkt ons wat aan de hoge kant. [...] Ziehier slechts een paar opmerkingen, waaruit
| |
| |
Staand, tweede van rechts, J.W.F. Werumeus Buning (1891-1958) bij voetbalvereniging Olympia, april 1908.
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
onderaan · G.H.'s-Gravesande (1882-1965), literatuurhistoricus en belangrijk samensteller van bloemlezingen, zittend, derde van links, in het seniorenelftal van Quick, Den Haag omstreeks 1925.
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
blijkt dat er aan onze ploeg nog veel te verbeteren valt.’
Bomans behoorde tot de schrijvende voetballief-hebbers die de sport ook nog eens zelf beoefenden. Andere voorbeelden: J.W.F. Werumeus Buning en G.H.'s-Gravesande. De eerste speelde lange tijd als midvoor bij vvo uit Velp, de tweede bij Quick uit Den Haag.
Er zijn ook auteurs geweest die het voetbal alleen passief volgden. Zoals Herman de Man. Hij was zes jaar redacteur van het weekblad De Maandagmorgen en daarin opgenomen was een sportblad, dat voor een groot deel door De Man werd gevuld. Ook verzorgde de schrijver van Het wassende water de sportverslaggeving van het Noordbrabantsch Dagblad Het Huisgezin. En voor dit werk bezocht hij veelvuldig voetbalwedstrijden.
J.C. Bloem was op zondag vaak te vinden op het voetbalveld van afc Quick, waar zijn vriend Philip van Goethem - een veelbelovend dichter, die
| |
| |
Brief van J.J. Slauerhoff (1898-1936) aan Roel Houwink (1899-1987), essayist en leidend criticus in protestantse kring, onder andere als redacteur van Opwaartsche Wegen [21 december 1922]. Onder aan de brief schrijft Slauerhoff: ‘Zeg H.M. [= H. Marsman] aan dat: [...] dat ik voetballende dichters gòden vind (elk apart / halfgoden / nest ce pas!)
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
in 1913 op jonge leeftijd overleed - op doel stond. Daar stelde hij zich op in ‘formeel tenue, gehoed en voorzien van een wandelstok, naast de doelman, om gedurende de tijd dat de tegenpartij de keeper met rust liet, hun conversatie over poëzie voort te zetten’.
J.J. Slauerhoff is een ander voorbeeld van een schrijvende voetballiefhebber die nooit actief is geweest op het veld. Hij heeft wel wedstrijden bezocht, tijdens zijn reizen en ook in Nederland. Zo nam een vriendin uit Rotterdam hem ooit mee naar De Kuip toen Feijenoord (de clubnaam zou later pas met een ypsilon worden geschreven, omdat het internationaal beter staat) tegen het Amsterdamse Zeeburgia speelde. Feijenoord verloor en hij keerde nooit meer terug naar De Kuip. Tot zijn grote teleurstelling heeft Slauerhoff de sport nooit zelf kunnen beoefenen. Hij was astmatisch, daardoor fysiek erg kwetsbaar en hij keek vol ontzag naar collega's die wel aan voetbal
| |
| |
deden. Dat blijkt uit een brief die Slauerhoff schreef aan Roel Houwink. Hij deed de groeten aan Marsman en schreef: ‘Zeg H.M. aan dat [...] dat ik voetballende dichters gòden vind (elk apart halfgoden nest ce pas!).’
Slauerhoff had ongetwijfeld ook een voetballende dichter willen zijn, maar zoals gezegd weerhield zijn zwakke fysieke conditie hem van succes op het veld. Toch is zeker dat hij weleens een balletje heeft getrapt. In 1924 ging H. Marsman een week kamperen met zijn vrienden G.A. van Klinkenberg en Cor Verwey op Vlieland. Slauerhoff bezocht hen geregeld en later, uit een brief van
Dichter en scheepsarts J.J. Slauerhoff (geheel links, met tropenhelm) met het scheepselftal van de S.S. Amstelkerk, Lagos, 31 oktober 1932.
