'Burgemeester Van der Werf als vaderlandse toneelheld; Een politieke autoriteit in belegeringsdrama's'
(1992)–Marijke Meijer Drees– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Burgemeester Van der Werf als vaderlandse
toneelheld;
| |
Een heldenbeeld geschetstHet Centraal Museum te Utrecht bezit een negentiende-eeuws schilderij waarop een tragisch hoogtepunt uit de geschiedenis van het beleg van Leiden in beeld is gebracht. Het is het moment waarop burgemeester Van der Werf zijn eigen lichaam met een degen wil laten doorsteken opdat het als voedsel kan dienen voor de hem omringende meute van uitgehongerde burgers, die de stad willen overgeven. De zelfopoffering van burgemeester Van der Werf, zoals het schilderij genoemd is, werd voor het eerst geëxposeerd in 1830. Ga naar voetnoot1 Van der Werf was toen een vaderlandse held. Men bewonderde hem om zijn vrijheidsliefde en zijn tolerante houding tegenover de religieuze verdeeldheid in de stad. Historische figuren als de Leidse burgemeester Van der Werf hebben bijgedragen aan het vaderlandse gevoel of nationale zelfbewustzijn. In de negentiende eeuw heeft het zich koortsachtig ontwikkeld, maar toen had het evenals de bijbehorende heldenbeelden al een lange voorgeschiedenis. Niet alleen de geschiedschrijving, ook de literatuur had helden gemaakt. Hieronder wil ik demonstreren hoe in toneelliteratuur een politieke autoriteit als Van der Werf tot nationale held kon uitgroeien. De door mij onderzochte toneelstukken over het beleg en ontzet van Leiden bestrijken een periode die begint in 1606 en eindigt in 1774, Ga naar voetnoot2 het jaar waarin men feestelijk herdacht dat de stad twee eeuwen eerder ontzet werd. Maar al voor 1606 was de beeldvorming van Van der Werf begonnen, in pamfletten en gedichten. | |
De eerste sporenDe oudste pamfletten Ga naar voetnoot3 en de geuzenliederen Ga naar voetnoot4, alle daterend van 1574, zeggen weinig over de houding van het Leidse stadsbestuur ten tijde van het beleg en over Van der Werf zwijgen ze helemaal. Toch laat één pamflet wel iets doorklinken van wat er zich op politiek niveau in Leiden heeft afgespeeld. In de kritieke maand september, wanneer de stad al vier maanden wordt belegerd en volledig is uitgehongerd, blijkt het stadsbestuur niet bepaald eensgezind op te treden. In raadsvergaderingen tonen enkele niet bij name genoemde regenten zich tot overgave bereid en daarbuiten spiegelen zij de gemeente voor dat de Spanjaarden de stad wel genadig zullen zijn. Door het vastberaden optreden van vooral de toenmalige gouverneurs van de stad, Jacob en Jan van der Does, wordt daadwerkelijk onderhandelen met de vijand voorkomen. Ga naar voetnoot5 Van der Werfs rol blijft hier onvermeld. Behoorde hij nu wel of niet tot de onstandvastige regenten? Iemand die daar meer van wist, was de zojuist al genoemde gouverneur Jan van der Does. Onder zijn dichtersnaam, Janus Dousa, wijdde hij | |
[pagina 168]
| |
