Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekendRochus Hoffer en zijn vriendenTerwijl in Middelburg na het vertrek van Cats het letterkundig leven geen nieuwe opbloei meer heeft gekend gedurende de zeventiende eeuw, volgde in Zieriksee op de generatie van Van Borsselen en Hoffer een tweede geslacht van dichters-geleerden, waarbij echter, in tegenstelling tot de oudere dichters, meer het accent op de eruditie dan op de literatuur valt. Kan men Hoffers zoon Rochus als het middelpunt van deze jongere Zierikseeënaren beschouwen, zijn vriend de Leidse hoogleraar Boxhorn zou men hun genius kunnen noemen, in zoverre allen door banden van vriendschap met hem verbonden waren en met eerbiedige bewondering opzagen naar zijn wetenschappelijke talenten.
| |
Marcus Zuerius BoxhornMarcus Zuerius Boxhorn (1612 - 1653) Ga naar eind857, van zijn één-en-twintigste jaar af professor aan de Leidse hogeschool, waar hij in 1648 de grote Daniël Heinsius zou opvolgen, stond met Zeeland in velerlei betrekkingen, waartoe de nabijheid van zijn geboorteplaats Bergen-op-Zoom aanleiding kan hebben gegeven. Al in 1632 had hij op trouwen gestaan met een meisje uit Vlissingen, maar dit huwelijk was afgesprongen; zeven jaar later trouwde hij met haar nichtje Susanna, een dochter van Pieter Joosse Duvelaar, die later burgemeester van Middelburg werd. Of dit huwelijk aanleiding werd tot zijn vriendschappelijke omgang met verscheidene geleerde en aanzienlijke Zeeuwen, dan wel omgekeerd deze Zeeuwse relaties er toe geleid hebben dat hij zich een Zeeuwse vrouw zocht, is niet uit te maken en trouwens ook van ondergeschikte betekenis. Uit de nagelaten brieven van Boxhorn Ga naar eind858 blijkt in elk geval dat hij vooral in Zieriksee en in Middelburg velen kende. Met geen van zijn Zeeuwse vrienden stond hij in een zo drukke briefwisseling als met Adriaen Hoffer, bij wie hij herhaaldelijk logeerde en die hem behulpzaam was bij de uitgave van zijn ‘Chroniick van Zeelandt’ (1644). Boxhorn werd, nadat hij in 1633 tot buitengewoon hoogleraar in de welsprekendheid was benoemd, in 1640 ordinarius en zag zich acht jaar later bovendien belast met het onderwijs in de geschiedenis. 3 October 1653 maakte de dood een einde aan zijn werkzaam leven; hij is niet ouder dan één en veertig geworden. Behalve door zijn kroniek heeft Boxhorn ook door andere geschriften uiting gegeven aan zijn belangstelling voor Zeeland en de Zeeuwen. Had | |
[pagina 365]
| |
hij al in 1644 bij zijn onderzoek naar de haardracht der Hollanders ook de Zeeuwen betrokken Ga naar eind859, drie jaar later schreef hij twee verhandelingen over de Domburgse ‘afgodinne’ Nehalennia Ga naar eind860. Onder zijn Latijnse gedichten Ga naar eind861 vindt men er op de stad Zieriksee Ga naar eind862, op een dijkbreuk op Schouwen Ga naar eind863, op de beide Hoffers Ga naar eind864 en Baselius Ga naar eind865, en op de dissertatie van de Middelburgse regentenzoon Martinus Veth (1615 - ?) Ga naar eind866, wiens oudere broer Adriaen Veth (1608 - 1663) Ga naar eind867 hij in zijn opdracht der uitgave van Plinius' ‘Panegyricus’ (1632) een sieraad van Zeeland en van de wetenschappen had genoemd Ga naar eind868. Van de verhandeling ‘De termino vitae’ van Levinus Lemnius legde hij in 1638 een nieuwe uitgave ter perse. Door toedoen van Hoffer heeft Boxhorn bij zijn bezoeken aan Zieriksee natuurlijk herhaaldelijk diens vrienden ontmoet. In een van zijn brieven verzoekt hij Hoffer, zijn groeten over te brengen aan de predikanten Udemans en Bruynvisch Ga naar eind869, in een andere schrijft hij dat Rochus Mogge hem een gedicht heeft gestuurd Ga naar eind870. De eerste zond hem een presentexemplaar van zijn ‘Geestelyck roer van 't coopmans schip’ (1638), waarvoor Boxhorn hem in vriendelijke bewoordingen zijn dank uitsprak Ga naar eind871. Toen Rochus Hoffer in 1636 - hij was toen al één en twintig - in Leiden ging studeren, stelde de maar enkele jaren oudere Boxhorn zijn vrijgezellenhuis voor zijn Zierikseese vriend open. Twee jaar later werd ook de zeventienjarige student Jacobus Baselius van Bergen-op-Zoom hun huisgenoot; ook hij zou later een Zeeuw worden. Er is, voor zover die nog niet bestond, tussen dit drietal een hechte vriendschapsverhouding gegroeid, waaraan eerst Boxhorns vroege dood een einde heeft gemaakt.
