Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendSchilderkunstDe gildeboeken van het Middelburgse Sint-Lucasgilde Ga naar eind265 leveren het overtuigende bewijs van het levendige aandeel, helaas meer kwantitatief dan kwalitatief, dat Zeelands hoofdstad in de bloeitijd van de Republiek aan de schilderkunst heeft gehad. Schilders van de eerste rang zijn nooit | |
[pagina 448]
| |
in het gilde opgenomen, maar het kan zich niettemin beroemen op tal van kunstenaars, die op het tweede en het derde plan een eervolle plaats innemen, geboren Middelburgers en Zeeuwen uit andere plaatsen zowel als vreemdelingen. De begaafdste schilder uit het begin der zeventiende eeuw, die Middelburg binnen haar muren heeft gezien, is Adriaen van de Venne (1589 - 1662) Ga naar eind266, die van omstreeks 1605 tot 1625 de Zeeuwse hoofdstad bewoonde. Hij is een van de belangrijkste figuren uit de overgangstijd, toen het Vlaams-Hollandse genre in de schilderkunst zich weer meer naar het Hollandse toeboog, een zelfstandig schepper, die eigen wegen bewandelde, en die men als een voorloper van Rembrandt kan beschouwen. De talrijke etsen, waarmee hij o.a. de gedichten van Cats illustreerde, getuigen op welsprekende wijze van zijn liefdevolle waarneming van de natuur en de mensenwereld. Geestig en raak is zijn bekende ‘Zielen-visserij’ (1614), een allegorie op het Bestand, voortreffelijk van opvatting en afwerking zijn ‘Prins Maurits op de kermis te Rijswijk’ (1618), zijn ‘Haven van Middelburg’ (1625) en vooral zijn ‘Boeren-vastenavond’. In 1625 is hij naar Den Haag getrokken. Als dichter kwam hij al eerder ter sprake. Maar enkele jaren jonger was François Venant (1591 of 1592 - 1636) Ga naar eind267, die in Middelburg geboren is, maar slechts kort in zijn vaderstad gewoond schijnt te hebben. Zijn naam wijst op een Franse afkomst. Doordat hij geparenteerd was aan Melchior Wijntgis, de vriend van Carel van Mander, kwam hij al jong bij deze Haarlemse schilder in de leer. Na Van Manders dood (1606) werd hij leerling van de Amsterdamse schilder Pieter Isaacsz, studeerde vervolgens elders, misschien in Italië, en woonde in 1618 weer in Amsterdam, waar hij in 1625 met een zuster van Pieter Lastman trouwde. Er zijn maar twee doeken van deze schilder, die waarschijnlijk ook bij zijn zwager in de leer is geweest, bekend: het afscheid van David en Jonathan en de droom van Jacob. Ook Venant moet door deze Bijbelse composities tot de kleinere voorlopers van Rembrandt worden gerekend. Het ligt voor de hand dat omstreeks het einde van de zestiende eeuw onder de Middelburgse schilders er gevonden werden, die afkomstig waren uit de schilderstad Antwerpen, vanwaar zovelen na de val der stad in Middelburg een toevlucht hadden gezocht en een blijvende woonplaats hadden gevonden. Men verwondert er zich zelfs over, dat we er maar drie bij name kennen: Daniël van den Queborne, Ambrosius Bos-schaert en Adriaen van Stalbempt. De eerste woonde al in 1579 in Middelburg, de beide anderen zijn er pas na de val van Antwerpen gekomen, beiden al op jonge, Van Stalbempt zelfs op heel jonge leeftijd. Daniël van den Queborne († 1617 of 1618) Ga naar eind268 was al in 1579 lid van het Sint-Lucasgilde, waarvan hij in 1590 deken werd. Hij woonde nog in 1602 in Middelburg, maar is later naar Den Haag verhuisd, waar hij hofschilder van prins Maurits en stamvader van een talrijke kunstenaarsfamilie werd. Ambrosius Bosschaert (± 1565 - 1621) Ga naar eind269 komt in 1588 voor als lid van het Antwerpse schildersgilde, maar is waarschijnlijk al het jaar daarop naar Middelburg getrokken, waar hij in 1597 deken van het gilde wordt. In 1616 was hij naar Utrecht verhuisd, en later heeft hij ook nog in Breda gewoond. Hij is de eerste en tegelijk de belangrijkste navolger van de Fluwelen Brueghel als schilder van bloemstillevens, en met Jacob de Gheyn van Amsterdam bovendien de eerste, die in ons land van het schilderen van deze bloemstukken een beroep heeft gemaakt en, wat zijn geval betreft, een winstgevend beroep: we weten dat hij voor | |
