Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw
(1943)–P.J. Meertens– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
IV. Godsdienstig leven na de Reformatie | |
Reformatorische stromingenDe invloed van Luthers optreden in 1517 heeft zich in Zeeland al even vroeg als in Holland en Vlaanderen doen gelden. Wanneer de Landvoogdes in 1523 een scherp onderzoek laat instellen naar de kerkelijke toestanden in haar gebied, blijkt dat ‘die ongheregeltheyt van der geestelikheyt van Zeellant onghelyck grooter ende meerder was, dan oyt te vooren, ende dat de geoirdende persoonen allen manieren van erfven ende andere waerlicke goeden hem voorderden te gecrygen, by alle middelen zy dincken mochten, sulck dat tgeheel landt van Zeellant ghescape hadde gheweest in hueren handen te commen’ Ga naar eind1. Aldus had ook hier de geestelijkheid zelf de grond bereid, waarin de nieuwe leer wortel kon schieten, en al twee jaar later noemt Erasmus naast de Hollanders en de Vlamingen dan ook de Zeeuwen nadrukkelijk als bekend met Luthers leer en van een dodelijke haat tegen de monniken vervuld Ga naar eind2. Enkele maanden later schrijft koning Christiaan II van Denemarken uit Middelburg aan zijn vriend Spalatinus, dat hij zich verwonderde over de ijver voor Gods woord - d.i. het Luthers Schriftgeloof - in Zeeland, die ook hier door het bloed der martelaren toenam Ga naar eind3. Intussen droeg zijn verblijf in Zeeland niet weinig bij tot deze uitbreiding der ketterse opvattingen. In Mei 1523 met zijn gezin en zijn gevolg op veertien schepen te Vere geland, vertoefde hij daar als gast van Adolf van Bourgondië en in de hoofdstad van het eiland, tot de Landvoogdes hem tegen het eind van 1525 gelastte om naar Brabant te vertrekken. Het grootste van zijn schepen, met een bemanning van meer dan vijfhonderd opvarenden, lag ruim een jaar in Vere, en de omgang van deze Luthersgezinde matrozen met de inheemse bevolking is zeker niet zonder gevolgen gebleven Ga naar eind4. Wanneer Adolf in 1529 en nog eens in 1531 een gestreng onderzoek instelt naar ketterijen in zijn gebied, blijkt dat twee pastoors deelnemen aan de conventikelen van de Sacramentisten, en een derde er van verdacht wordt dat hij, evenals zij, zijn ambt wel zou neerleggen als hij het geld maar kon missen. Samenkomsten van hervormingsgezinden vinden geregeld plaats en worden door velen bijgewoond; wanneer de processie omgaat, laat men zich smalend uit over het Allerheiligste. Adolf bevindt zich in een moeilijke positie. Twee en een half jaar lang heeft hij toegelaten dat de bemanning van het oorlogsschip van zijn gast ongestoord met de burgerij kon verkeren. Men heeft hem een brief uit Holland getoond, waarin de afvalligen tot volharding werden aangespoord, maar hij heeft er zomin aandacht aan besteed als aan de conventikels zelf. Thans dwingt het Hof te Mechelen hem, althans de schijn op te houden van een Rooms-Katholiek en landsgetrouw heer te zijn, maar het blijft bij de schijn, en van bestraffing der ketters horen we niets. Hoe kan Adolf trouwens daarbuiten vervolgen wat hij binnen de muren van zijn eigen huis toelaat, en wellicht aanmoedigt? Want zeker zullen de ketterse denkbeelden zo geen algehele, dan toch een gedeeltelijke instemming hebben gevonden bij zijn lijfarts Reinier Snoy, de vriend van Cornelius Aurelius en van Erasmus, en als deze beiden vol kritiek op de kerk en vol welwillendheid tegenover de nieuwe ideeën. Alle maatregelen die Adolf genomen zou | |
[pagina 156]
| |
hebben, konden trouwens de zaak der Hervorming eerder goed dan kwaad hebben gedaan; de tijden waren nu eenmaal vervuld en de vruchten hingen rijp aan de boom Ga naar eind5. Het is opvallend, maar alleszins verklaarbaar, dat in deze beginjaren van de reformatorische bewegingen van de Zeeuwse eilanden alleen Walcheren de invloed der nieuwe leer heeft ondergaan Ga naar eind6. Rondreizende ketters als de ‘apostaet broeder Jacop uuyt Ingelandt’ (1525) en de Augustijnermonnik Petrus Daensius, die van 1534 tot 1538 op Zuidbeveland vertoefde, zullen er waarschijnlijk geen of zo goed als geen aanhang hebben gevonden Ga naar eind7. Walcheren, met zijn koopsteden, stond uiteraard meer voor de nieuwe denkbeelden open dan het agrarische achterland, en hier zien we dan ook de eerste sporen van het optreden van ketterse denkbeelden in Zeeland. Hadrianus Cordatus, priester en kanunnik van Sint-Pieters binnen Middelburg, de geleerde vriend van Geldenhauer en zovele andere Humanisten, wordt in 1527 wegens ‘luterye’ gevankelijk naar het slot te Vilvoorden gevoerd. Janne Pier Kerstiaensdochter wordt in hetzelfde jaar te Middelburg een stuk van de tong afgesneden en vervolgens wordt de ongelukkige voor twee jaar verbannen wegens blasfemie van God en Maria. Jan de Wevere wordt in 1530, eveneens in Middelburg, met een ijzer door zijn tong gestoken, ‘overmits zyne lutherye’. Dirck Arentsz van Middelburg en Adriaen Lauwereysz van Grijpskerkeworden in Februari 1530 vóór het stadhuis van Middelburg ter dood gebracht wegens hun aanhangen van de nieuwe leer. Zij zijn de eersten van een lange rij van slachtoffers, die de inquisitie ook in Zeeland heeft gemaakt, al wist deze juist in de jaren omstreeks 1530 door grote gestrengheid het naar buiten optreden van de ketterij sterk te beteugelen.
| |
Het Anabaptisme en MennonismeKort na 1530 eindigt de eerste periode der Hervorming, die der Sacramentisten. In de volgende jaren zijn het de Anabaptisten of Wederdopers, die van zich doen horen. Deze beweging, omstreeks het genoemde jaar uit Oostfriesland naar Holland overgeslagen, is al in 1534 in Zeeland doorgedrongen. In dat jaar verlaten Pieter Rombouts, alias Pier de Pape, en zijn vrouw hun huis en have te Arnemuiden, ‘volgende alsoe de nyeuwe secte van herdooperie’, en hun stadgenote Aechte Jansdochtere neemt de vlucht ‘met die van der secte Melchioriten’. Het Anabaptisme neemt in Zeeland van jaar tot jaar in aanhang toe Ga naar eind8, en ook van hier trekt men op naar Munster, waar het nieuwe Jeruzalem zal worden gesticht. Cornelis Polderman uit Walcheren wordt er weldra een van de leidende personen. Jan Everts, schoenmakersgezel te Vere Ga naar eind9, Jan Matthysz. Blauwaert, goudsmid te Middelburg Ga naar eind10 en menige andere Zeeuw sloten zich eveneens bij de Munsterse beweging aan en trokken in heilige geestdrift naar het beloofde land. Omstreeks 1535 treedt in deze periode van godsdienstige bewogenheid echter schijnbaar een stilstand in, die tot omstreeks 1560 voortduurt. De oorzaak daarvan is niet zozeer in de plakkaten van 1529 en 1531 te zoeken, als wel in de ontgoocheling die de Anabaptisten beving, toen tegen hun verwachting de wederkomst des Heren en het Duizendjarig Rijk uitbleven. Deze teleurstelling heeft de beweging radicaal van karakter veranderd. In het vervolg leven de meeste Dopersen, nu onder leiding van Menno Simons, ‘in stillicheyt’ voort, zonder aanstoot te geven, en naar buiten treden ze voorlopig niet of nauwelijks meer op. Weldra wordt het Anabaptisme door het Calvinisme overvleugeld. Het edict van | |
[pagina 157]
| |
April 1550 noemt voor het eerst de naam van de hervormer van Genève, wiens ‘Institutie’ al in 1546 op de index was geplaatst. Twee jaar tevoren had de uittocht van de hervormingsgezinden, die zich bedreigd gevoelden, al een aanvang genomen, en ook uit Zeeland waren velen naar Engeland getrokken, waar ze in Londen, Sandwich, Nordwich en andere plaatsen tezamen met de uitgewekenen uit andere gewesten bloeiende kerken stichtten Ga naar eind11. Wanneer de Doopsgezinde oudste, Leenaert Bouwens, op zijn zwerftochten in 1557 in Zeeland komt, doopt hij in Middelburg 13, in Zieriksee 2 aanhangers van zijn sekte, zodat in deze steden in elk geval huisgemeenten zullen zijn geweest Ga naar eind12. Het van overheidswege ingestelde onderzoek van 1550 en vooral dat van 1567 en volgende jaren naar ‘gereformeerden’ brengt ook Mennonieten aan het licht, die zich sinds het wonderjaar 1556 weer meer in de openbaarheid gewaagd hadden. Al in 1561 en het volgende jaar klaagt men over kooplieden, waaronder ook buitenlandse, die in Middelburg de gevoelens van deze sekte waren toegedaan. In 1569 worden drie ‘vrome schaepkens en navolgers Christi’, Hendrik Alewijnsz Ga naar eind13, Hans Marijnsz. van Oosten Ga naar eind14 en Gerrit Duynherder gevangen genomen en na vele martelingen levend verbrand. Omstreeks dezelfde tijd heeft, waarschijnlijk te Brouwershaven, Valerius de schoolmeester hetzelfde lot ondergaan Ga naar eind15.