| |
Rochus HofferRochus Adriaensz. Hoffer (1615 - 1671)Ga naar eind872 is na zijn studiejaren in Leiden - hij liet zich 7 November 1636 als student in de letteren inschrijven - naar zijn geboortestad teruggekeerd, waar hij de rest van zijn leven heeft doorgebracht. Bij zijn huwelijk, in September 1644, enkele maanden na de dood van zijn vader, was hij nog ambteloos. In de zomer van het volgende jaar maakte hij met Nicolaas Heinsius een reis naar Frankrijk, waarover ons verder geen bijzonderheden bekend zijn. In 1647 werd hij landrechter van Schouwen, en daarna achtereenvolgens, als zijn vader, schepen, raad, thesaurier en burgemeester van Zieriksee. Ook noemde hij zich heer van Bommenede, en was hij ouderling van de Gereformeerde gemeente. Als burgemeester was hij een der hoofden van de beide politieke partijen die daar, als elders in Zeeland, tegenover elkaar stonden. Zijn vrouw, Johanna Udemans (1621 - 1677), was een dochter van zijn vaders vriend, de bekende piëtistische predikant. Hoffer stierf op 19 Juli 1671, op vijf-en-vijftigjarige leeftijd. Evenals de vader heeft ook de zoon zijn ambtelijke bezigheden afgewisseld met letterkundige en wetenschappelijke studie. Er zijn van zijn hand enkele werkjes verschenen, bovendien bezorgde hij de uitgaven van het nagelaten werk van enkele vrienden, en tenslotte ligt een groot aantal Nederlandse en Latijnse gedichten van hem verspreid over tal van dichtbundels en andere geschriften. Hoezeer ook in de jonge Hoffer de theoloog leefde, blijkt uit zijn dichterlijke parafraseringen van twee profetische Bijbelboeken: ‘Poëtica prophetae Nahumi parephrasis’ (1661) Ga naar eind873 en ‘Paraphrasis poëtica in prophetiam Obadiae’ (1664) Ga naar eind874, de enige werkjes die Hoffer afzonderlijk heeft uitgegeven. Overigens bestaat zijn werk grotendeels uit lofdichten, alle in het Latijn, voor boeken van vrienden en kennissen. Men | |
[pagina 366]
| |
vindt er voor het ‘Geestelyck roer’ (1638) Ga naar eind875 en ‘Een salich nieuwe-iaer’ (1640) Ga naar eind876 van zijn latere schoonvader Udemans, voor de ‘Oratio de navigationibus ac commerciis Foederatorum Belgarum’ (1639) Ga naar eind877 en de ‘Geldersse geschiedenissen’ (1654) Ga naar eind878, beide van Arend van Slichtenhorst, voor de ‘Epistola ad Oxenstiernium’ (1639) Ga naar eind879 van Boxhorn en voor diens ‘Chroniick van Zeelandt’ (1644) Ga naar eind880, voor de uitgave van Claudius Salmasius' ‘Epistolarum liber primus’ (1656) Ga naar eind881, bezorgd door Antonie Clement Ga naar eind882, voor de ‘Sulpitius Belgicus’ (1656) Ga naar eind883 van Baselius, voor ‘Het boek Jobs, den Prediker, Spreucken en Hooghe-liedt Salomons’ (1658) Ga naar eind884 van Henrick Bruno, voor de uitgave van Catullus, Tibullus et Propertius (1659) Ga naar eind885 van Simon Abbes Gabbema, voor Servatius Gallaeus' vertaling van Lactantius' ‘Opera omnia’ (1660) Ga naar eind886, voor de ‘Historia et contemplatio