Hekken in Nederland
(2002)–Peter Meijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
Italië. Detail grafhek te Verona (1380).
Afbeelding uit: Das Eisenwerk, Berlin, 1927. Repro RDMZ. | |
[pagina 11]
| |
Ontwikkelingen in EuropaIn de bouwkunst van de Middeleeuwen en de daarop volgende periode van de renaissance, was het monumentale en veelal vrijstaande toegangshek een nog uitzonderlijk verschijnsel. De vroegste Europese voorbeelden van vrijstaande smeedijzeren hekwerken in de buitentoepassing dateren uit de 14de eeuw.Ga naar eind1 Deze met zorg onderhouden hekken staan in Noord Italië en dienen nog het doel waarvoor zij werden opgericht: het beschermen of afschermen van een bijzondere plaats. Het zijn de hekken bij het Baptisterium te Bergamo (ca. 1350) en bij de graftombe van de familie Scaligeri; de Tombe Cansignorio della Scala te Verona (1380). Bij het middeleeuwse kasteel echter waren de eisen van verdediging primair. Het monumentale toegangshek, dat geen verdedigende functie bezat, was daarbij niet bruikbaar. Het kasteel, en daarmee het leven van haar bewoners, ging schuil achter zware muren, poorten en grachten. Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de krijgsvoering waren de oorzaak dat de muren, poorten en grachten het kasteel geen afdoende bescherming meer
Engeland. Ontwerp voor een toegangshek bij het Koninklijk Slot Hampton Court door Jean Tijou, 1689-1700.
Gravure uit 1909. Repro RDMZ. konden bieden en hun functie verloren. Ook tijdens de renaissance, toen in Italië de landhuisbouw weer opkwam, was het gebruikelijk om deze huizen en bijbehorende tuinen te omsluiten door muren en poorten die enige beveiliging boden. Maar de ‘luchtige’ smeedijzeren hekken, die vaak al een belangrijk onderdeel vormden in het kerkelijke interieur, werden geleidelijk aan ook toegepast in met name de tuinarchitectuur. Een Italiaans voorbeeld is het decoratieve 16de eeuwse smeedijzeren toegangshek bij Villa Barbaro te Maser (Treviso).
Het monumentale toegangshek zou vervolgens grote opgang maken in de bouwkunst en de tuinarchitectuur van de barok en het classicisme. Voorliefde voor doorzichten en het streven naar synthese met het omringende landschap, stimuleerden de toepassing van ‘open deurenwerk’, | |
[pagina 12]
| |
Frankrijk. Hekken aan de Place Stanislas te Nancy door Jean Lamour, voltooid omstreeks 1760. Afbeelding uit: Das Eisenwerk, Berlin, 1927. Repro RDMZ.
hekken die een doelmatige afsluiting vormden maar die tevens aandacht vroegen voor een representatief bezit dat vanaf een afstand bekeken mocht worden.
De Italiaanse verworvenheden op het gebied van de tuinkunst vormden de grondslag voor de Franse ontwikkelingen in de 17de eeuw, die uiteindelijk zouden leiden tot de meesterlijke ruimtekunst van André Le Nôtre (1613-1700). Voor de aanleg van Versailles vanaf 1661 en de tuinen van Marly, te Meudon, Chantilly en elders, bestond ook in Nederland veel belangstelling. Prenten van tuinontwerpen en hun onderdelen werden verzameld en vaak tot uitgangspunt genomen voor eigen ontwerpen.
Er kwamen ‘Grilles d'Honneur’, grote hekwerken die de ‘Cours d'Honneur’ afsloten. Ze zijn kenmerkend voor de barok, toen de binnenhof uit de tijd van de renaissance naar buiten werd verlegd. Van de grote hekwerken zoals in Versailles bleven weinig authentieke voorbeelden bewaard.
De vooraanstaande positie die Frankrijk vanaf de 17de eeuw op artistiek gebied innam, was vooral het gevolg van de stichting van staatsbedrijven, waar kunstenaars en ambachtslieden werkzaam waren in koninklijke dienst. Al in de 14de eeuw gingen Franse koningen over tot het stichten van zulke bedrijven. Het aantal ‘manufactures royales’ nam tijdens de 15de en 16de eeuw flink toe en werd in de 17de eeuw sterk bevorderd door het absolute Franse staatsgezag in die tijd. De opzet van deze bedrijven stond haaks op de gesloten wereld van de gilden, waarvan de positie dan ook werd ondermijnd. Buitenlandse werklieden en ontwerpers werden aangenomen als dat verbetering van resultaat kon opleveren. De grotere schaal en wijze van werken (ontwerpers naast uitvoerders) gaven de Fransen een voorsprong op artistiek gebied die zij vanaf de 17de tot halverwege de 19de eeuw hebben behouden. Als gevolg daarvan wordt ook in Nederland gesproken over de ‘Lodewijk-stijlen’ en werd de term ‘rococo’ een internationaal begrip.