een aantal Neolatijnse oden aan het beleg. Een van die gedichten geeft een zeer kritische impressie van wat er zich tijdens de beslissende septemberdagen op politiek niveau afspeelde. De meerderheid van het stadsbestuur bleef toen, aldus Dousa, niet langer trouw aan de goede zaak. De leidende burgemeester Van der Werf hoorde daarbij, want hij gaf toe aan de andere burgemeesters. Die waren, meent Dousa, alleen maar op eigen gewin uit en speelden de vijand in de kaart. Ga naar voetnoot6 Dousa's waardering voor Van der Werf is dus gering, ofschoon diens collega's het in zijn ogen nog veel bonter hebben gemaakt. De Leidse magistraat, Van der Werf niet uitgezonderd, zou door Dousa's kritiek een slechte reputatie gekregen hebben als de geschiedschrijving niet tijdig voor eerherstel had gezorgd. Dat begon al in 1577, twee jaar nadat Van der Does zijn gedichten over Leiden had gepubliceerd. Toen verscheen de Corte beschryvinghe van de strenghe belegheringhe en de wonderbaerlicke verlossinghe der stadt Leyden in Hollandt […] verbetert ende vermeerdert […]. De historicus Fruin, die deze tweede, vermeerderde uitgave met de eerste (van 1574) heeft vergeleken, concludeerde dat de eerste uitgave van de Corte beschryvinghe in de tweede is aangevuld met passages waarin het stadsbestuur wordt gerehabiliteerd. Ga naar voetnoot7 Op welke wijze Van der Werf, nu overigens wèl bij name genoemd, in deze rehabilitatie deelt, moge blijken uit het volgende. Nadat, precies als in de eerste uitgave van het pamflet, eerst verteld is dat in september een aantal regenten van weinig standvastig gedrag blijk hebben gegeven, volgt deze inlas: Sommighe [ontevreden burgers - MMD] quamen oock op desen tijt by den Borghermeester Peeter Adriaensz. hem voorhoudende heuren grooten honghernoot / die sy hem met claechlijcken ende dreychlijcken woorden vertoonden / meynende dat sy hem hier door beweghen zouden dat hy middelen soude soecken om met den vianden te handelen. Hy antwoordede hun cort ende vromelijck: Siet lieve Medeborghers / ick hebbe eedt ghedaen / dat ick verhoope door den ghever alder goeden ghaven stantvastelijck te houden: Soo ghy met mijn doot beholpen zijt / ick moet eens sterven / ende het is my even veele oft ghijt doet op alsulcker mate ofte de viant: Want mijn sake is goet. Sijt ghy dan met mijn doot beholpen / neemt mijn lichaem snijdet dat ontstucken / ende deylt daer van soo veele als strecken mach / ick bens ghetroost. Met dese antwoorde waren de voorsz. Borgheren alsoo in heur ghemoet gheslagen / dat sy sonder eenighe verder woorden van daer ginghen. Dit is een schoon leere voor alle regenten / bysonder in desen onsen tijt der beroerten om heuren eedt wel te betrachten / getrou ende stantvastich te blijven / ende heur Burgeren op sulcker wijse te gemoet ende voor te gaene […] Ga naar voetnoot8 Het goede voorbeeld van de moedige en standvastige Van der Werf is dus leerzaam voor alle regenten in deze onrustige tijden, aldus de pamfletschrijver. Deze burgemeester heeft het blijkbaar verdiend om in positieve zin onderscheiden te worden. Door dit pamflet is Van der Werfs goede naam voorgoed gevestigd, niet alleen in de geschiedschrijving, Ga naar voetnoot9 maar ook in de toneelliteratuur. | |
[pagina 169]
| |
gen voor. Aan het begin staat een bijna anonieme toneelfiguur, en aan het eind een absolute held. In de Benoude belegheringhe der stad Leyden, in 1606 gepubliceerd door de Leidse rederijker Jacob Duym, Ga naar voetnoot10 treedt Van der Werf op als de ‘Eerste der Borgermeesteren’. Alleen in de tweede scène van het vierde bedrijf staat in een toneelaanwijzing zijn naam vermeld, en dit is ook de enige scène waarin de burgemeester mag soleren tegenover een tweetal verontruste burgers, want overal elders wordt hij altijd vergezeld door de ‘Tweede der Borgermeesteren’, die overigens niets