| |
Het CalvinismeInmiddels was, omstreeks 1555, in de Noordelijke Nederlanden, en ook in Zeeland, de calvinistische periode der Hervorming begonnen. In niet meer dan twintig jaar heeft het Calvinisme Ga naar eind16 onder ons volk de plaats veroverd, die het voortaan althans in Noordnederland zou innemen. Het Anabaptisme is door zijn optreden tot een voor ons volksleven vrij onbetekenende richting geworden. Als Guido de Brès in 1559 de Confessie opstelt, is deze geheel in overeenstemming met de beginselen van Calvijn. In hetzelfde jaar predikt Ghislein de Hoorne te Middelburgal, voor een gehoor van twee- à driehonderd hervormingsgezinden, onder wie wel vele Luthersen en Doopsgezinden geweest zullen zijn, het evangelie in calvinistische zin. Uit beide kringen, vooral uit die der laatstgenoemden, trok de leer van Calvijn weldra haar aanhangers, om in enkele tientallen jaren de heersende geloofsrichting op de Zeeuwse eilanden te worden, waar zij het na bijna vier eeuwen nog is. Deze snelle en volkomen overwinning wijst op een geestelijke verwantschap tussen Calvijn en de Nederlandse volksaard. Wessel Gansfort, Erasmus, Luther, Zwingli, Bullinger, de Anabaptisten, zij allen, die beurtelings op ons volksleven hebben ingewerkt, hebben elk op zijn wijze de Reformatie voorbereid; deze Reformatie zelf is echter aan het Calvinisme te danken. Het democratische element, het radicalisme, dat ons volk eigen is, zijn voorliefde voor het sobere en het ongekunstelde, het klare en heldere, en de individualistische trek in ons volkskarakter, dat alles deed de Nederlander uitgaan naar de leer van Calvijn, waarin hij diezelfde elementen terugvond. Men kan het betreuren, dat de Rooms-Katholieke kerk geen kans heeft gekregen - of haar kans voorbij heeft laten gaan - om zich te zuiveren van de smetten, waarmee zij zich, in de aan de Hervorming voorafgaande periode, bevlekt had, en tegelijk met Bakhuizen van den Brink het Calvinisme als de hoogste ontwikkeling van het godsdienstig en staatkundig beginsel der zestiende eeuw beschouwen. Een hervormingsstrijd, zo laat na het ontstaan der Hervorming uitgebroken als de onze, kon niet anders | |
[pagina 158]
| |
dan calvinistisch zijn Ga naar eind17, en het feit, dat Zeeland van het begin af in deze richting partij heeft gekozen, en zich openlijk voor een breuk met de Rooms-Katholieke Spaansgezinde landsregering verklaarde, heeft niet anders dan ten goede gewerkt op de politieke ontwikkeling van het gewest. In zekere zin waren de Zeeuwen voor het Calvinisme als gepraedisponeerd; wie beter dan dit volk van vissers en kooplieden konden het leerstuk van Gods vrijmachtige genade verstaan? Ga naar eind18 Economische factoren droegen er het hunne toe bij, dat de onverschilligheid, die in deze tijd in vele leden der oude kerk moet hebben geleefd, oversloeg tot een gevoel van wrevel, dat maar al te willig het oor leende aan de stem, die tot ontrouw verleidde. De nieuwe kerkelijke indeling, die Nicolaus de Castro, een heftig tegenstander van de Reformatie, in de Middelburgse abdij bracht Ga naar eind19 en de aanwezigheid van Spaanse troepen op Walcheren, wachtende op een gunstige gelegenheid tot verscheping, hielden beide een economische bedreiging in zich besloten, waardoor in de steden, Middelburg en Vlissingen vooraan, een controverse ontstond tussen de burgerij en de stedelijke overheden ener-, de geestelijkheid en de landsregering anderzijds. De nieuwe bisschop bond dadelijk na zijn consecratie, in 1562, de strijd tegen de ketterij aan, daarin gesteund door de Landvoogdes, die herhaaldelijk geklaagd had over de laksheid, door Middelburg in deze aan de dag gelegd. Zo ontstond hier als overal elders in deze jaren oppositie tegen de centraliserende tendenzen der landsregering in Brussel Ga naar eind20, die het opkomend verzet tegen de door deze zelfde regering zo nodig bloedig gehandhaafde kerk maar al te zeer in de hand zou werken. Voor zover de schaarse, verwarde en elkaar meermalen tegensprekende berichten ons in staat stellen, een voorstelling te vormen van het kerkelijk-godsdienstige leven der ketters omstreeks 1565, zag dat er als volgt uit. Doperse gemeenten bestonden in Middelburg en in Zieriksee. In de eerste stad was Hendrik Alewijnsz voorganger, in de tweede Valerius de schoolmeester. Van de (gereformeerde) gemeenten onder het kruis waren die van Vlissingen en Vere georganiseerd. Vlissingen had sinds 1559 in Ghislein de Hoorne een eigen predikant; in Vere leidde Adriaen Obry de jonge gemeente. Beiden waren uitgeweken Vlamingen. Bovendien vond men in Middelburg een groep sympathiserenden, die evenwel niet georganiseerd waren. Op Zondag 30 Juni 1566 vond de eerste openlijke preek van ketterse zijde in Zeeland plaats in de duinen van Dishoek onder Koudekerke, waar ongeveer 250 mannen en vrouwen bijeenkwamen om te luisteren naar de predikant, een jongeman van ongeveer dertig jaar, een kuiper uit Vlissingen Ga naar eind21. Twee dagen later werd in een weiland onder Brigdamme een tweede samenkomst gehouden, waarheen men uit Vere en Vlissingen kwam aangereden. Hier preekte Obry voor een gehoor van tussen de 1500 en 1600 mensen Ga naar eind22. De daaropvolgende Zondag vond buiten Vere, waar die dag de ommegang werd gehouden, opnieuw een openlijke preek plaats. Het plakkaat, dat de regering in Brussel op 3 Juli had uitgevaardigd, kon de stroom niet meer indammen; de Hervorming brak zich ook op Walcheren krachtig baan. De berichtgevers melden, dat het vooral burgers uit Middelburg, Vlissingen en Vere waren, die deze samenkomsten bezochten, en dat er maar weinig boeren werden gezien. Zondag 11 Augustus, een regenachtige dag, had binnen Middelburg in een pakhuis van Jacob van der Meersch, de schoonzoon van de oud-baljuw Pieter Haeck, achter het huis de Gouden Leeuw in de Langedelft, de eerste grote samenkomst binnenshuis plaats. Hier trad Ghislein de Hoorne op | |
[pagina 159]
| |