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag
Marsman aan D.A.M. Binnendijk, werd duidelijk wat de vier vrienden de hele dag deden: ‘Beetje literatuur, meer kaarten, zwemmen en voetballen.’
De Man en Slauerhoff hadden zo hun redenen passief van het voetbal te genieten, maar volgens Is. Querido, schrijver van historische romans als De oude waereld, waren zij uitzonderingen en hielden de meeste auteurs zich verre van sport uit luiheid. Dat maakte Querido woest. Reden om bij tijd en wijle flink uit te barsten. ‘Kunstenaars, het zijn harken,’ schreef hij eens. ‘Hun lichaam, oud roest. Zij roeien niet, zij motoren niet, zij vliegen niet, zij voetballen niet, zij biljarten niet, zij jagen niet. Het zijn zitvlakvirtuozen.’
Querido zelf was het tegendeel van een zitvlakvirtuoos. Noem een sport en hij beoefende haar. Als biljarter deed hij het zelfs helemaal niet zo beroerd, maar als kijkspel prefereerde Querido het voetbal. Daarom brak hij al in 1912 een lans voor deze sport: ‘Geleerde en poëtiseerde heeren met je trippelmaten, versvoeten, spondee's en kreupelrijmen, ... een verzoek! Lach niet té luidkeels. Het voetbalspel is een aesthetisch spel, ondanks valsche opstoppers, scheenstuktrappingen en bewusteloosheid-veroorzakende lijfbotsingen. [...] Nu niets geen wijsgeerigheidjes of diepzinnigheidjes, lezers. Een simpele waarneming, vanzelf voerend tot een psychologische conclusie. - Ik eisch een privaat docent in het voetbalspel. - Ik eisch een leerstoel voor de verklaring van het “harde” leder. Ge ziet den bal hier en daar, tusschen de voeten rollen als een reuzige
| |
| |
mol, die zijn eigen leven en neigingen heeft. Ge ziet kerels rennen, elkaar verdringen, ge ziet van voor, van achter, dooréén-wemeling van hollende, lijfwringende, bukkende, springende, neerploffende mannetjes... Het lijkt u een dol werk... maar ziet ge áchter de bewegingen, de groepementen, niet onmiddellijk de individueele eigenschappen van ieder speler? En niet alleen deze, maar het sâamdenkende, -handelende, en -begrijpende van een groep? Gij ziet een bal schoppen, verwrongen worden door sterke trapvoeten; ik zie temperaments-werkingen, hartstocht-uiting, vernuft, inzicht, actie-kracht, moed, beslissings-durf. [...] Poëzie-meneeren, [...] alexandrijnhelden, die taal verstaan we ook. Maar lach niet te luid. Uw bevroren longetjes zouden bersten... Ja, er zijn bizondere eigenschappen noodig voor den wezenlijken voetballer. Ook hij danst alexandrijnen.’
De meesten van zijn collega-schrijvers zullen ongetwijfeld toch in luid gelach zijn uitgebarsten. De kloof tussen kunst en het gewone leven was nu eenmaal groot. Zo groot dat zelfs auteurs die in het dagelijks leven fanatiek sportten, het onderwerp niet gebruikten in hun literaire werk. Frans Netscher, pleitbezorger van het naturalisme van Zola in Nederland en auteur van onder andere Studies naar het naakt model, was voorzitter van de eerste Haagse Cricketclub, is jaren hoofdredacteur geweest van een wielerblad, maar geen woord over sport in zijn romans. Hetzelfde geldt voor Arij Prins, auteur van onder meer Een koning en De heilige tocht. Hij deed veel aan schaatsen en wielrennen, verwierf zelfs naam en faam als tijdopnemer bij belangrijke wielerwedstrijden, maar in zijn literaire werk geen spoor van zijn liefde voor de sport. En dat terwijl hij zich er niet voor schaamde. Prins nam zijn literaire vrienden zelfs geregeld mee naar wielerwedstrijden.