[pagina 449]
| |
zijn stukken wel duizend gulden maakte. Zijn zoons Abraham, Johannes en Ambrosius en zijn schoonzoon Van der Ast hebben zijn traditie voortgezet. Deze Balthasar van der Ast (vóór 1590 - na 1655) Ga naar eind270 is in Middelburg geboren en waarschijnlijk met zijn schoonvader naar Utrecht getrokken, waar hij in 1619 als lid van het Sint-Lucasgilde wordt genoemd. In 1632 woont hij in Delft, waar hij in 1656 nog wordt vermeld. Hij schilderde als de Fluwelen Brueghel en Bosschaert stillevens van bloemen, vruchten, schelpen en vissen, minutieus en toegewijd, maar zonder de brede allure of de diepte, die het kenmerk zijn van de waarachtige kunstenaar. De derde Antwerpenaar, die we in Middelburg ontmoeten, Adriaen van Stalbempt (1580 - 1662) Ga naar eind271 heeft van 1585 tot 1610, dus tot zijn dertigste jaar, in de Zeeuwse hoofdstad gewoond. Hij was een verdienstelijk landschapschilder en etser, zoals kan blijken uit de ets van een bergachtig landschap in het Rijksprentenkabinet. Uit zijn Middelburgse jaren kennen we echter geen werk van deze Antwerpenaar. Het stilleven, een geliefd onderwerp van onze zeventiende-eeuwse schilders, vond behalve in Bosschaert en Van der Ast in nog enkele andere jongere Middelburgse schilders meer of minder talentvolle vertegenwoordigers: in François Rijckhals, Philip Angel en Laurens Craen, die er alle drie geboren zijn. François Rijckhals († 1647) Ga naar eind272 werkte enige tijd in Rotterdam en kwam in 1633 in het gilde te Dordrecht. In 1642 trouwde hij met een Middelburgse, klaarblijkelijk een jeugdliefde, en zijn laatste levensjaren heeft hij weer in zijn geboortestad doorgebracht. Zijn stillevens getuigen van een bijzonder talent. Philip Angel (1616 - na 1682) Ga naar eind273 woonde en werkte beurtelings in Haarlem en Leiden, tot hij in 1645 door de O.I.C. naar Batavia werd uitgezonden. Omdat zijn beheer niet in orde werd bevonden, moest hij ontslag nemen als dienaar der Compagnie; hij werd toen hofschilder bij de sjah van Perzië, die hem zijn schilderijen voor een vorstelijk honorarium afkocht en bovendien schilderles bij hem nam. In 1665 woonde Angel weer in Middelburg, waar zijn naam nog in 1683 voorkomt. Hij is behalve een verdienstelijk schilder, o.a. van stillevens en interieurs, de schrijver van een boekje: ‘Lof der schilderkonst’ (1642) Ga naar eind274, waarvan de titel de inhoud voldoende aanduidt. Laurens Craen († ± 1664) tenslotte wordt tussen de jaren 1655 en 1664 als gildebroeder genoemd, maar er is al uit 1645 en 1651 werk van hem bekend. Het herinnert aan dat van de Haarlemse meesters Willem Claesz. Heda en Pieter Claesz. Jochem Langnouwer († 1653) Ga naar eind275, Zeeuw van geboorte, in 1633 beleder van het Sint-Lucasgilde, maakte enige naam als portretschilder. Al in 1630 had hij het portret van Willem Teelinck geschilderd. Andere portretschilders uit de eerste helft van de zeventiende eeuw zijn Karel Slabbaert (1619 - 1654) Ga naar eind276, te Zieriksee geboren, maar te Middelburg werkzaam, ook als schilder van genrestukken (o.a. binnenhuizen) en als graveur, en Hendrik Berckmans (1629 - 1679) Ga naar eind277, geboren in de Klundert, maar van 1654 tot zijn dood in Middelburg woonachtig, waar hij ook een voorkeur voor het schilderen van ruitergevechten aan de dag legde. Verder kennen we een aantal portretten van Zacharias Blijhooft († 1681 of 1682) Ga naar eind278, sinds 1659 lid van het gilde, waarvan hij in 1668 deken werd. Hij was bovendien architect. Als landschapschilders ontmoeten we in Middelburg Matheus Molanus († 1645) Ga naar eind279, uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig, wiens werk aan dat van de Fluwelen Brueghel herinnert en die men dus tot de Antwerpse school zou mogen rekenen, en Johannes Goedaert (1617 - 1668) Ga naar eind280, te | |