sacra plantarum, arborum et herbarum, quarum fit mentio in Sacra Scriptura’ (1664) Ga naar eind887 van Adrianus Cocquius Ga naar eind888, voor de ‘Commentarius medicus, de aphthis nostratibus sive Belgarum sprouw’ (1669) Ga naar eind889 van de Zierikseese stadsdokter Vincent Ketelaer Ga naar eind890, bovendien voor werken van enkele van zijn zo aanstonds te noemen bijzondere vrienden, en wie weet voor welke andere boeken nog meer. Alle zijn in keurig, maar vlak Latijn geschreven, de traditionele dichterstaal die alle zeventiende-eeuwse geleerden konden schrijven, ook wanneer ze geen aasje dichterlijk talent bezaten. Zo leren we Rochus Hoffer uit al deze lofdichten meer kennen als een man van een brede eruditie, wat ook al uit zijn vriendenkring blijkt, dan als een literair begaafde Ga naar eind891. Beter dan uit zijn nagelaten werk, dat alles en alles bij elkaar maar weinige vellen druks inneemt, leert men Rochus Hoffer uit zijn vrienden kennen. Behalve Boxhorn en misschien nog enkele van de geleerden, op wier werk of persoon hij een lofdicht schreef, komen in zijn vriendenkring vooral enkele dichters naar voren, met wie hij in zijn Leidse jaren vriendschap heeft gesloten. Het zijn François le Bleu, Caspar van Kinschot, Nicolaes Heinsius, Johannes de Vliet, Henrick Bruno en Jacobus Baselius. François le Bleu (1619 - ?) Ga naar eind892 is misschien een tijdlang zijn boezemvriend geweest; men zou dit althans opmaken uit de ‘Minne-vlam’ (1642), waarin Rochus Hoffer als de intimus optreedt, die met de jonge dichter de dood van zijn Amarillis betreurt Ga naar eind893. En beklaagt Hoffer zich in Leiden over de scheiding van zijn Kara, die hij te Zieriksee heeft moeten achterlaten, dan is het Le Bleu die deze klacht in een lied vertolkt Ga naar eind894. Er hangt over de verdere lotgevallen van deze misschien jonggestorven Leidse dichter een sluier; in Hoffers latere levensjaren speelt hij in elk geval geen rol meer. De betrekkingen tussen Hoffer en zijn volle neef Kaspar van Kinschot (1622 - 1649) Ga naar eind895, de jonggestorven dichter, zijn waarschijnlijk al heel vroeg ontstaan door de familierelatie. In Leiden moeten zij elkaar nader hebben leren kennen en vriendschap gesloten hebben, zoals blijkt uit Van Kinschots verzen op Rochus' verjaardag Ga naar eind896 en op zijn reis naar Frankrijk Ga naar eind897. Van Kinschot ging in 1646 in het gevolg van het Nederlandse gezantschap mee, dat in Munster over de vrede ging onderhandelen, waarschijnlijk als particulier secretaris van een der gevolmachtigden, en men verwachtte veel van deze jonge jurist, die ook als Latijns dichter naam maakte. De dood brak ook dit leven af eer het tot volle wasdom was gekomen; nauwelijks zeven en twintig jaar oud stierf hij te Middelburg aan de tering. Tot deze vriendenkring behoorde ook Nicolaes Heinsius (1620 - 1681) Ga naar eind898, de zoon van Daniël. Als elfjarige jongen werd hij al student, vijf jaar voordat Hoffer in Leiden aankwam, maar dank zij de vriendschap | |