Bekend is dat Prins Lodewijk van Deyssel eens
De volgens het Literatuur Repertorium ‘wijsgerig aangelegd lyricus, essayist en toneelschrijver’ August Heyting (1879-1949) breekt in zijn inleiding op het gedicht De voetbalzege Holland-Engeland, een modern sportief heldendicht (1913) een lans voor de schoonheid van voetbal. ‘Laat nu meneeren met eerbiedwekkende hooge hoeden en professorale mondplooien, heeren met schoolmeestersgezichten en eigenwijze baarden, heeren met bourgogneneuzen, dikke buikjes en spillebeentjes, dichters van zinloos woordschoon en heel de rest maar praten van mal enthusiasme bij onnoozel balletjes-getrap, - ik voor mij beken gaarne nimmer zoo getoucheerd en zoo ontroerd te zijn geworden - aesthetisch mijne heeren, inderdaad aesthetisch, - als gisteren, toen daar meer dan zestienduizend menschen op eenzelfde moment al wat leven en verrukking in hen was, uitten in een machtig aangrijpend enthusiasme.’
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
| |
| |
De Revue der sporten. Geïllustreerd Weekblad (6e jaargang, no. 45, 25 maart 1913), met een verslag van de wedstrijd tussen Nederland en Engeland.
Collectie Hugo Borst, Rotterdam
Foto Rob Mostert, Rijswijk
inviteerde voor een internationale wielerwedstrijd. In de pauze kwamen de beste renners naar Prins toe om hem te spreken, vluchtig te omhelzen of hartelijk de hand te schudden. Van Deyssel stond naast de populaire Prins en werd ook met opvallend veel respect bejegend. Merkwaardig was wel dat hij steeds in het Engels werd toegesproken. Wat bleek? Door een ongelukje had Van Deyssel zijn arm gekwetst en die was in een doek gewikkeld. Van Deyssel werd aangezien voor een Amerikaanse coureur die als gevolg van een lelijke armblessure had moeten afzeggen.
Van Deyssel had dus wel degelijk iets met sport, maar voetbal deed hem niets. Waarschijnlijk was hij er niet genoeg mee bekend, al blijkt uit een brief van W.G. Hondius van den Broek aan Van Deyssel wel dat zijn zoon, Joseph Alberdingk Thijm, voetbalde. De aanhef luidt namelijk: ‘Aan uw zoon den voetbalvirtuoos zend ik tegelijk met dezen een uitknipsel handelend over den gecostumeerden wedstrijd van aanstaande zondag.’ Het moet een mooie wedstrijd zijn geweest en Van Deyssel werd ook uitgenodigd om langs te komen. Maar volgens zijn biograaf Harry G.M. Prick is hij nooit gegaan. En al was Van Deyssel wel gegaan, hij zou er waarschijnlijk niet over hebben bericht. De tijd was nog niet rijp om over sport te schrijven. En dat dit zo was, blijkt wel uit een betoog van August Heyting uit 1913. De auteur was zo onder de indruk geraakt van de
| |
| |
overwinning van het Nederlands elftal op Engeland, dat hij een ‘modern sportief heldendicht’ over deze historische zege besloot te schrijven. Liefhebbers van voetbal en poëzie hoefden slechts 25 cent neer te leggen om zinnen te lezen als:
Dat Engeland is geslagen, dit 's de mare,
Die juublend schalt langs Hollands lentevelden,
't Is Pasen en de stem van 't blijde feest
Wordt dubbel hoog door dees viktorieroep.
Zon, daal omlaag, wij zullen met u ballen,
Uw gouden bal zal onzen roes behagen,
Laat dan het vuur vrij uit uw kogel spatten,
Als met uw blindend goud we op 't doel afstormen,
Ja, zulk een bal is Hollands geestdrift waardig,
Hoera! Oranje-truien, luid Hoera!