[pagina 450]
| |
Middelburg geboren en daar werkzaam als fijnschilder. We bezitten van hem een zeer verdienstelijk gezicht op Westhoven. Bekend zijn zijn waterverftekeningen van vogels en insecten, waarvan men er vele vindt in zijn entomologisch werk: ‘Metamorphosis naturalis’ (1662 - 1669; 3 dln.) Ga naar eind281. Daniël de Blieck († 1673) Ga naar eind282, vermoedelijk te Middelburg geboren, komt in de jaren 1647 - 1669 in de gildeboeken voor. In 1664 en 1665 was hij deken, in 1666 overdeken, in 1668 weer deken. Hij schilderde vooral kerkinterieurs (o.a. in Delft en Rotterdam), in de trant van Hendrick van Steenwijck, de jonge en was bovendien architect. In dezelfde tijd werkte Hendrik van Schuylenburgh Ga naar eind283 er als schilder, tekenaar en glasschilder. De bekendste Middelburgse glasschilder uit deze eeuw was Cornelis van Barlaer († ± 1681) Ga naar eind284, wiens vader en naamgenoot († 1643 of 1644) Ga naar eind285 er eerder hetzelfde beroep had uitgeoefend. In 1662 en 1663 en vervolgens van 1666 tot 1672 was hij deken van het gilde. Vijf en twintig jaar lang leverde hij de stad telkens weer geschilderde glazen, bestemd voor het stadhuis van Middelburg en andere plaatsen, voor kerken in Zeeland en andere gebouwen. Ook de Arnemuidse schilder Dirck van Deelen (1605 - 1671) Ga naar eind286 was sinds 1639 lid van het Middelburgse Sint-Lucasgilde. Geboortig uit Heusden, woonde hij sinds 1626 te Arnemuiden, waar hij ontvanger der tollen en licenten was en bovendien meermalen functies in de besturen der burgerlijke en kerkelijke gemeenten bekleedde, o.a. als burgemeester. Hij was waarschijnlijk een leerling van de architectuurschilder Hendrick Aerts (en niet van Frans Hals, zoals men vroeger meende) en herinnert ook aan Hendrick van Steenwijck, de jonge. Van Deelen is een van de beste architectuurschilders van zijn tijd, die ook een aantal kerkinterieurs heeft geschilderd. Bekend is zijn voorstelling van de zaal op het Binnenhof tijdens de grote staatsvergadering van 1651, die in het Mauritshuis hangt. Zijn werk, dat zich over een tijdvak van bijna een halve eeuw uitstrekt, is in deze zin conservatief dat het nauwelijks enige invloed verraadt van de grote stijlveranderingen, die zich in de dertiger en vijftiger jaren van de eeuw in onze schilderkunst voltrokken hebben. Het is moeilijk, zich uit deze veelheid van namen Ga naar eind287, die voor een deel ook niet meer zijn dan namen, zich een voorstelling te vormen van de betekenis der Middelburgse schilders voor het kulturele leven van de stad en het gewest in de eerste helft van onze Gouden Eeuw. We weten bv. niet, of deze kunstenaars in hoofdzaak voor de Middelburgse en Zeeuwse kooplieden en regenten werkten, dan wel voor die van de Hollandse steden. Waarom zovelen van hen naar elders trokken, is een open vraag, maar het feit geeft te denken. Reeds werd burgemeester Jacob Magnus Simonsz. genoemd als de eigenaar van een Kruisafneming van Gossaert, en we mogen aannemen dat met hem vele andere rijke kooplieden-magistraten hun woningen opgesierd hebben met schilderijen van hun stadgenoten. Van Adriaen van de Venne vond men nog in de achttiende eeuw te Middelburg