laat blijken van bereidheid tot overgrave van de stad. Duym wijdt dus geen woord aan de wel wat dubieuze rol die de collega's van Van der Werf (door Duym tot een gereduceerd) in werkelijkheid gespeeld zouden hebben. Toch blijkt Van der Werf in Duyms toneelstuk wel een klein streepje voor te hebben op de andere burgemeester. Het is denk ik niet toevallig dat hij juist in de voornoemde scène even uit de anonimiteit tevoorschijn treedt. Hierin wordt namelijk de gebeurtenis beschreven die in latere toneelstukken tot tragisch hoogtepunt verheven is en de burgemeester welhaast mythologische roem bezorgd heeft: zijn zelfopoffering. Duym echter maakt er nog weinig ophef over. Hij legt de nadruk op Van der Werfs vertrouwen in God en maakt diens retorische ‘gebaar’ daaraan ondergeschikt. De burgemeester zegt dan ook herhaaldelijk dat God de stad spoedig zal ontzetten (vss. 934-37, 941, 974-78), terwijl hij zijn offerbereidheid slechts kort en eenmalig naar voren brengt (vss. 962-965) en onmiddellijk laat volgen door de verzekering ‘Maer d'ontset is naer by, dat is miin vast gheloof’. Met zijn rotsvaste vertrouwen in God wil hij de burgers, die, zoals Duym aangeeft in een toneelaanwijzing, ‘seer bedroeft’ zijn, in hun geloof sterken. ‘Laet ons God bidden, doch, dat hy ons wil bewaren’, zegt hij als hij samen met hen het toneel verlaat (‘Gaen in’ luidt de toneelaanwijzing bij vs. 975). Duyms toneelstuk toont ons dus een bijna anonieme burgemeester die het diepste vertrouwen stelt in Gods heilsplan met de Leidenaren. Door hem (en trouwens alle personages aan Leidse zijde) zo uit te beelden, benadrukt Duym in feite voortdurend de teneur van zijn stuk: God, die zijn volk van ware gelovigen al eeuwenlang beproeft, heeft uiteindelijk de trouwe, eendrachtige Leidenaren ontzet. Die strekking staat aangegeven in de opdracht aan het Leidse stadsbestuur, in de proloog en de epiloog. De Leidenaren, die ‘vroom voor Gods naem hoogh ghebenedijt’ streden en vergelijkbaar zijn met de Makkabeeën, worden door God begunstigd, aldus de ‘dicht-stelder’ in de proloog. En in de epiloog plaatst hij het beleg van Leiden opnieuw in Gods heilsgeschiedenis door het te vergelijken met de belegeringen van Betulië en Samaria. Ten slotte spoort hij de Leidenaren aan om in de eerste plaats God te danken en te prijzen en daarna de aardse overheden: de Staten, de omliggende steden, Willem van Oranje, geuzenadmiraal Boisot en, als laatste, de Leidse magistraat. Duyms geïdealiseerde voorstelling van zaken past in een van de tradities die in de vroege geschiedenis van het Nederlandse nationale besef onderscheiden worden: de gereformeerde traditie. Ga naar voetnoot11 Maar Duyms bedoeling was in de eerste plaats een propagandistische, zo weten we uit andere bronnen: de context namelijk van het Ghedenck-boeck waarin dit toneelstuk is opgenomen. In een tijd waarin steeds meer stemmen opgingen voor vredesonderhandelingen met de Spanjaaden, wilde hij juist laten zien dat voortzetting van de oorlog noodzakelijk was. Ga naar voetnoot12 | |
[pagina 170]
| |