[pagina 367]
| |
tussen de beide vaders hebben de zoons elkaar wellicht nog voordien ontmoet. De vriendschap die, wanneer dan ook, tussen hen is ontstaan, is na hun studentenjaren gebleven, al zullen de altijd zwervende Heinsius en de hokvaste Hoffer elkaar in hun latere leven wel niet veel meer ontmoet hebben. Enkele verzen van Hoffer op Heinsius, waaronder een lofdicht op de ‘Poëmata’ (1638) Ga naar eind899, die deze als jongen van zeventien al uitgaf, zijn het bewijs van deze vriendschap, die ook uit hun gemeenschappelijke reis naar Frankrijk Ga naar eind900 en uit Hoffers opdracht van zijn parafrase van Nahum blijkt Ga naar eind901. De jongste, maar zeker niet de minst begaafde van Hoffers vrienden was Johannes de Vliet (1622 - 1666) Ga naar eind902, te Middelburg geboren als zoon van mr. Fabianus de Vliet en Susanna van Valckenburgh, een zuster van Cats' vrouw. Al in 1627 verhuisde Johannes met zijn ouders naar Den Haag, en behalve door zijn vriend Hoffer heeft hij in latere jaren geen connecties meer gehad met Zeeland. In 1637 en twee jaar later nog eens liet hij zich aan de Leidse universiteit inschrijven; in 1643 vestigde hij zich als advocaat in Den Haag en ving daarmee een loopbaan aan, die meer beloofde dan zij heeft gegeven. In zijn eerste publicatie, ‘Venatio novantiqua’ (1645), een wetenschappelijke uitgave van Gratius' ‘Cynegeticon’, schreven de vrienden Heinsius, Kinschot, Bruno en ook Hoffer Ga naar eind903 ieder een lofdicht. Ook de wat loszinnige, zeer begaafde De Vliet is niet oud geworden, maar heeft toch nog lang genoeg geleefd om met Hoffer in vriendschappelijke omgang te blijven verkeren. Bewijzen daarvan bezitten we evenwel niet. De minstbetekenende van Hoffers Leidse vrienden is de zonderlinge Henrick Bruno (1617 - 1664) Ga naar eind904, die eerst als gouverneur bij de zoons van Constantijn Huygens, vervolgens als conrector aan de Latijnse school te Hoorn en tenslotte als ambteloos schrijver van Nederlandse en Latijnse verzen zich zo goed en zo kwaad als dat ging door het leven heeft geslagen. Zijn literaire nalatenschap valt meer op door de platte toon en de onbeduidende inhoud dan door haar letterkundige betekenis. Hoffer, die in 1636 in Leiden student werd, zal daar waarschijnlijk in aanraking zijn gekomen met de twee jaar jongere Bruno, die er echter al bijna twee jaar studeerde. Toen het deze later minder voor de wind ging, heeft de Zierikseese magistraat zijn jeugdvriend niet vergeten, maar naar het schijnt op royale wijze de rol van maecenas op zich genomen. Bruno spreekt er herhaaldelijk over met grote dankbaarheid, als in deze regels, waarin hij met een zinspeling op de Heilige Rochus, die de patroon tegen de pestziekte is, van Hoffer getuigt: Ick was soo kael, dat ick geen veêr had in myn nest.
Ghy zijt Sint Rochus, ghy geneest myn beurs van pest
Ga naar eind905.