voor een gehoor van wel duizend man, ook uit Vlissingen, Vere en de dorpen van het eiland. De samenkomst werd echter op last van de baljuw uiteengedreven. Twee dagen nadat de Beeldenstorm in Antwerpen was uitgebroken, werden, op 22 Augustus 1566, te Middelburg achtereenvolgens de Sint-Maartens-, de Abdij- en de Sint-Pieterskerk bestormd en geplunderd. Nog twee dagen later moest de magistraat de 21 raddraaiers, die men gevangen had genomen, alweer loslaten, ‘om oploop ende bloedtstortinghe te verhoeden’ Ga naar eind23. Pas op 5 September waagt de pastoor van Westmonster het, op aandrang van de overheid, om weer voor het eerst de mis te lezen. Het gehele jaar door blijft het rumoerig in de stad, maar de magistraat weet al te grote excessen te voorkomen. Omstreeks Kermis wordt binnen Middelburg voor de eerste keer Avondmaal gevierd; onder de aanzittenden zijn een schepen en een oud-schepen en de dochter van Pieter Haeck. Mogen we Bor en Hooft geloven, dan bleef er tijdens de Beeldenstorm geen kerk op Walcheren ongeschonden. Vast staat in elk geval, dat van een aantal kerken, o.a. te Vlissingen, de beelden en kerksieraden werden vernield, en dat ook het nonnenklooster Zoetendale onder Serooskerke werd geplunderd Ga naar eind24. Buiten Walcheren daarentegen blijkt op de eilanden nergens iets van woelingen van enige betekenis te zijn voorgevallen. Er is aanleiding om te veronderstellen, dat de magistraat van Vlissingen, Vere en Arnemuiden sympathiseerde met de beeldenbrekers en de prediking der Calvinisten oogluikend toestond. Die van Middelburg verzette zich weliswaar, maar haar houding was weifelend; enerzijds beheerste haar de vrees voor de landsregering, waaraan de stad economisch verbonden was, anderzijds die voor een belangrijk deel der burgerij. In September krijgen de hervormingsgezinden er een schuur, waar ze hun godsdienstoefeningen mogen houden, en waar gewoonlijk Ghislein de Hoorne in de dienst voorging, maar ook anderen, o.a. Petrus Dathenus, preekten er wel. En niet alleen op Walcheren, vrijwel op alle Zeeuwse eilanden wordt in 1566 de nieuwe leer gepredikt, zeker op Schouwen Ga naar eind25 en Tolen, waarschijnlijk ook op Zuidbeveland. De beweging, aanvankelijk tot de lagere volksklassen en de middenstand beperkt, had zich intussen tot de hogere kringen uitgebreid; onder hen, die bij de zojuist genoemde hagepreek in Brigdamme waren, behoorden ‘merckelick diversche persoonen van estimacie ende rijcke van goede’, en zelfs de baljuw van Middelburg, Pieter Haeck Ga naar eind26. Uit dit alles blijkt, dat er omstreeks 1566 vooral op Walcheren een vrij grote belangstelling was voor de nieuwe leer. De komst van Alva, in het daaropvolgende jaar, en de instelling van de Raad van Beroerten dreven dan ook van hier velen op de vlucht, om elders betere tijden af te wachten. Het ligt voor de hand, dat men van hier vooral naar Engeland trok. Inderdaad treffen we vele van de door Alva verbannen Zeeuwen Ga naar eind27 in de vluchtelingengemeenten van Londen, Sandwich, Colchester, Norwich, Yarmouth en andere plaatsen aan, o.a. de Veerse apotheker Jan van Reigersberch, de zoon van de kroniekschrijver, de Middelburgse koopman Pieter Boreel, die in 1568 te Norwich stierf, Rochus Adriaensz. Hoffer, burgemeester van Zieriksee en rentmeester van Zeeland Beoosten-Schelde, de vader van de dichter Adriaen Hoffer, de afvallige Veerse pastoor Jan van Miggrode, die te Colchester, en de Middelburgse lekeprediker Ghislein de Hoorne, die te Norwich en Yarmouth als predikant optrad. | |
[pagina 160]
| |
Zodra in 1572 Vlissingen, Vere en Arnemuiden echter de zijde van de Prins kiezen, keren verscheidenen van deze uitgewekenen zonder dralen terug. Voorop de ijverige Miggrode (1531 - 1627) Ga naar eind28, de man, die wellicht meer dan enig ander de zaak der Hervorming in Zeeland gediend heeft. Oorspronkelijk pastoor der parochiale kerk van Vere en kanunnik in het kapittel van Onze Lieve Vrouwe, was hij sinds de zestiger jaren de denkbeelden der Reformatoren toegedaan. Al in de zomer van 1572 stond hij aan het hoofd der hervormingsgezinde beweging, die allengs in alle dorpen en steden van Walcheren was doorgedrongen. In Vere en Vlissingen kwam het weldra tot vorming van een geordende gemeente met een vaste predikant. Toen na de val van Middelburg in 1574 de officiële regering haar laatste steunpunt op het eiland verloren had, werden nog in hetzelfde jaar te Middelburg, Arnemuiden en Domburg gemeenten geconstitueerd. Al vóór 1590 hadden bijna alle dorpen op het eiland hun eigen predikant. Vooral door toedoen van Miggrode kwam in 1574, misschien nog vóór de overgang van Middelburg, de classis Walcheren tot stand, waarvan de eerste leden verklaarden zich te zullen richten naar de confessie en de artikelen van Emden (1571) en Dordrecht (1574). De overige eilanden volgden het voorbeeld van Walcheren op de voet. Al in de zomer van 1572, terstond nadat de stad de zijde van de Prins had gekozen, preekte Hermanus Moded in Zieriksee, maar eerst nadat de Spanjaarden in 1576 Schouwen en Duiveland voorgoed verlaten hadden, werd hier en te Brouwershaven een gemeente geconstitueerd, waarna in de tachtiger jaren de dorpen van de beide eilanden successievelijk volgden. Op Tolen en Zuidbeveland, die in de satisfactie, waarbij zij zich aan de zijde van de Prins hadden gesteld, vrije godsdienstuitoefening voor de Rooms-Katholieke religie hadden bedongen, blijkt de Hervorming iets trager te zijn verlopen; zo kreeg Goes pas in 1579 zijn eerste predikant, nog iets later dan Baarland, Heinkenszand, Hoedekenskerke, Nisse, Kapelle, Kruiningen en Wemeldinge. In de stad Tolen duurde het zelfs tot 1580 eer de gemeente er een vaste predikant kreeg. Terwijl er al in Juni 1574 een classis Schouwen bestond, en in 1579 de classis van Zuidbeveland werd opgericht, kwam die van Zeeland Beoosten-Schelde (later die van Tolen en Bergen-op-Zoom geheten) pas in 1584 tot stand. In Juni 1574 kwam onder voorzitterschap van Gaspar van der Heyden te Dordrecht een provinciale synode van de Hollandse en Zeeuwse kerken bijeen. Wel werd in 1579 de eerste Zeeuwse synode te Goes gehouden, maar men wilde daarmede allerminst te kennen geven, dat Zeeland in kerkelijke aangelegenheden een eigen weg wilde bewandelen. Aanvankelijk heeft de overheid zich niet met de Zeeuwse kerkorde bemoeid; eerst in 1586 verklaarde zij de Haagse kerkorde, de zgn. Leicesterse, voor ‘goetgehouden ende geapprobeert’ Ga naar eind29. Vijf jaar later werd op de synode te Middelburg een nieuwe, ditmaal uitsluitend voor Zeeland geldende kerkorde vastgesteld, waaraan echter nog altijd die van 1586 ten grondslag lag. Deze legde de oppermacht der overheid in kerkelijke zaken met nadruk vast. Een door de Staten ingesteld ‘Collegium qualificatum’, bestaande uit kerkeraadsleden en magistraatspersonen, werd aangewezen voor het beroepen van predikanten en het benoemen van kerkeraadsleden. Deze Zeeuwse kerkorde van 1591 is door de Dordtse van 1619 niet meer gewijzigd; de Staten van Zeeland hebben zich tegen de invoering ervan verzet, en zo doet het geval zich voor, dat de Zeeuwse kerk zich meer dan twee eeuwen lang vrijwillig onder de heerschappij der overheid heeft gesteld, zonder dat deze verhouding ooit | |
[pagina 161]
| |
tot botsingen aanleiding heeft gegeven. Een merkwaardig en tekenend voorbeeld van het eigen karakter, dat de provincie vooral in kerkelijke en godsdienstige aangelegenheden tot op de huidige dag zou blijven vertonen.