Kijken we nu naar het laatste toneelstuk dat ik onderzocht heb. In het Beleg der stad Leyden (1774) Ga naar voetnoot13, geschreven door Lucretia Wilhelmina Van Merken, is Van der Werf de centrale held. Bij hem thuis wordt de gehele handeling gesitueerd (‘Het Tooneel is in de Stad Leyden, in het Huis van den Burgemeester Pieter Adriaansz. van der Werf’) en het beeld dat Van Merken van hem oproept is dat van de in en buitenshuis voor iedereen zorgzame burgervader. Zijn zorg geldt bovenal het stadsbestuur, waarbinnen ernstige verdeeldheid heerst. Ga naar voetnoot14 Die komt meermalen tot uitdrukking in felle discussies tussen aan de ene kant de overige drie burgemeesters van Leiden en aan de andere de secretaris, Jan van Hout, en Jan van der Does, die de stadsverdediging aanvoert (I, 4-6, III, 1 en 4). Boven deze partijen uit torent Van der Werf als de alom geliefde vredestichter die volstrekt belangeloos voorspoed beoogt voor ‘Nederland’ (b.v. in vs. 331) oftewel ‘'t lieve Vaderland’ (vs. 740). Als iemand ook die boven religieuze geschillen staat: ‘Nooit heeft de bittre twist den Godsdienst nut gedaan’, is zijn stelling (vs. 808). Als de vader van zijn volk: ‘De burgers eren hem als hunn' geliefden Vader’ en ‘boven allen toonde uw Vader 't volk hun pligt’, zegt Jan van Hout al in het eerste bedrijf tegen Van der Werfs dochter Elizabeth (vss. 122 en 167). Van haar vernemen we een detail dat aan Van der Werf als pater familias een vleugje tragiek verleent: hij mist al zijn andere kinderen en ‘zyn zwangre Gade’, die buiten de stad verblijven (vss. 39-44). De scène over Van der Werfs zelfopoffering (IV, 6) kan dit beeld illustreren. De burgemeester staat tegenover vijf morrende burgers, die klagen over hun ellende en verontwaardigd zijn omdat dat sommige stadsbestuurders ‘in d'algemeenen nood hun eigen nut bejaagen’ (1242). Dit laatste bestrijdt Van der Werf: jullie moeten geen geruchten van muiters geloven, zegt hij; houd je rustig, vertrouw op God en op de ijver van de regenten, want die zal binnen afzienbare tijd vruchten afwerpen. En dan zet hij zijn kalmerende woorden als volgt kracht bij: […] Doch duld de nood zulks niet,
Aanvaard dan 't eenige dat my nog overschiet.
Daar is myn zwaard. Komt, slagt me, om u den dood te
ontrukken.
Scheurt dan myn lyk vanéén, en deelt het om aan
stukken;
Zo word ge, als ik u niet kan redden met myn bloed,
Ten minsten met myn vleesch, 't geen ik u schenk, gevoed.
Onder dit retorische geweld bezwijken de burgers en zij knielen voor de burgemeester (toneelaanwijzing p. 95). Maar uit hun reactie blijkt bovendien dat hij hen inspireert tot vergelijkbare woorden. Eerder dan het bloed ‘des trouwsten vaders’ te plengen, zou het hele volk moeten zweren Den eenen arm 't gebrek groothartig toe te wyden,
Terwyl wy 't Vaderland met d'andren arm bevryden. (vss. 1341, 42)
Ga naar voetnoot15
Een aardig detail bij dit alles is dat gedurende deze scène ook nog een zwijgend personage, een weesjongen, ‘zich allengs aan de zyde van Van der Werf voegt’ (toneelaanwijzing). Dit is niet zonder betekenis omdat het, zo blijkt een scène later, het beeld van de zorgzame burgervader Van der Werf versterkt. De weesjongen wilde hem namelijk uit dankbaarheid voor vroeger genoten steun beschermen tegen eventueel geweld van de burgers: ‘Ik wilde u hoeden voor 't geweld der muitelingen. / Gy spijsde ons huis en my’ (vss.1358, 59). | |
[pagina 171]
| |