In dank voor de geldelijke ondersteuning, waarvan de bohémien Bruno allerminst een geheim maakte, dichtte hij op zijn beschermheer tal van gelegenheidsgedichten in het Nederlands zowel als in het Latijn, die na zijn dood met andere gedichten in een bundel ‘Mengel-moes’ (1666), klaarblijkelijk nog door Bruno zelf voor de druk bezorgd, zijn uitgegeven. Aan Hoffer droeg hij het eerste deel van zijn verzameling op, ‘eenige papiere kinderen van allerhande stof, en ten goeden deele, zoo in uw' huys, als uwe hoff-stede, tot Burgh, in 't Landt van Schouwen, en elders geteeldt’ Ga naar eind906. Elke aanleiding greep Bruno dankbaar aan om zijn erkentelijkheid in een lied te uiten: de overlast van katten, die Hoffer in zijn huis ondervond, inspireerde Bruno niet minder dan de bruiloft van zijn gastheer Ga naar eind907. Men vindt in het bundeltje bovendien nog van Hoffer zelf drie kleine gedichten op Bruno Ga naar eind908, een lied op het achtste eeuwfeest van | |
[pagina 368]
| |
Zieriksee Ga naar eind909 en een op 's-Hertogenbosch Ga naar eind910, alle in Latijnse verzen. De laatste beide heeft Bruno in het Nederlands vertaald. Men leert uit dit overigens volmaakt onbelangrijke dichtbundeltje vrijwel de hele Zierikseese patricische en intellectuele samenleving uit Hoffers dagen kennen. Niet alleen de milde burgemeester en zijn gezin deelde immers in Bruno's belangstelling, maar geheel zijn stad en zijn eiland Ga naar eind911. Ook aan Hoffers familieleden en vrienden wijdde de onverstoorbare en onvermoeide rijmelaar kortere of langere gedichten, die in omvang soms ver uiteenlopen, maar nooit in onbelangrijkheid Ga naar eind912. Aldus honoreerde hij de klinkende munt en de gastvrijheid, die de rijke burgemeester hem zo gul aanbood, met een aantal liederen waarmee de bezongenen zich waarschijnlijk allen min of meer vereerd zullen hebben gevoeld. De huisdichters, ons uit de achttiende eeuw zo bekend, zijn in Zeeland altijd een uitzonderlijke verschijning gebleven, maar onze Bruno is een zo volmaakt type van het genre, dat hij het gemis van tientallen anderen kan vergoeden. Men zou willen weten wat er in Hoffer is omgegaan, toen hij het gedrukte werk van zijn intussen gestorven beschermeling voor zich zag liggen, een opeenstapeling van vleierige lofdichten. Behoorde burgemeester Hoffer tot het type, dat zich door byzantinistisch gevlei gestreeld voelt, of heeft hij medelijdend geglimlacht over al die holle woordenpraal, over hemzelf, zijn gezin, zijn vrienden en zijn stad uitgestort? Men zou zijn eigen persoonlijkheid en vooral ook de aard van zijn verhouding tot Bruno beter moeten kennen om op deze vraag een antwoord te kunnen geven.
| |
Herman Anthonisz. de HuybertMr. Herman Anthonisz. de Huybert (1593 - 1650) Ga naar eind913 een volle neef (broerskind) van mr. Anthonie Jansz. de Huybert, de vriend van Vondel, behoort wat zijn leeftijd betreft tot het geslacht van de oude Hoffer, maar het werk dat we van hem kennen dateert uit een zo late tijd, dat men hem met meer recht tot de kring van Boxhorn en de jonge Hoffer kan rekenen. Hij was, afstammeling van een van de aanzienlijkste Zierikseese geslachten, achtereenvolgens schepen (1618 - 1625), secretaris (1625 - 1644) en pensionaris (1641 - 1644) van zijn geboortestad, en in zijn laatste levensjaren raadsheer in het Hof van Holland (1644 - 1650), waarvoor hij Zieriksee moest verlaten. Hij was bevriend met Adriaen Hoffer, voor wiens ‘Nederduytsche poëmata’ (1635) hij twee lofdichten schreef Ga naar eind914, met zijn Goese ambtgenoot Petrus Stratenus, in wiens nagelaten bundel ‘Venus Zeelanda’ (1641) een lijkdicht en een aan de stad Goes opgedragen ‘epicum carmen’ van zijn hand zijn afgedrukt Ga naar eind915, en met Boxhorn, die in zijn ‘Chroniick van Zeelandt’ (1644) een lofdicht van hem opnam Ga naar eind916, alle in het Latijn geschreven. Met Constantijn Huygens stond hij tussen 1643 en 1646 in correspondentie, o.a. in verband met zijn benoeming tot raadsheer Ga naar eind917. Bijna twintig jaar na zijn dood verscheen nog een ‘Christelyck wacht-liedeken’ van hem in de Middelburgse druk van de ‘Spiegel der jeught’ Ga naar eind918, de tot school- en volksboek omgewerkte en in deze vorm in de zeventiende eeuw herhaaldelijk herdrukte ‘Morghen-wecker der vrye Nederlantsche provintien’ (1610) van Willem Baudaert. Literaire waarde bezit dit gedicht, ondertekend met De Huyberts zinspreuk ‘Waeckt en bidt’, in het geheel niet.