| |
Immigratie der ZuidnederlandersEen krachtige stoot tot de Calvinisering van Zeeland heeft de uitwijking van duizenden Zuidnederlanders, vooral Vlamingen en Brabanders, gegeven, die terwille van het geloof hun vaderland verlieten om zich, vooral na de val van Antwerpen, maar ook in de jaren daarvóór en daarna, metterwoon in het Noorden te vestigen Ga naar eind30. Uiteraard kreeg Zeeland van deze emigratie het leeuwendeel; hier toch woonde men dicht genoeg bij het oude vaderland om, indien de koers mocht veranderen, spoedig terug te kunnen keren, en hier ook waren de economische factoren in alle opzichten gunstig om een nieuw bestaan van de grond op te bouwen, hetzij dit in de koophandel, de landbouw of de visserij was. In weinige jaren tijds verdubbelden de emigranten het bevolkingsaantal van steden als Middelburg en Vlissingen, en men mag aannemen dat, wellicht in mindere mate, ook de kleinere steden en de dorpen, vooral op Walcheren, hun aantal inwoners in deze jaren aanmerkelijk zagen stijgen. Onder hen waren niet alleen vissers en boeren, neringdrijvenden en grote kooplieden, maar ook mannen van het woord en de pen, als de rederijker Jeronimus van der Voort, een overtuigd Calvinist, de De Swaefs, schoolmeesters en predikanten die in woord en geschrift de beginselen van het Calvinisme in hun nieuwe vaderland uitdroegen, Joos van Laren, de stamvader van een geslacht van calvinistische predikanten, waarvan verscheidene leden zich ook voor de wetenschap verdienstelijk hebben gemaakt, Marnix van Sint-Aldegonde, mannen die elk op hun terrein de leer van Calvijn hebben verbreid. In 't bijzonder op kerkelijk en godsdienstig gebied, maar daarnaast ook voor het geestelijke en kulturele leven in Zeeland in 't algemeen is deze immigratie van de grootste betekenis geweest. Vooral echter op kerkelijk terrein heeft de invloed der uitgewekenen zich doen gelden. De meeste Hervormde gemeenten, ook in de kleinste dorpen van Zeeland, werden door predikanten van Vlaamse en Brabantse oorsprong bediend Ga naar eind31, terwijl vele andere Vlamingen en Brabanders als ouderling en diaken een leidende rol in het kerkelijke leven vervulden. Het is voor een niet gering deel aan hun invloed toe te schrijven, dat wanneer straks de twisten tussen Gomarus en Arminius uitbreken, Zeeland onverdeeld Gomarus' zijde kiest. Weinig minder belangrijk was hun invloed op staatkundig terrein. Christoffel Roels Ga naar eind32 uit Leuven werd in 1568 pensionaris van Prelaat en Edelen van Zeeland. Deze neef van de bisschop van Middelburg was een plooibaar man, en zo kon hij na Middelburgs overgang aan de Prins Hervormd Zeeland even plichtsgetrouw dienen, van 1578 tot zijn dood, in 1597, als raadpensionaris, als hij het tevoren Rooms Zeeland had gedaan. Zijn vrouw was een dochter van Cornelis Taymon uit Gent, die omstreeks 1580 secretaris der Staten van het gewest was. Hun zoon Willem Roels was van 1574 tot 1595 pensionaris van Middelburg. Roels' opvolger als raadpensionaris was Johan van der Warck († 1615) Ga naar eind33 uit Antwerpen, van 1575 tot 1577 en later nog eens van 1588 tot 1596 pensionaris van Middelburg. Pieter de Rijcke (†1596) Ga naar eind34 uit Gent werd in 1573 baljuw van Vlissingen en was van 1580 tot 1596 representant van de Eerste Edele. Het was een Vlaming, Jacob van Malderé (†1617) Ga naar eind35, sinds 1585 baljuw van Vere, die hem in deze functie opvolgde. Ook aan deze lijst zouden tientallen andere namen van Vlaamse en Brabantse uitgewekenen | |
[pagina 162]
| |
toegevoegd kunnen worden, die op het laatst der zestiende en in het begin der zeventiende eeuw een leidende functie hebben vervuld in het staatkundige leven van hun nieuwe vaderland en er het vuur van de haat tegen het Spaanse rijk brandende hebben gehouden. Het is vooral door hun invloed dat de oorlogspartij, die op voortzetting van de strijd aandrong, in Zeeland machtig was en bleef. Dit kwam duidelijk aan de dag, toen het sluiten van een wapenstilstand ter sprake werd gebracht, waartegen men zich nergens zo fel verzet heeft als in Zeeland, tenslotte toch zonder het beoogde succes. Toen in 1629 opnieuw onderhandelingen werden aangeknoopt om tot een wapenstilstand te komen, richtten de Middelburgse predikanten zich met een uitvoerig vertoog, waarin zij deze plannen bestreden, tot de Staten van Zeeland, die zich trouwens zelf ook tegenstanders van een nieuw bestand betoonden Ga naar eind36.
| |
Marnix' verblijf in ZeelandNiet zonder invloed op de doorwerking van het Calvinisme in Zeeland is ongetwijfeld Marnix' verblijf op het slot te Westsoeburg geweest. Dit kasteel Ga naar eind37, dat in April 1573, tijdens het beleg van Middelburg door de Vlissingers, gedeeltelijk was afgebrand, kwam op de laatste dag van het jaar 1578 in het bezit van Philips van Marnix van Sint-Aldegonde (1540 - 1598) Ga naar eind38 die het liet herstellen en er vervolgens een groot deel van het jaar 1583 en van November 1585 tot 1595 met tussenpozen zijn intrek nam Ga naar eind39. Over zijn verblijf in deze landelijke omgeving is niet veel bekend Ga naar eind40. In zijn uitgestrekte tuinen kweekte hij, zoals hij in 1590 op een maaltijd bij Walraven van Brederode, Eerste Edele van Holland, vertelt, kweeën, beetwortelen en pompoenen, gelukkig en tevreden met zijn lot, dat hem van staatsman tot boer had gemaakt Ga naar eind41. Na zijn woelige en zenuwslopende ambtelijke loopbaan kreeg hij, teruggetrokken in zijn Walchers ballingsoord, volop gelegenheid om zich naar hartelust aan deze liefhebberij te wijden. De belangstelling voor de landbouw en het buitenleven, die hier en daar het karakter van een kultus aannam, was een typische vorm van humanistisch-renaissancistisch levensbesef, en Marnix was door geboorte en opvoeding genoeg in deze sfeer thuis, om er zich ten volle aan te kunnen overgeven. Intussen nam het landleven maar een deel van zijn werkkracht in beslag; ook voor wetenschappelijke arbeid bleef op Soeburg volop tijd over. Hij herzag er zijn ‘Boeck der Psalmen’, waarvan de tweede uitgave in 1591 bij de Middelburgse uitgever Richard Schilders van de pers kwam Ga naar eind42. Verder schreef hij er nog twee pamfletten, beide van politieke aard, en beide in 1589 verschenen Ga naar eind43. Het eerste, de ‘Heylige bulle, ende krusade des Paus van Roomen... seer claerlick wtgheleyt’ Ga naar eind44 valt enkele propagandistische libellen aan, die de Armada had meegebracht met de bedoeling, die hier te lande te verspreiden. Het tweede, de ‘Trouwe vermaninge aende Christelicke gemeynten van Brabant, Vlanderen, Henegou, ende andere omliggende landen’ Ga naar eind45, is als opwekking om standvastig te blijven in het geloof en in de ballingschap de moed niet te verliezen, misschien nog meer van stichtelijke dan van politieke aard. Dank zij Marnix' verblijf te Soeburg is de in gunstige zin veranderde stemming jegens hem in Zeeland het eerst aan het licht gekomen Ga naar eind46. Het eerste symptoom bleek bij de verschijning van de ‘Heylige bulle’, waarvan de voor Zeeland bestemde exemplaren onder de voorrede de initialen van de schrijver droegen, terwijl de overige zonder enige aanduiding van de auteur het licht zagen. Een duidelijker aanwijzing van zijn eerherstel onder de Zeeuwen was de opdracht, die de Staten van het gewest hem in | |
[pagina 163]
| |
1590 gaven om de Franse en Engelse regeringen persoonlijk in kennis te stellen van de inhoud van enkele brieven, die de gouverneur van Bergen-op-Zoom in handen waren gevallen. Het jaar daarop bevalen ze hem aan voor de Bijbelvertaling, waarvoor hij vijf jaar later naar Leiden zou verhuizen Ga naar eind47. Uit Marnix' briefwisseling noch uit zijn geschriften blijkt, welke Zeeuwen in deze periode van zijn leven tot zijn vriendenkring hebben behoord. In elk geval zal hij omgang hebben gehad met de weduwe van de Prins, Louise de Coligny, die tussen 1585 en 1591 herhaaldelijk het Prinsenhof te Vlissingen bewoonde. Ook met Pierre Loyseleur de Villiers (± 1530 - 1590) Ga naar eind48 zal hij veel verkeerd hebben. De geleerde oud-hofprediker van Willem van Oranje had zich na diens dood metterwoon op het kasteel Westhoven gevestigd, dat hij omstreeks 1582 had gekocht. Hij schreef hier zijn bekende stellingen over de vrije wil Ga naar eind49, die hem doen kennen als een verdraagzaam theoloog en een Calvinist van gematigde beginselen. Nadat de Engelse gouverneur van Vlissingen in November 1587 getracht had, hem gevangen te nemen, vertoefde hij doorgaans binnen Middelburg, waar hij, 28 November 1590, in de Sint-Pieterskerk begraven werd. Ook met vooraanstaande magistraatspersonen in Zeeland zal Marnix omgang hebben gehad. Een van hen, de gecommitteerde raad Joos Teelinck, later lid van de Raad van State, vertrouwde hem de opvoeding van zijn oudste zoon Eewoud toe, die in 1592 enige tijd op het kasteel van Soeburg heeft gewoond. Het aandeel dat Marnix heeft gehad aan de vorming van de latere ontvanger-generaal van het gewest, die een der voormannen van het Piëtisme zou worden, laat zich alleen maar gissen. Eewoud Teelinck, die al zijn geschriften onder een schuilnaam in het licht heeft gezonden, kon zich daarover bezwaarlijk uitlaten zonder zijn anonymiteit prijs te geven. Maar ook zonder een uitdrukkelijke verklaring daarover mag men aannemen dat de overtuigd calvinistische levensbeschouwing van de leermeester, die te Genève onder Calvijn en Beza zelf gestudeerd had, haar stempel heeft gedrukt op de geest van de leerling. Als ambachtsheer van Westsoeburg wijdde Marnix zijn zorgen aan het welzijn van deze heerlijkheid. Nog in 1595, na zijn verhuizing naar Leiden, wist hij van de Staten van Zeeland een geldelijke ondersteuning te krijgen voor de opbouw van de kerk van het dorp en het onderhoud van een predikant en een schoolmeester Ga naar eind50. Of zijn lijk, nadat het te Leiden begraven was, naar Soeburg is overgebracht, is een onbesliste vraag.