Van der Werf lijkt overigens wel te concurreren met een vergelijkbaar tragisch-heroïsche heldin, Magdalena Moons genaamd. Zij zou volgens de geschiedschrijving de geliefde van de Spaanse opperbevelhebber Valdez geweest zijn en ervoor gezorgd hebben dat Leiden niet door een bestorming werd ingenomen. Ga naar voetnoot16 Bij Van Merken is zij niet alleen de geliefde van Valdez (de ‘verloofde Bruid’ om precies te zijn), maar ook Van der Werfs nicht en huisgenote. Bij de burgemeester thuis ontmoet zij nota bene de als bode vermomde Valdez en werkt hem zo op zijn gemoed dat hij zijn voornemen de stad te bestormen opgeeft (III, 9). Met deze daad, verricht tot ‘heil van 't Vaderland’ (vs. 872), laat Magdalena zien dat zij, zoals ze het zelf uitdrukt, als ‘Nederlandsche vrouw’ haar ‘pligten’ kent (vs. 873). Zo maakt zij zich dus uitermate verdienstelijk, maar Van Merken laat wel zien dat zij niet boven Van der Werf uitstijgt. Magdalena spreekt bijvoorbeeld niet op eigen initiatief met de zogenaamde bode, maar omdat haar oom de burgemeester het haar verzoekt en haar zelfs officieel tot onderhandelaarster aanstelt (II, 2; III, 6). Van Merken schildert in haar toneelstuk een achttiende-eeuws ideaalbeeld van burgemeester Van der Werf. Zijn ‘vaderlijke’ optreden bevordert het algemene welzijn, hij bezit een door tolerantie gekenmerkte godsvrucht en is zeer gesteld op zijn huisgezin. Dit nu waren kwaliteiten die in Van Merkens tijd als nationale deugden golden. Ga naar voetnoot17 | |
Van der Werf in de overige toneelstukkenTussen 1606 en 1774 doet zich een wijziging voor in het perspectief van waaruit het beleg en ontzet beschreven worden; tegelijk verandert ook de uitbeelding van Van der Werf. In de vroege toneelstukken worden personages en gebeurtenissen op afstand bezien; er is wisselende aandacht voor zowel de Leidse als de Spaanse kant en al naar gelang de partij die zij vertegenwoordigen, zijn de personages helemaal goed of door en door slecht. Alles wat er met de Leidenaren gebeurt, wordt ingebed in het grote geheel van Gods heilsgeschiedenis. God beproeft hen zoals hij het volk Israël beproefde, Leiden is een tweede Samaria. Deze afstandelijke voorstelling van zaken vinden we in het toneelstuk van Duym, terwijl in de twee toneelstukken van Jacob van Zevecote, Belegh van Leyden en Ontset van Leyden (1626; 1630) Ga naar voetnoot18 misschien nog wel meer distantie wordt betracht. Zo treden bij Duym concrete personages op, die (de Spanjaarden natuurlijk uitgezonderd) de gebeurtenissen steeds zonder omwegen aan Gods voorzienigheid relateren. Van Zevecote daarentegen brengt voornamelijk personificaties en reien op het toneel, die ver van het beleg afvoerende bespiegelingen ten beste geven. Ga naar voetnoot19 Afstand is er ook in Bontius' Belegering ende het Ontset der Stadt Leyden […] (1645), Ga naar voetnoot20 dat weer meer in de trant van Duyms toneelstuk is opgezet. Ga naar voetnoot21 Toch is er een opvallend verschil met Duym aanwijsbaar. Bontius' weergave biedt meer ruimte aan een menselijke factor: er wordt uitvoeriger stilgestaan bij het lijden in de stad ten gevolge van pest en hongersnood. Bontius illustreert dit bijvoorbeeld met een drietal hoogst pathetisch becommentarieerde vertoningen van uitgehongerde en gestorven vrouwen en kinderen. In de latere toneelstukken worden beleg en ontzet met steeds meer aandacht voor menselijke factoren gepresenteerd. Daarbij gaat het niet alleen om nog meer | |
[pagina 172]
| |