| |
Rochus MoggeEen oomzegger van Adriaen Hoffer was mr. Rochus Mogge (1609 - 1657) Ga naar eind919, afstammeling van een aanzienlijk Zieriksees regentengeslacht, | |
[pagina 369]
| |
raad, schepen en van 1646 tot zijn overlijden burgemeester der stad, waar hij bovendien nog een aantal andere regeringsfuncties bekleedde. Hij was sinds zijn Leidse studentenjaren bevriend met Boxhorn, wiens bruiloft hij bezong Ga naar eind920 en van wie enkele aan Mogge gerichte brieven bewaard zijn Ga naar eind921. Zijn neef Cornelis Boey (1608 - 1665) kende hij natuurlijk van jongs af; een Frans gedicht op zijn huwelijk met Anna van Brandwijck en Blocklandt vindt men in de herdruk van de ‘Wtnementheyt des vrouwelicken geslachts’ (1643) van Johan van Beverwijck Ga naar eind922. Van Mogge's godsdienstige gezindheid getuigt een pas na zijn dood verschenen gedicht: ‘Praesepe Domini nostri Jesu Christi decantatum’ (1665) Ga naar eind923.
| |
Jacobus BaseliusRochus' Leidse contubernaal Jacobus Baselius (1623 - 1661) Ga naar eind924 was evenals Boxhorn in Bergen-op-Zoom geboren. Hij schijnt zijn leermeester en huisheer bij diens geschied- en oudheidkundige onderzoekingen geholpen te hebben Ga naar eind925, wat hem dan later bij zijn eigen studie te pas is gekomen. Als student schreef hij al enkele Nederlandse gedichten op de dood van Festus Hommius Ga naar eind926 en Lodewijk de Dieu Ga naar eind927. Als proponent bij de classis van Tolen en Bergen-op-Zoom werd hij in 1646 te Kerkwerve op Schouwen beroepen, en in dit stille dorp is hij tot zijn vroege dood, in 1661, predikant geweest. Hier heeft hij zijn bekende ‘Sulpitius Belgicus’ (1656) Ga naar eind928 geschreven, een beknopte verhandeling over de Christelijke godsdienst in de Nederlanden van Christus' geboorte tot op het jaar 1500, waarin Baselius tracht aan te tonen dat de reformatorische bewegingen van de zestiende eeuw al in de vijftiende haar voorafschaduwing hadden. De tijdgenoot heeft meer bewondering gehad voor dit partijdige, ongemotiveerd anti-Roomse en verwarde geschrift dan wij het hebben Ga naar eind929. Baselius heeft zich belast met de uitgave van Boxhorns meergenoemde nagelaten brieven en gedichten, en er diens biografie aan toegevoegd Ga naar eind930. In deze verzameling vindt men verscheidene brieven van Boxhorn aan Baselius, die de ondubbelzinnige bewijzen zijn van de genegenheid en de waardering van de Leidse hoogleraar voor zijn jongere leerling en vriend, die op nog jeugdiger leeftijd zou sterven als hijzelf Ga naar eind931. |
|