| |
De Rooms-KatholiekenAl was in 1576 de openlijke uitoefening van de Rooms-Katholieke godsdienst tenslotte ook in Zeeland verboden Ga naar eind51 en verbood de Prins er vijf jaar later eveneens de heimelijke uitoefening Ga naar eind52, toch bleef een aantal inwoners op alle eilanden, maar vooral op Zuidbeveland, het oude geloof trouw. Al in 1591 schrijft Sasbout Vosmeer aan de nuntius over de verblijdende vooruitgang van het kerkelijke leven onder de Roomsgezinden van Zeeland Ga naar eind53, waarvoor reeds in de tachtiger jaren Martinus Conincx (Regius) (1549 - 1625) Ga naar eind54 zich verdienstelijk had gemaakt. In Goes en stellig ook in vele dorpen van Zuidbeveland waren de overheidspersonen omstreeks het begin der zeventiende eeuw nog grotendeels alleen in naam Hervormd, maar in hun hart nog Roomsgezind Ga naar eind55. In Zieriksee Ga naar eind56 en op Schouwen en Duiveland Ga naar eind57 was het niet veel anders gesteld. Vele leden der Zierikseese regentenfamilie De Vager bleven tot diep in de eeuw het geloof van hun voorgeslacht trouw Ga naar eind58, evenals een tak van het oude ge- | |
[pagina 164]
| |
slacht De Huybert, die zich Harinckman noemde en waarvan enkele leden nog omstreeks het midden van de eeuw tot de geestelijke stand behoorden Ga naar eind59, o.a. de Augustijner pater Alexander Harinckman Ga naar eind60. Van de familie Janssen (of Janssenboy) werden vier broers uit één gezin en een neef allen Dominicaan Ga naar eind61. Te Sint-Maartensdijk op het eiland Tolen verenigde het Sint-Jacobsgilde degenen, die aan het Roomse geloof trouw waren gebleven; de magistraat verzocht in 1623 aan Maurits om de bezittingen der gildebroeders te gelde te mogen maken, o.a. uit deze overweging dat ‘de Pauselicke religie by deselve werd gestigt en dagelicx meer persoonen thaerder devotie soecken te brengen’ Ga naar eind62. In 1629 klaagde de synodale classis van Zeeland bij de Staten over de Rooms-Katholieken te Scherpenisse en elders op Tolen, die in Halsteren naar de mis gingen Ga naar eind63. Van de patricische families Liens en Werckendet gingen nog in 1595 leden ter bedevaart naar San Jago di Compostella in Spanje, alhoewel beide geslachten toen al in de regering zaten Ga naar eind64. Wanneer de klachten der predikanten te luid werden, hernieuwden de Staten de verbodsbepalingen, waardoor voor een ogenblik de propaganda der Rooms-Katholieke kerk gematigd of stil werd gelegd Ga naar eind65, om straks weer het hoofd op te steken. Nog in 1654 werd voorgeschreven, dat alle paapsgezinde burgemeesters, schepenen en regenten van godshuizen afgezet moesten worden Ga naar eind66. Klaarblijkelijk waren die er dus nog. De felle haat tegen de Rooms-Katholieke kerk en de vrees voor een ‘wederopluiking van het Katholicisme’ uit zich ook in de Zeeuwse letterkunde. Heviger dan de uitvallen en beschimpingen, talrijker dan de strijdschriften tegen Doopsgezinden en Remonstranten zijn die tegen Rome en Spanje, de in de ogen der calvinistische Nederlanders onafscheidelijk verbonden vertegenwoordigers van het kwaad, waartegen zij sinds het midden der zestiende eeuw een strijd op leven en dood voerden. Er is nauwelijks een schrijver of dichter uit het eind der zestiende of de eerste helft der zeventiende eeuw te noemen, bij wie de haat tegen deze twee-eenheid niet tot uiting komt, nu eens in een opzettelijk en uitvoerig betoog, dan in een terloopse opmerking. Cats is op deze regel een van de weinige uitzonderingen. Ze uit zich, als bij Van Heyst, in een breed opgezette en uitgesponnen aanval tegen de Spanjaarden en de Roomsen, in een waarschuwing om onder geen voorwendsel, welk ook, een verbond te sluiten met de ‘doodelijcke, gesworene, trouweloose, onversoenelijcke, en erf-vyanden van Gods kercke, ende onsen Staet: 't welck al te mael warachtich is inden Coninck van Spaengien’ Ga naar eind67. Ze uit zich elders, als bij De Swaef, in een afkeuring van de overblijfselen uit de voorreformatorische tijd, die in het volksleven te taaie wortels hadden geschoten dan dat één of twee geslachten ze konden zien verdwijnen Ga naar eind68. Of ze openbaart zich, als bij Liens, in betuigingen van diep medelijden met de arme Vlaamse gewesten, die nog altijd beide onder het Spaanse en het Roomse juk liggen te zuchten Ga naar eind69. Maar in de meeste gevallen is er alleen maar sprake van een zinloos en ongemotiveerd schelden, als bij Hondius, die verzekert dat hij over de streken der Roomsen wel een boek ‘soo groot als haer missael’ zou kunnen volschrijven Ga naar eind70, of bij Hoffer, die ‘Spaansche tyrannie’ en ‘Roomsch' afgodery’ in één adem noemt Ga naar eind71. Zuiver op theologische gronden bestreed de predikant Jacob Burs, die we nog in de Sabbats- en de Grallenstrijd zullen ontmoeten, de Rooms-Katholieke kerk in zijn ‘Tafel des geloofs’ (1629) Ga naar eind72 en later nog eens in een ‘Kort ende dienstich berecht over de aenroepinghe der heylighen, reliquien, beelden ende van het kruys’ (1640) Ga naar eind73. Dezelfde anti-papistische gezindheid spreekt ook uit het kerkhistorische werk van de predikant van | |
[pagina 165]
| |
Kerkwerve, Jacobus Baselius, de ‘Sulpitius Belgicus’ (1656), een duidelijke taal Ga naar eind74. Uiteraard moeten onder de Roomsgezinden in de eerste plaats de Jezuïeten het ontgelden. Zelfs een overigens zo gematigd man als De Brune loopt warm, als hij over ‘dit Loyolitische gebroetsel’ komt te spreken Ga naar eind75, maar vooral Hondius Ga naar eind76 en Adriaen Hoffer Ga naar eind77 raken niet uitgesproken over de volgelingen van Loyola, ‘eenen Spaignaert uyt de hel’, zoals de eerste hem noemt, die zij en anderen met een goedkope woordspeling bij voorkeur ‘Jesu-wijten’ plegen te noemen. Tot de strijdlustigste ketterbestrijders uit het laatst der zestiende en het begin der zeventiende eeuw behoorde Jean David (1545 - 1613). Deze Zuidnederlandse Jezuïet beschikte over een even vaardige als scherpe pen, die niet moe werd om de afvallige rebellen uit het Noorden aan te vallen. Zijn naam dient hier genoemd te worden als bestrijder van Willem Teelinck. Toen deze predikant van Haamstede en Burg bij het begin van het Bestand zijn ‘Timotheus’ (1609) schreef Ga naar eind78 als een ‘ghetrouwe waerschouwinge, tegen het verdrietelijck begapen der afgoden, ende afgodischen dienst der Papisten: 't welck by vele van de Gereformeerde seer onbedachtelijck gepleeght wert, in Brabant ende Vlaenderen, by occasie van desen stil-stant van wapenen’, diende Jean David hem van repliek in zijn ‘Vry-gheleyde tot ontlastinghe van conscientie om de Catholiicke kercken, beelden, ende godtsdienst te gaen bekiicken’ (1609) Ga naar eind79. Teelinck antwoordde in zijn ‘Ontdeckinge des vermomden Balaams, dat is, grondich bewys van de nieticheyt des vry-gheleydes tot het begapen der paepsche afgoden, daer-mede Divoda Jansen... het volck van Hollandt en Zeelant souckt te doen struyckelen, haer verlockende tot afgoderye’ (1611) Ga naar eind80. In vinnigheid gaven de Jezuïet en de Piëtist elkaar niets toe. Jean David dupliceerde in de: ‘Postillon van den roskam der vermomder eselinne van Willem Teelinck’ (1611) Ga naar eind81, en liet op het titelblad zowel zichzelf als hoornblazend postillon als de ezelin voor de poort (!) van Haamstede afbeelden. Teelinck, die in deze tijd naar alle waarschijnlijkheid nog op een reis door Engeland was, deed er verder het zwijgen toe. De Middelburgse rederijker Hendrik Cannenburghnam in een ‘Balade aen Divoda Jansz, alias Johannes Davids’ (1611) Ga naar eind82 de aanval over. In felheid deed hij voor Jean David niet onder; heel het arsenaal van beschuldigingen, waarmee ons calvinistisch voorgeslacht de kerk van Rome te lijf placht te gaan, stond tot zijn beschikking, en der traditie getrouw versmaadde hij geen enkel wapen, hoe onedel het ook mocht zijn. Het anti-papisme van onze voorouders, waaraan de Zeeuwen op onbekrompen wijze hebben deelgenomen, vormt niet een van de verhevenste bladzijden uit het verleden van ons volk. Maar ook dit verschijnsel moet men beschouwen tegen de achtergrond van de tijd, om het althans te kunnen begrijpen. En in onze eeuw, die zich in menigerlei opzicht met de zestiende eeuw laat vergelijken, kunnen wij, zelf verkerend temidden van de botsing der richtingen, een verschijnsel als dit beter verstaan dan de generaties die vóór ons kwamen. Het anti-papisme dat, in de zestiende-eeuwse strijd om geloofsvrijheid ontstaan, in de zeventiende nog niets van zijn felheid had verloren, is een historische noodzakelijkheid, een onmisbare component in de meedogenloze strijd van krachten en tegenkrachten, waarin de mensheid oude rechten tracht te handhaven of nieuwe tracht te verwerven.