en nog schrijnender demonstraties van menselijk lijden, maar ook om voorbeelden van actief handelen van reële mensen. Om dit laatste te laten zien vergelijk ik het begin van de eerste druk van het toneelstuk van Bontius (Bontius 1645) met het begin van de uitgave van Bontius' stuk uit 1660, dat in dat jaar overigens onder grote toeloop werd opgevoerd in de Amsterdamse schouwburg, opgesierd met spectaculaire vertoningen van Jan Vos. Ga naar voetnoot22 Bontius 1645 opent met een korte monoloog van de Leidse maagd, die angstig reageert op het oorlogstumult en troost probeert te putten uit de gedachte dat ‘den Heer die 't al regeert’ wel zal zorgen dat de wrede vijand wegblijft uit ‘onse ware kerck’ (vss. 31-34). Die gedachte blijft in Bontius 1660 weliswaar nog naar voren komen, maar dit toneelstuk begint opvallend realistischer. Een concreet en reëel personage, de bevelhebber van de stadsverdediging Andries Allertsz, vertelt hoe moedig er ‘voor Godts ware licht’ (vs. 2) is gestreden en nog gestreden zal worden door aardse helden. Lodewijk van Nassau, ‘Hollandts hoop’ (vs. 34), moest jammerlijk sneuvelen op de Mokerhei, de Leidenaren, ‘Beschermers van Godts leer’ (vs. 54), zullen zich dood vechten, en over zichzelf zegt Allertsz: ‘Mijn leven staet voor 't Lant […] voor mijn Vaderlandt’ (vss. 65, 70). Tot zover dit voorbeeld. De slotscènes van beide toneelstukken verschillen op vergelijkbare manier. Een verdere toespitsing op menselijke omstandigheden is waar te nemen in de twee stukken van H. Brouwer, Het belegh van Leyden en Het ontset van Leyden (beide in 1683 gedrukt). Ga naar voetnoot23 Dit komt in de eerste plaats tot uitdrukking in de genuanceerdere weergave van personages die in voorgaande stukken een negatieve rol speelden: de uitgeweken Leidse burgers, die ‘glippers’ genoemd worden, en de Spaanse bevelhebber Valdez. Zijn de glippers bij Bontius nog aartsbedriegers die hun vaderland verzaken, in Brouwers Belegh zijn juist zij het, en dan vooral hun leider Jan Wybisma, die er bij Valdez voor pleiten dat Leiden niet aan de roof- en moordzucht van Spaanse soldaten wordt overgegeven. En de Spanjaard Valdez, in de vroegere toneelstukken uitsluitend als wreed en leugenachtig afgeschilderd, blijkt nu in aanmerking te komen voor gunstige kwalificaties als moedig en oprecht. Ga naar voetnoot24 Brouwers Ontset is het eerste toneelstuk waarin een liefdesintrige wordt verwerkt. Ook dit verschil met de eerdere stukken duidt op een toegenomen belangstelling voor menselijke factoren. In de twee achttiende-eeuwse toneelstukken die ik onderzocht heb, komt deze belangstelling het sterkst tot uitdrukking. Dit zijn Leiden verlost (1711) van Cornelis Boon en het al besproken stuk van Lucretia van Merken. Boons stuk is helemaal gesitueerd in het Spaanse legerkamp van Valdez en is toegespitst op een innerlijke tweestrijd bij de Spaanse bevelhebber. Hij moet kiezen tussen zijn plichtsgevoel, dat hem zegt Leiden te bestormen, en zijn liefde voor Magdalena Moons, die hem doet besluiten de stad te sparen. Met Van Merken ten slotte, komt de handeling weer terug in Leiden. Zoals we gezien hebben zijn Valdez en Magdalena nu in de belegerde stad geplaatst en worden de gebeurtenissen aldaar zo weergegeven dat Van der Werf er de hoofdrol in speelt. Hiermee zijn we terug bij de Leidse burgemeester. Hoe verandert hij van de vrome bijna-anonymus bij Duym in de vaderlandse deugdheld Van der Werf bij Van Merken? Ik geef de belangrijkste tussenstadia kort weer. In Bontius 1645 is de burgemeester geheel uit de anonimiteit verlost en meer op | |
[pagina 173]
| |