Maar dat kon natuurlijk niet zomaar en daarom begint Heyting zijn inleiding, die vooral een apologie is, met het citeren van Homerus. Want in de Ilias en de Odyssee staan enige passages waarin sport een rol speelt: ‘Zo ziet men dus, dat bij Homeros sport en kunst samengaan, terwijl zij in deze tijden echter vrijwel gescheiden gaan. Dit laatste is te betreuren: de kunstenaar zie niet neer op de sport gelijk de sportsman niet neerzie op de kunst, want kunstenaar en sportsman zijn aan elkander verwant, men zou zelfs in betrekkelike zin kunnen zeggen, dat kunst sport is van de geest gelijk sport kunst is van het lichaam, het eerste houdt de geest, het tweede het lichaam gezond, men kweke dus eerbied voor beiden, men beoefene alle twee, en wie geen scheppend kunstenaar is verfrisse zich toch aan de voortbrengselen der kunst: door zijn geest voor haar ontvankelijk te maken ondergaat hij haar invloed. Geen eenzijdigheid, waarde sportbroeders, en ook gij waarde kunstenaars, geen eenzijdigheid!’
Het was vergeefse moeite. Slechts heel soms was er iemand die zich niets aantrok van de scheiding tussen sport en literatuur. Zoals Doe Hans in 1910. Hij schreef vijftig sonnetten over voetbal in de bundel Het bruine monster, maar hoogstaande literatuur was dit toch niet, met strofes als:
'n Grensrechter is 'n man, die hard mag loopen
met 'n vlaggetje al zwaaiend in z'n hand...
En als de spelers flauwe kul verkoopen,
dan loopt-ie razend-zwaaiend langs den rand.
Hans schreef in die tijd vaker over sport en er waren nog wel enkele ‘minor poets’ die zich niks aantrokken van de scheiding. Maar echte schrijvers haalden het in het algemeen niet in hun hoofd voetbal te gebruiken voor hun literaire werk. Thijssen, Roland Holst, Slauerhoff, De Man, Lehning, Werumeus Buning, 's-Gravesande, Marsman, geen spoor van sport in hun literaire werk. De enige uitzonderingen waren eigenlijk Vestdijk en Gorter.
Zoals gezegd was Vestdijk een van de eerste romanciers die het voetbal op een literaire manier gebruikte; Gorter kan worden beschouwd als een van de eerste dichters bij wie het voetbal een plaats kreeg in een gedicht. In het socialistische gedicht Pan uit 1912 schreef hij:
Zooals vijf voetballers, de voorhoede,
Aanstormen op het doel, de bal tusschen ze in,
Niets zeggende, de voeten geve' elkaar
Den bal, het is of ze hun voeten begrijpen, -
Daar staren ze naar of 't is elkander's wezen, -
En met den bal als 't woord spreken tot elkaar.
Het is een aardige vergelijking, maar voor wie bedenkt dat Gorter een van de eerste voetballers uit de geschiedenis is geweest, is één zo'n vergelijking eigenlijk heel erg karig. Want in het verdere oeuvre van Gorter wordt met geen woord gerept over voetbal.
| |
| |
Vijftig sonnetten over voetbal van Doe Hans (1882-1946), journalist en schrijver van kinderboeken, waaronder Jan Blauw-wit. Een verhaal van een voetballer (1913). De sonnetten werden onder het pseudoniem ‘Elly’ eerder gepubliceerd in Het sportblad, Sportkroniek en De Sport. In zijn voorwoord schrijft Hans: ‘Mij zijn, ik aarzel geen oogenblik het te zeggen, deze sonnetten (àl te weidsche naam voor zoo kreupele versjes) zéér dierbaar om de voldoening en de vriendschap, die ik er aan het begin van m'n journalistieke loopbaan mede veroveren mocht. [...] Men zal in alle vijftig echter eenzelfden weerklank vinden: die van warme liefde voor de heerlijke sport, waaraan Hollands Jeugd zich tot eigen heil en tot heil van ons volk steeds geestdriftiger wijden gaat.’
Collectie Koninklijke Bibliotheek, Den Haag
Als zelfs Gorter het nauwelijks aandurfde voetbal als literair onderwerp te gebruiken, moet de kloof tussen kunst en het alledaagse leven nog groter zijn geweest dan Heyting en Querido hadden verwacht. Voetbal, als vrijetijdsbesteding toch een chique bezigheid, was als literair onderwerp voor de meeste auteurs veel te prozaïsch en het zou tot ver na de tweede wereldoorlog duren voordat daar structureel verandering in zou komen.
|
|