| |
[pagina 166]
| |
Bestrijding van de MennonietenEen brandende kwestie, waarmee de kerk zich al dadelijk na haar constituering moest bezighouden, was de bestrijding van de Mennonieten, waaronder men de Doopsgezinden verstond. Nauwelijks een maand nadat de Spanjaarden Middelburg hadden verlaten, komt in de kerkeraad het vraagstuk der Wederdopers al ter sprake Ga naar eind83. Wanneer deze, in de eerste week van Mei, door koningin Elisabeth uit haar rijk verbannen, ‘met scepen vol’ uit Engeland naar Walcheren overkomen, verzoekt een deputatie uit de kerkeraad aan de magistraat om toe te zien ‘dattet ons op geen Munstersche murderie uitquam’ Ga naar eind84. Het zou niet de laatste maal zijn, dat men, al of niet met opzet, de aanhangers van Jan Matthijsz en Jan van Leiden vereenzelvigde met de volgelingen van de vreedzame Menno Simons. De notulen van de Middelburgse kerkeraad uit deze beginjaren wemelen van klachten over Doperse boeken, schoolmeesters en bijeenkomsten. De magistraat steunde het Calvinisme in deze strijd, o.a. door in 1576 de winkels der Wederdopers te sluiten, op grond van hun weigering om de eed af te leggen; hierdoor verbraken ze immers de burgerlijke orde en de band der maatschappij, en konden dus niet langer als burgers worden beschouwd. De Prins deed dit besluit, het enig bekende voorbeeld uit onze geschiedenis van een economische boycot van ketters door de Calvinisten, echter weer te niet en alle pogingen van de Middelburgse predikanten, die Marnix aan hun zijde hadden, om 's Prinsen besluit op te heffen, bleven vruchteloos Ga naar eind85. De strijd diende naar het geestelijke terrein verlegd te worden, al werd het de Middelburgse Mennonieten ook in de volgende jaren door de magistraat nog meermalen moeilijk gemaakt. Van de oudste predikanten van Zeeland heeft meer dan één naar de pen gegrepen om deze sekte te bestrijden, waarin men klaarblijkelijk een ernstige bedreiging zag voor het Calvinisme. Toen enkele Middelburgse Doopsgezinden in 1580 aan de raad der stad een request aanboden, waarin zij nogmaals trachtten te bewijzen ‘dat het crijch-voeren teghen Godes woort strijt, ende sy daerom tot de burgherlijcke wacht vande overheyt niet en behoorden ghedwonghen te worden’ Ga naar eind86, schreven enkele niet met name genoemde calvinistische predikanten uit de steden van Walcheren daar een verweerschrift tegen Ga naar eind87. Niet zonder reden verwijten zij de Doopsgezinden, dat ze zich meer aan de letter dan aan de geest der Goddelijke geboden houden. Duidelijk blijkt, aldus de predikanten, ‘door wat gheest de Weder-dooperen ghedreven zijn, wt dien zy gheen conscientie en maken spiessen, sweerden, bussen, pistoletten, ende derghelijck gheweer totten crijch te maken, ende eenen yegelijcken sonder onderscheyt (ia oock den soldaten) te vercoopen: Item schattinghe te gheven, die welcke zy wel weten, dat voornemelijck tot den crijch ghebruyckt worden, jae ander lieden in haerer plaetse te hueren. Dit is immers niet alleen in tquaet (ghelijck zy den crijch achten) bewillighen maer oock tselve voorderen ende wtrechten?’ Ga naar eind88. Een ons onbekende I.P., klaarblijkelijk een Middelburgs Doopsgezinde, heeft in een ‘Verantwoordinge’ Ga naar eind89 getracht, het request der predikanten te weerleggen. Men kan zijn pogingen moeilijk geslaagd noemen - Kühler spreekt zelfs van een ‘armzalig verweer’ - en maar al te zeer bewijst deze weerlegging dat de periode der martelaren ook voor de Doopsgezinde gemeenten tot het verleden behoorde. De bekende Jacobus Kimedoncius († 1596) Ga naar eind90, die van 1585 tot 1588 als predikant te Middelburg stond, heeft waarschijnlijk in deze periode van zijn leven een aanval gericht op het hoofdstuk ‘Vander doope ons | |
[pagina 167]
| |
Heeren Iesu Christi’ uit het ‘Enchiridion’ (1564) van Dirk Philipsz (1504 - 1568) Ga naar eind91, alhoewel de voorrede uit Heidelberg geschreven is, waarheen Kimedoncius op het eind van 1588 vertrokken was. Een geducht bestrijder van de Doopsgezinden was zijn ambtgenoot ds. Johannes Seu († 1613) (1576 - 1613) Ga naar eind92, van wiens hand we vier strijdschriften tegen deze ‘ketters’ kennen: * ‘Schriftmatige artykelen tegen de ongeschikte en valsche dwaelingen der Wederdoperen’ (1599) Ga naar eind93, * ‘Corte beschryvinge van het ampt der overheit’ (1600) Ga naar eind94, dat tegelijk een bestrijding inhield van de ‘Verantwoordinge’ van I.P., ‘Waerachtighe grondige bewijsinge vanden kinderdoop’ (1601) Ga naar eind95 en tenslotte een ‘Antwoorde’ (1608) Ga naar eind96 op de ‘Eenvuldighe verantwoordinge’ (z.j.) van Cornelis de Cuyper. Het is zeker geen gewaagde veronderstelling, wanneer we in deze hardnekkige bestrijder der Doopsgezinden een der opstellers zien van de Requeste der Walcherse predikanten van 1580. Een medestrijder vond Seu in zijn ambtgenoot Johannes Tay Ga naar eind97, die van 1591 tot zijn emeritaat in 1625 in Brouwershaven stond, waar hij zijn ‘Proeve vande leere der Wederdooperen’ (1601) Ga naar eind98 schreef, door Gomarus als ‘grondich ende seer nuttelick’ geprezen Ga naar eind99. Twee jaar later schreef Hermanus Moded († 1603) Ga naar eind100, de eerste predikant van Zieriksee, die zijn laatste levensjaren in Middelburg doorbracht, een ‘Grondich bericht, van de eerste beghinselen der Wederdoopsche seckten’ (1603) Ga naar eind101. Het boekje, dat in Modeds sterfjaar verscheen, is een bewerking van twee traktaten van zijn oude Norwichse vriend Pieter Pauwels, en is vooral van belang omdat het een aantal historische bijzonderheden bevat over de Doopsgezinde sekten der zestiende eeuw. Het bevat o.a. een lijst van de zestien hoofdketters, waaronder Moded o.a. Thomas Munzer, Balthazar Hubner, Johannes Denck, Caspar Schenckfeldt, Sebastian Franck, Melchior Hofman, Jan Matthijsz, Obbo Philips, David Joris, Hendrik Nicolaes en Menno Simons rekent. Ook een van de latere predikanten van Zieriksee, de Piëtist Godefridus Cornelisz. Udemans (1581/82 - 1649) (1604 - 1649) Ga naar eind102was een geducht bestrijder van de Doopsgezinden, o.a. in zijn ‘Corte notulen’ (1610), zijn ‘Noodighe verbeteringhe’ (1620), beide tegen François de Knuyt, vermaner bij de Vlaamse Doopsgezinden te Zieriksee gericht, en tenslotte in zijn ‘Vrede Jerusalems’ (1627). Dit laatste geschrift was een verdediging van het standpunt van Herman Faukeel (± 1560 - 1625) (1599 - 1625) Ga naar eind103, zoals dit door de inmiddels overleden Middelburgse predikant uiteen was gezet in zijn ‘Babel, dat is verwarringe der Weder-dooperen’ (1621) Ga naar eind104. Daarmede is wel het belangrijkste opgesomd, wat Zeeuwse predikanten in deze tijd tegen de Doopsgezinden hebben geschreven. Nog lang hoort men in kerkeraden en classicale vergaderingen van maatregelen, tegen de volgelingen van Menno Simons ondernomen, maar inmiddels waren andere vraagstukken op het theologisch tapijt gebracht, die voor de bestrijding der in Zeeland - met uitzondering van Aardenburg - weinig talrijke Doopsgezinden geen plaats meer lieten.