de voorgrond geplaatst. Dat laatste blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat hij nu monologen mag uitspreken (vss. 575-619; 722-743; 913-935). Als type is hij echter niet veranderd: hij blijft standvastige vroomheid demonstreren, alleen frequenter en in gruwelijker situaties dan bij Duym en Van Zevecote. Zo vormt de scène met zijn zelfopoffering (vss. 955 e.v.), waarin Van der Werf overigens niet een maar twee keer zegt dat de burgers zijn lichaam mogen verdelen (991-999; 1020-22), de climax van een aantal uitvoerige schilderingen van hongersnood en pest. Dat zijn niet alleen vertellingen maar ook vertoningen. Tussen al deze gruwelijkheden door komt de burgemeester op zeker moment ook tegenover een groep zogenaamde vrijbuiters te staan en dan blijkt er binnen het type dat hij uitbeeldt ook een beetje ruimte te zijn voor strijdbaarheid. De vrijbuiters, die tot de stadsverdediging behoren, willen Leiden verlaten en betogen daarom dat zij meer dan voldoende krijgsprestaties hebben geleverd. In zijn antwoord wijst de burgemeester hen niet alleen op hun plicht, hij vertelt hun ook hoe hij zelf tegen de vijand gevochten heeft en zijn leven ‘voor 't lieve Vaderlandt’ waagde (vss. 771 e.v.). De combinatie van standvastige godsvrucht en strijdbaarheid blijft in Bontius l660 herkenbaar. Maar Van der Werfs rol is hier wel prominenter geworden. Dat zien we bijvoorbeeld aan het eind, in de scène waarin Willem van Oranje de Leidenaren komt vereren met de universiteit. In Bontius 1645 heeft Van der Werf in deze scène niet eens de rol van zwijgende toeschouwer, terwijl hij in Bontius 1660 wel tot de aanwezigen behoort en zelfs het woord mag richten tot de prins. Ga naar voetnoot25 In de volgende fase verandert er weinig in de uitbeelding van Van der Werf. De aandacht voor menselijke factoren is weliswaar toegenomen, maar voor de uitbeelding van Van der Werf heeft dat geen consequenties. De burgemeester is een stereotiepe figuur geworden. In Brouwer 1683 komt hij alleen nog voor wat extra gruwelijke situaties te staan, en in de liefdesintrige speelt hij geen rol van betekenis. In Boon 1711, het stuk dat als gezegd in het Spaanse legerkamp speelt, is Van der Werf zelfs helemaal van het toneel verdwenen. Ga naar voetnoot26 Valdez staat in Boons toneelstuk centraal; aan hem kon een conflict tussen liefde en plicht gedemonstreerd worden. Maar dan volgt er toch nog een nieuwe impuls. In Van Merken 1774 is Van der Werf de absolute protagonist. Bovendien geeft de schrijfster hem de vaderlandse deugden mee van een ideale achttiende-eeuwse regent. Zo is de Leidse burgemeester daadwerkelijk uitgegroeid tot een nationale held. | |
EpiloogIn het voorafgaande zijn alleen de toneelstukken over Leiden aan bod gekomen en heeft alleen de rol van burgemeester Van der Werf aandacht gekregen. Maar er bestaan ook stukken over andere stadsbelegeringen (Haarlem, Bergen op Zoom, Naarden etc.) en in dit soort drama's komen ook heroïsche personages voor. Hoe nu zijn belegeringstoneelstukken in het algemeen opgezet? Kan mijn bevinding inzake de toenemende aandacht voor menselijke factoren bevestigd en nader gepreciseerd worden? Vinden we in al deze stukken prototypes van latere nationale helden? (zo ja, welke en hoe worden ze gepresenteerd?). En ten slotte rest er natuurlijk nog de vraag naar mogelijke verklaringen van dit alles. Ik hoop er op terug te komen. |
|