tal van schilderijen Ga naar eind288, en in de verzameling van het Zeeuws Genootschap te Middelburg bevinden zich zeker verscheidene doeken, die uit particulier bezit afkomstig zullen zijn. Slechts van één van deze verzamelingen uit het begin der zeventiende eeuw, die van Melchior Wijntgis Ga naar eind289, zijn ons enkele bijzonderheden bekend. Wijntgis, die van 1601 tot 1612 muntmeester was in Middelburg, behoorde tot de vriendenkring van Carel van Mander Ga naar eind290, die hem zelf een Kruisiging had geleverd, en die in zijn ‘Schilder-boeck’ (1604), waarvan hij ‘Den grondt der edel vry schilderconst’ aan hem opdroeg, vele werken uit zijn verzameling noemt, o.a. van Albrecht Dürer (‘een Roomsche Lucretia’), | |
[pagina 451]
| |
van Jan Gossaert (eveneens een Lucretia), van Marinus de Zeeuw en Gillis Mostart. Van Mander kende de uitgebreide collectie uit eigen aanschouwing Ga naar eind291 en noemt er ruim dertig stukken van met name. Van kunsthandelaren uit het zeventiende-eeuwse Middelburg kennen we maar twee voorbeelden. In 1608 werd Jan Pietersz. van de Venne Ga naar eind292, afkomstig uit Lier in Brabant, poorter te Middelburg, waar zijn vader, die een klaarblijkelijk welgesteld Spaans fruitverkoper was, toen al woonde. Hij vestigde zich als kunsthandelaar en uitgever in ‘de Schilderijewinckel’ op de hoek van de Nieuwe Beurs aan het einde van de Korte Burcht. Een afbeelding van de ‘Lauwerhof’ naast het huis vindt men in het ‘Tafereel van sinne-mal’ (1623) van zijn broer Adriaen, die later als firmant in de zaak werd opgenomen en deze nog enige tijd voortzette toen Jan op het laatst van April 1625 stierf. Jan Pietersz. van de Venne, die zelf ook de dichtkunst beoefende Ga naar eind293, was getrouwd met Catharina de Gheyn, uit de bekende kunstenaarsfamilie. Men kocht in zijn winkel: Schildery, of prenten, boucken, buysen
Ga naar eind294,
Of aerdich goet verlackt, tot ciersel van de huysen:
Compas en uyren-werck, of kaerten cleyn en groot,
En watter tot behoef dient voor een zee-pyloot
Ga naar eind295.
Over de omvang van zijn schilderijenhandel zouden we graag gegevens kennen, maar we missen die geheel. Beter zijn we ingelicht omtrent de kunsthandel die een halve eeuw later, sinds 1671, Laurens Bernaerts te Middelburg dreef in compagnonschap met Abraham Buscaré, en die strikt genomen dus buiten het bestek van dit boek valt. Laurens Bernaerts († 1676) Ga naar eind296 woonde op de Wal in ‘Het Wapen van Schotland’ (B. no. 43) en had een buitentuin aan de Buitensingel buiten de Koepoort. Hij was behalve kunsthandelaar ook zelf schilder en had zijn opleiding genoten bij François Rijckhals; bovendien was hij eerste boekhouder in de Wisselbank en kapitein van de schutterij. In 1653/54 werd hij in het Sint-Lucasgilde opgenomen. In 1671 kwam hij met Buscaré overeen, gedurende vier jaar voor gemeenschappelijke of eigen rekening op veilingen schilderijen en tekeningen op te kopen ofwel die bij andere kunstenaars te bestellen, om ze weer te verkopen. Bernaerts zou bij deze transacties het geld verschaffen. De inventaris van zijn nalatenschap somt een vijfhonderd doeken op, waaronder van de bekendste Hollandse meesters der zeventiende eeuw; we mogen hieruit opmaken dat er in Zeeland wel zaken vielen te doen in schilderijen. Dit schijnt zich echter vrijwel uitsluitend tot Middelburg te hebben beperkt. In Zeelands tweede stad, Zieriksee, was in de bloeitijd van onze Republiek voor een schilder klaarblijkelijk geen droog brood te verdienen. Karel Slabbaert, die er geboren werd, trok naar Middelburg om daar zijn fortuin te zoeken, zoals een eeuw tevoren Bernard Storm naar Spanje was getrokken Ga naar eind297. In Arnemuiden