| |
Andere sektenIn 1579 had de Doperse sekte der Voetwassers, een van de vele die Moded in zijn ‘Grondich bericht’ zou opsommen, enige aanhang in Westsoeburg, maar toen hun voorganger Hans Cassier of Hans de Ries het jaar daarop te Middelburg gevangen werd genomen, loste deze beweging zich spoedig op Ga naar eind105. In de herfst van 1581 vestigden zich een vijftig à zestig Brownisten in Middelburg onder leiding van Browne en Harrison. De overheid stond de godsdienstoefeningen van deze Engelse sectarissen, | |
[pagina 168]
| |
die voor het merendeel wel tot de koopmansstand zullen hebben behoord, oogluikend toe. Op het eind van 1583 keerde Browne met enkele gezinnen naar Schotland terug, maar Harrison bleef tot zijn dood (vóór 1608) aan het hoofd der overgeblevenen te Middelburg. De kring loste zich later op in de Engelse gemeente. Van de zijde der gereformeerden is nooit tegen deze sekte geageerd, maar zelf hebben de Brownisten een aantal strijdschriften uitgegeven tegen de Engelse staatskerk, ten dele tegen Thomas Cartwright, het hoofd der Disciplinaristen, die korte tijd voorganger van de gemeente der Engelse kooplieden teMiddelburg was geweest. Deze geschriften, die voor een deel door Browne zelf waren opgesteld, verschenen te Middelburg bij de Engelse drukker en uitgever Richard Schilders Ga naar eind106. Rufus M. Jones oppert de mogelijkheid, dat de denkbeelden der Seekers in Zeeland zijn ontstaan en door Bartholomew Legate naar Engeland zouden zijn overgebracht. Legate, die in 1612 te Smithfield om des geloofs wille werd verbrand, had als rondreizend lakenkoopman in Zeeland vertoefd en was daar zelfs voorganger geweest van een Mennonitische sekte, die de ideeën der Seekers aanhing. Op een zo grote afstand zal wel nooit meer uit te maken zijn, of hier werkelijk van beïnvloeding sprake is, dan wel of men moet aannemen dat verwante of gelijke opvattingen tegelijkertijd, maar onafhankelijk van elkaar, zowel aan deze als aan gindse kant van de Noordzee zijn ontstaan. Het feit is in elk geval een bewijs te meer voor de rijke verscheidenheid in godsdienstig leven, die zich omstreeks het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw ook in Zeeland heeft geopenbaard Ga naar eind107. Na de val van Antwerpen hadden zich ook een aantal Martinisten of Luthersen in Middelburg gevestigd Ga naar eind108. De magistraat schonk hun allerlei voorrechten, behalve die van vrijheid van godsdienstoefening. De kleine gemeente kwam desondanks in particuliere huizen samen, en kreeg in 1591 haar eerste predikant. Wel richtte de kerkeraad der gereformeerden tussen 1590 en 1597 telkens het verzoek tot de overheid, de toeneming en de prediking van deze sekte tegen te gaan, maar zonder succes. Wanneer de schout, door enkele calvinistische heethoofden opgestookt, in 1606 de godsdienstoefening der Luthersen met geweld wil verhinderen, keuren de Staten deze handelwijze af. Van calvinistische zijde zijn ze nooit in geschrifte bestreden, waarschijnlijk omdat hun aanhang te gering was en er geen vrees bestond voor uitbreiding van hun invloed.
| |
Het PiëtismeMeer dan van enige andere richting in het godsdienstig-kerkelijk leven heeft Zeeland de invloed ondergaan van het Piëtisme. Telkens weer in zijn geschiedenis duikt als reactie tegen een verstard objectivisme het streven op, de geloofswaarheden subjectief te beleven en zich niet te vergenoegen met de belijdenis alleen. Al in het begin van de zeventiende eeuw heeft het in Udemans en de beide Teelincks, Willem en Eewoud, zijn propagandisten gevonden. Onder hun invloed is het principiële vraagstuk van de Zondagsrust het eerst in Zeeland opgeworpen. De ‘nadere reformatie’ die Jacobus Koelman, van 1662 - 1675 predikant te Sluis, beoogde, en het independentistische streven van Jean de Labadie, van 1666 - 1669 predikant bij de Waalse gemeente te Middelburg, zijn twee loten van dezelfde piëtistische stam. De gehele eeuw door heeft dit Piëtisme het godsdienstige en kerkelijke leven van Zeeland nu eens met meer, dan met minder kracht beheerst. Van Udemans en de Teelincks ging de eis van een strengere sabbatsviering uit, die een der belangrijkste | |
[pagina 169]
| |
episodes vormt van het kerkelijke leven in het gewest tijdens de Gouden Eeuw. Eewoud Teelinck wierp zich tijdens en na het Bestand als woordvoerder op van de heftig anti-Remonstrantsgezinde Zeeuwen. Het aandeel van Udemans in de strijd tegen de Doopsgezinden kwam al ter sprake. Het anti-papisme vond in Maximiliaen Teelinck zijn paladijn. Zo bleek het Piëtisme op alle terreinen weerbaar, overal vooraanstaand in de handhaving van wat het, al of niet terecht, als de normen van een leven naar Gods heilige wil beschouwde, en in de bestrijding van al wat daarvan, naar zijn inzicht, afweek. Tussen twee polen weifelt de naald van het mensenhart: die van de hemel en die van de aarde, die van het geloof, dat al de schatten der wereld ijdel acht, en die van de lust, die de beker der aardse vreugden tot de bodem wil leegdrinken Ga naar eind109. De spanning tussen deze twee is een der belangrijkste en zinvolste elementen van het leven, maar tegelijk een van zijn meest tragische kanten. De Middeleeuwen zijn zich - een enkele, eenzame figuur als Jacopone da Todi daargelaten - van deze tweespalt nog niet bewust geweest; in de poëzie der troubadours zingt de aarde haar lied door de hemelmuziek heen. Eerst wanneer de Renaissance in al haar schone volheid bezit heeft genomen van de geesten, ontstaat als reactie de Reformatie, en is voorgoed de tegenstelling geschapen, die van nu af diep haar stempel drukt op het kulturele leven van geheel Westeuropa. De Renaissance heeft het aardse leven niet langer gezien, zoals de Middeleeuwen deden, als een ingang tot het hemelse, maar het een zelfstandig bestaan gegeven, los van de tradities van het geloof. In tegenstelling tot de kerk, die in de grond van haar wezen een anti-kulturele inslag heeft, omdat zij transcendentaal gericht was, is de Renaissance kultureel van de wortels tot de top. Scherper dan vóór haar het Rooms-Katholieke middeleeuwse Christendom had gedaan, heeft de Reformatie de controverse tussen de aarde en de hemel, het diesseitige en het jenseitige gesteld. Vandaar dat zij in de geschiedenis der kultuur een tijdperk van reactie inluidt. Een in wezen anti-kultureel ingestelde denkrichting kon zomin een Dante of een Petrarca als een Michelangelo of een Botticelli voortbrengen. De diepste en zuiverste vorm, waarin de Reformatie zich geopenbaard heeft, is het Piëtisme of Puritanisme, dat vooral in Engeland en Nederland gebloeid heeft. Tegen de vormelijke rechtzinnigheid, waartoe het Protestantisme door zijn aard en oorsprong als voorbeschikt was, stelde het het persoonlijke geloofsleven en de innige omgang der ziel met God op de voorgrond. Tegen de leerheiligheid, waartoe het Protestantisme uit afkeer van het leerstuk der goede werken noodzakelijkerwijs moest vervallen, legde het de nadruk op de beleving van de vroomheid, de praxis pietatis. Als Protestantse richting was het anti-Rooms-Katholiek en anti-renaissancistisch, wat tot uiting kwam in een zich afwenden van de wereldse ijdelheid en een ernstig streven naar ascese Ga naar eind110. Daarin sloot het ten nauwste bij het oudste Christendom aan. In het middelpunt staat de gedachte van de vernieuwing van het geestelijke leven, die men bij alle piëtistische schrijvers in alle toonaarden herhaald vindt. De godsdienst moet allereerst een aangelegenheid van het hart zijn; rechtzinnigheid en vroomheid zijn twee geheel verschillende zaken. De rechtvaardigmaking is, als de vereniging van de mens met Christus, het werkelijke begin van de heiligmaking, en daaruit volgt dat het geloof krachtens zijn eigen aard vruchtbaar is in goede werken. Het leven van de Christen dient een navolging van het leven van Jezus te zijn, met wie de mens zich in liefde verbonden weet. Zo beschrijft Willem Teelinck het nieuwe geestelijke leven als het zalige gevoel der vereniging van de ziel met Christus, en | |