Door de toenemende vraag naar statusverhogende objecten, waarbij de hoogste klasse als voorbeeld diende, ontstond een bloeiende handel in ornamentprenten en voorbeeldboeken. Ontwerpers en graveurs brachten eigen creaties en het werk van anderen in prent. Doordat men in de 17de en 18de eeuw de stijl en smaak van het Franse hof in grote delen van Europa navolgde, geraakten vooral de Franse uitgaven wijdverspreid. De invloed van deze uitgaven moet groot geweest zijn, ze kunnen gezien worden als de voorlopers van de moderne vakbladen.
Vanaf 1650 volgde men de ontwerpen van onder meer Jean Marot (1619-1679), Jean Lepautre (1618-1682) en Jean Bérain (1637-1710), de belangrijkste figuur op ornamentgebied onder Lodewijk XIV. Grote stimulators van de Lodewijk XIV-stijl waren Jean Marot (1619-1679) en diens zoon Daniël Marot (1661-1752). Jean Marot gaf een omvangrijk voorbeeldboek uit van zijn werkstukken uit het begin van de regeringstijd van Lodewijk XIV. Een bekend voorbeeldboek uit de rococo-periode is dat van Gabriël Huquier (ca. 1740). Grote invloed in Engeland | |
[pagina 13]
| |
en Spanje had de Fransman Jean Tijou, die in 1693 ‘A New Book of Drawings’, een omvangrijk voorbeeldboek uitgaf.
In de loop van de 17de eeuw brak voor de ijzersmeedkunst een bloeiperiode aan die in de 18de eeuw een ongekend hoogtepunt bereikte. Door heel Europa werden talrijke opdrachten verstrekt voor de vervaardiging van kostbare smeedijzeren hekwerken. De ontwerpers en uitvoerders van deze werken stonden vaak hoog in aanzien, zoals Jean Tijou (plaats en datum van geboorte en overlijden onbekend) in Engeland, Jean Lamour (1698-1771) in Frankrijk en Johann Georg Oegg (1703-1780) in Duitsland.
Jean Tijou was afkomstig uit Frankrijk en omstreeks 1670 werkzaam op het Koninklijk Slot Hampton Court, waarvoor hij een grote hoeveelheid smeedwerk ontwierp en vervaardigde. Delen van deze werken worden bewaard in het slot zelf, het Victoria en Albert Museum te Londen en musea te Edinburgh, Dublin en Nottingham.
Jean Lamour volgde in 1720 zijn vader op als stadssmid van Nancy. Later werkte hij voor Stanislas Leszcynski, de vroegere koning van Polen, die, nadat hij was afgezet, zich te Nancy had gevestigd. In Nancy en omgeving zijn werkstukken van Lamour bewaard gebleven. Veel van wat verdween staat afgebeeld in ‘Recueil des ouvrages en serrurerie’, een door Lamour in 1767 uitgegeven publicatie van zijn werken. De befaamdste werken van Lamour zijn de hekken aan de Place Stanislas te Nancy (1751-1755), uitgevoerd in opdracht van Stanislas Leszcynski. De Tiroler Johann Georg Oegg werd op aanbeveling van de Weense architect Joh. Lucas von Hildebrandt aangesteld
Engeland. Tuinhek voor het Koninklijk Slot Hampton Court door Jean Tijou, ca. 1700. South Kensington Museum, London. Afbeelding uit: Das Eisenwerk, Berlin, 1927. Repro RDMZ.
Duitsland. Hek bij het Slot te Würzburg door Johan Georg Oegg, 1734-1767. Afbeelding uit: Das Eisenwerk, Berlin, 1927. Repro RDMZ.
als ‘furstbischöflicher Hofschlosser’ in Würzburg, waar hij tot 1769 werkzaam bleef. Daar beschikte hij over een werkplaats met drieëntwintig gezellen en twee leerlingen, die werken uitvoerden voor Würzburg en omgeving. In de periode 1734-1767 werkten zij aan hun grootste opgave: de hekwerken voor de ‘Ehrenhof’ van de Würzburger Residenz. Johann Georg Oegg, zijn zoon Georg en overige medewerkers werkten gedurende 33 jaren aan deze opdracht, die het meest indrukwekkende voorbeeld van Duitse barokke smeedkunst zou worden. Van dit werk bleven slechts twee toegangspoorten gespaard die aan weerszijden van de zijvleugels staan opgesteld. Al het andere is verdwenen doordat kroonprins Ludwig von Bayern in 1821 de hekken als ‘zu gefängnishaft’ liet afbreken en voor de kiloprijs van oud ijzer verkocht. Alleen uit oude afbeeldingen is nog op te maken wat verloren ging. |
|