ontmoetten we Dirck van Deelen. In Vlissingen werkte Adriaen Georgius Verdoel († 1675) Ga naar eind298, die er geboren schijnt te zijn, en naar de overlevering wil bij Rembrandt in de leer is geweest. Er zijn een aantal Bijbelse voorstellingen van hem bij name bekend, en volgens Immerzeel moet hij ook historiestukken geschilderd hebben. Als rederijker ontmoetten we hem al eerder. In Vere woonden tegen het eind van de zestiende en in het begin van de zeventiende eeuw enkele leden van het Brugse schildersgeslacht Finson. Arnould Finson, te Brugge geboren, werd er in 1587 poorter. Ook zijn zoon David Finson Ga naar eind299, in 1596 te Vere geboren, was schilder; op zijn naam staat een ‘Opwekking van Lazarus’ (1638), een groot doek, waarschijnlijk gemaakt voor het stadhuis van Bergen-op-Zoom, waar het nog altijd hangt. Jacob van | |
[pagina 452]
| |
Loo (1614 - 1670) Ga naar eind300 uit Sluis werkte in Amsterdam en later in Parijs. Goes alleen kan er zich op beroemen, twee schilders te hebben bezeten, die zich althans met de Middelburgse op één lijn kunnen stellen. Het zijn de oude en de jonge Eversdijck, van wie vooral de jonge als historieschilder enige naam heeft gemaakt. Beiden behoorden tot de Rooms-Katholiek gebleven tak van een bekende Zuidbevelandse familie, Cornelis Willemsz. Eversdijck (± 1580 - ?) Ga naar eind301 heeft een aantal schuttersstukken geschilderd, waarvan er zich in het Museum Boymans bevinden. Zijn zoon Willem Eversdijck (1617 - 1671) Ga naar eind302 schilderde de portretten van een aantal bekende Zeeuwen uit het midden der eeuw, o.a. van zijn neef Cornelis Eversdijck, Johan de Brune, Johannes Goedaert, Johannes de Mey en Nicolaes Blancardus, en verder evenals zijn vader schuttersstukken, waarvan er zich in Goes bevinden Ga naar eind303. Hij was eerst bij zijn vader, vervolgens bij Cornelis de Vos in Antwerpen in de leer, en werd omstreeks 1652 lid van het Middelburgse Sint-Lucasgilde. Later schijnt hij zich weer in zijn geboortestad te hebben gevestigd, waar hij ook gestorven is. Onder de Zeeuwse schilders van zijn tijd neemt hij een vooraanstaande plaats in.
| |
Grafische kunstenDe plaatsnijder Joannes Barra († 1634?) Ga naar eind304, die in het laatst van de zestiende eeuw in Duitsland werkzaam was, is vermoedelijk te Middelburg geboren. In 1604 gaf hij daar bij de uitgever Richard Schilders een allegorische voorstelling van de dood uit, die hij opdroeg aan de schoolmeester Johan Coutereels. Misschien woonde hij in deze tijd, zo al niet in Middelburg zelf, dan toch in Zeeland. De etser Johannes Sarragon Ga naar eind305 werkte tussen de jaren 1627 en 1655 in Zeeland, in het laatstgenoemde jaar in Brouwershaven. Hij graveerde de portretten van Samuel de Swaef (1627), Godefridus Cornelisz. Udemans (1635) en Adriaen Hoffer (1644). De bekende graveur Chrispijn van de Passe Ga naar eind306 werd omstreeks 1560 te Arnemuiden geboren, maar vertrok al vroeg uit Zeeland en is er nooit teruggekeerd. De Middelburger Johannes Looff († 1651) Ga naar eind307, die waarschijnlijk van Duitse afkomst was, was van 1634 tot zijn dood stempelsnijder van de Munt van Zeeland. We bezitten van hem een aantal gedenkpenningen, die getuigen van een grote kunstvaardigheid en kunstzinnigheid, o.a. op de zeeslag op het Slaak (1631), de inneming van Sas-van-Gent (1644) en Hulst (1645) door Frederik Hendrik en de vrede van Munster (1648). Ook sneed Looff een aantal leg- en gedenkpenningen, o.a. voor de Middelburgse rederijkerskamer ‘Het Bloemken Jesse’ (1642). Marie de Man, die zijn leven en werken uitvoerig beschreef, rekent deze begaafde en veelzijdige kunstenaar onder de vooraanstaande Nederlandse graveurs.
| |
BouwkunstSinds het midden van de zestiende eeuw treft men in Zeeland gevels in Vlaamse Renaissance-stijl aan, met rijke ornamentiek Ga naar eind308, als het (in 1809 verbrande) stadhuis van Vlissingen (1594 - 1610) Ga naar eind309, dat van Brouwershaven (1599) en Zieriksee (1554), en tal van particuliere woningen. Het stadhuis van Vlissingen, een verkleinde navolging van dat te Antwerpen, is vermoedelijk gebouwd naar een ontwerp van Paulus Moreelse (1571 - 1638), de Utrechtse schilder-bouwmeester, die hier voor de eerste maal in onze Noordnederlandse raadhuisbouw een ruimteverdeling in klassicistische zin toepaste. Een der eerste uitingen van de Utrechts-Amsterdamse richting in de bouwkunst, waaraan de namen van Bloemaert | |
[pagina 453]
| |
en De Keyser zijn verbonden, is de in 1599 opgetrokken zandstenen gevel van het al eerder bestaande stadhuis van Brouwershaven, die met zijn drie vensterassen eveneens een strengere opvatting van het Klassicisme vertegenwoordigt Ga naar eind310. Ook de in deze periode in Zeeland gebouwde of voltooide torens van raadhuizen en kerken kenmerken zich door hun barokke Vlaamse Renaissance-bouw, als de toren van het Zierikseese stadhuis (1554), de houten bekroning van de ‘Lange Jan’ (1590) ter vervanging van de in 1567 verbrande, de toren van het Veerse stadhuis (1599) en die van de Sint-Willebrorduskerk van Hulst (1600) Ga naar eind311. Het mooiste woonhuis in de Vlaamse Renaissance-stijl gebouwd, niet alleen in Zeeland, maar in al de Noordelijke Nederlanden, was het huis ‘In de Steenrotse’ (1590), dat de uit het Zuiden afkomstige metselaar Andries de Valckenaere zich op het einde der zestiende eeuw te Middelburg had gebouwd Ga naar eind312. Vermenging van Vlaamse, Hollandse en Duitse karaktertrekken vond men in die andere prachtige Middelburgse gevel van ‘De Gouden Sonne’ (1633 of '34) Ga naar eind313. Beide zijn, met zovele andere gebouwen die het sieraad van mijn vaderstad uitmaakten, op 17 en 18 mei 1940 jammerlijk in vlammen opgegaan. Pas omstreeks het midden van de zeventiende eeuw begint de Zeeuwse bouwstijl zich langzaam van deze Vlaamse stijl los te maken en toenadering te tonen tot de Noordnederlandse, en dan in 't bijzonder de Zuidhollandse Renaissance-stijl Ga naar eind314. Houdt deze trage ontwikkeling wellicht verband met de aanwezigheid van een groot contingent Zuidnederlanders in Zeeland, waardoor men hier langer vasthield aan de Vlaamse bouwtrant dan in Holland? Intussen moet in dit verband opgemerkt worden, dat de ontwikkeling van de bouwstijl in de landprovincies, Utrecht uitgezonderd, een nog langzamer tempo vertoonde. Eerst na 1640 dringt met name in Middelburg de invloed van het Klassicisme meer en meer door; de stedelijke overheid gelast dan zelfs, dat nieuw uitgegeven stadsgronden moesten worden bebouwd ‘op twee stagiën hoogte en op gelijcke forme met Italiaansche gevels’ Ga naar eind315, en de bouw der Oostkerk (1644-1667) werd aan Pieter Post en andere Haagse bouwmeesters opgedragen. Uit hun school was o.a. de stadsarchitect Daniël de Blieck, die we eerder als schilder ontmoet hebben, en die de ontwerper is van de gevel van het pakhuis der O.I.C. aan de Breestraat (1671), een der mooiste voorbeelden - maar in 1940 helaas eveneens verbrand - van het Klassicisme in Zeelands hoofdstad. |
|