[pagina 170]
| |
van de aanschouwing der schoonheid, die de hemelse Bruidegom eigen is. Grierson Ga naar eind111 heeft de nadruk gelegd op het heroïsche element in het Engelse Puritanisme, in zoverre dit op doortastende wijze het jenseitige karakter van het Christendom heeft voorgestaan, maar tegelijk, in tegenstelling met het Rooms-Katholicisme, elke gedachte aan een vlucht uit de wereld versmaadde. Hetzelfde geldt voor het calvinistische Piëtisme, dat de verheffing van het volksleven als een van zijn wezenlijke kenmerken heeft beschouwd en voor de aangelegenheden van het aardse leven de grootst mogelijke belangstelling heeft gehad. Voor de ontwikkeling van het Nederlandse volksleven in de zeventiende eeuw is deze tendenz van de grootste betekenis geweest, en een ruimschootse vergoeding van het verlies aan kultuur, dat mee op rekening van het Piëtisme moet worden gesteld. Het bekende woord van Dowden, ‘If Puritanism did not fashion an Apollo with the bow or a Venus with the apple, it fashioned virile Englishmen’ Ga naar eind112, geldt ook voor de Republiek der Zeven Provinciën. Het is onjuist, te beweren Ga naar eind113 dat in het Engelse Puritanisme de bronnen zouden hebben gelegen van het Nederlandse Piëtisme; het was alleen maar de aanleiding dat de piëtistische richting in Holland en Zeeland omstreeks het begin der zeventiende eeuw weer naar voren trad, nadat ze eeuwen lang in het Nederlandse geestesleven met meer of minder kracht en met korter of langer tussenpozen had geheerst. Wanneer Voetius Willem Teelinck de Thomas a Kempis der Protestanten noemt, verbindt hij de namen van twee mannen, die inderdaad eens geestes waren, die gedragen werden door eenzelfde geloof en hetzelfde vroomheidstype vertonen. De mystieke trek in hun persoonlijkheid is een karaktertrek van het Nederlandse volk, althans van een groot deel van dit volk. Op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden, in de Achterhoek van Gelderland, op de zandgronden der Veluwe, maar ook in het hart van Oud-Amsterdam heeft deze zich de eeuwen door telkens weer in nieuwe vormen geopenbaard, daar wordt dit mystieke element in verschillende verschijningsvormen nog altijd aangetroffen. Niet uit het Engelse Puritanisme dus, maar wel mede onder invloed van deze stroming ontstond de piëtistische beweging der zeventiende eeuw hier te lande. Vele Nederlanders, vooral uit Zeeland, theologen en anderen, o.a. Willem Teelinck en Jacob Cats, hadden korter of langer aan Engelse en Schotse universiteiten vertoefd, en de puritanistische stichtelijke lectuur was door talloze vertalingen Ga naar eind114 in brede lagen der bevolking in deze landen bekend geworden. De oorzaken dat het Nederlandse Piëtisme juist in Zeeland ontstond, zijn van tweeërlei aard. Allereerst was de godsdienstige gezindheid van de Zeeuwen voor deze stroming ontvankelijk. Nog altijd bezit de bevolking van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden een sterk piëtistische inslag, die telkens weer aan het licht komt en steeds opnieuw tot scheuring en afscheiding in het kerkelijk leven leidt. Maar ook zuiver politieke motieven zullen een rol hebben gespeeld Ga naar eind115. Tot diep in de zestiende eeuw was het leven van de Hollanders en de Zeeuwen in aanmerkelijk grotere mate door kerkelijke en godsdienstige dan door staatkundige belangstelling beheerst. Het Nederlandse volk is van oudsher godsdienstig georiënteerd en interesseert zich meer voor het leven der kerk dan voor hetgeen in 's lands vergaderzaal omgaat. Omstreeks de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw treedt in deze typisch Nederlandse geesteshouding een kentering op, echter niet bij de brede laag van het volk, maar vooreerst alleen bij de aanzienlijken. Het veldwinnend Libertinisme doet de belangstelling voor kerkelijke en godsdienstige aangelegenheden bij de hogere standen, die de regering vormden, verslappen. Terzelfder tijd | |
[pagina 171]
| |
hebben de hoge politieke vlucht en de schitterende maatschappelijke ontwikkeling van de jonge Nederlandse staat ten gevolge, dat de regentenstand zo vaak dit nodig wordt geacht het staatsgezag ook in de kerk onverbiddelijk laat gelden. De aaneensluiting van de verschillende gewestelijke kerken tot één algemene nationale kerk wordt door de overheid belet, omdat men geen staat in de staat wenste. Deze beweging riep onder de Calvinisten een tegenactie in het leven, en het lag voor de hand dat die haar centrum moest vinden in Zeeland. De Libertijnen immers, die de staat ten koste van de kerk naar voren schoven, waren in hoofdzaak Hollanders, en zo zagen de Zeeuwen de genoemde controverse niet als een strijd tussen de regering en de burgerij (wat ze in werkelijkheid was), maar als een strijd van Holland tegen Zeeland. Deze strijd was er nolens volens, door politieke en sociaal-economische oorzaken; nu daarnaast in Holland en Zeeland een geheel andersoortige strijd ontstond, zagen de Zeeuwen geen onderscheid in de motieven, en vereenzelvigden wat niet te vereenzelvigen viel. Dit is de oorzaak dat in Zeeland niet alleen de burgerij, maar ook de regentenstand piëtistisch is. De Teelincks zijn een regentengeslacht, Udemans en Josias van den Houte waren door hun huwelijk aan de regerende kringen verwant, en de regering hield hun levenslang de hand boven het hoofd.
| |
De TeelincksVoor de verbreiding van het Piëtisme in deze landen heeft geen geslacht zoveel gedaan als de Zierikseese familie Teelinck Ga naar eind116, voor zover we kunnen nagaan een autochthone Schouwse familie, die tot het begin van de zestiende eeuw opklimt. Eewoud Teelinck († 1561) werd in 1544 toegelaten als brouwer te Zieriksee, waar hij later schepen en penningmeester van den lande van Schouwen werd. Zijn zoon Joos (1543 - 1594) Ga naar eind117, die in zijn vaderstad een aantal belangrijke functies bekleedde en bovendien lid was van de Raad van State en van de Financie-kamer, was de vader van Eewoud en Willem Teelinck, twee vurige propagandisten van het Piëtisme. Jongere zusters van hem waren Susanna (1551 - 1625), de moeder van de staatsman-dichter Adriaen Hoffer, en Cornelia. Deze Cornelia Teelinck (1554 - 1576) Ga naar eind118 schreef als jong meisje van negentien jaar een ‘Corte belijdenisse des geloofs’, die pas in 1607, dertig jaar na haar vroege dood, voor de eerste maal in het licht werd gegeven, en waarvan in 1625 nog een vijfde druk verscheen. Dit stichtelijke boekje bezit zomin als de refereinen en ‘liedekens’, die er aan zijn toegevoegd, ook maar enige kunstwaarde. Het wordt hier als terloops genoemd, omdat deze jonggestorven Zeeuwse de eerste schrijfster was in een geslacht, dat enige veelgelezen stichtelijke auteurs heeft opgeleverd.
| |
Eewoud TeelinckHaar oudste neef Eewoud Teelinck (1571 - 1629) Ga naar eind119 zou men de pamflettist van het Zeeuwse Piëtisme kunnen noemen. Omstreeks zijn twintigste jaar woonde hij, nadat hij in Leiden zijn literaire en juridische studies voltooid had, enige tijd op het slot te Westsoeburg bij Marnix. In 1595 kwam hij in de regering van Zieriksee, als raad, schepen en stadsadvocaat; van 1599 tot 1603 was hij bovendien burgemeester. Al deze functies legde hij echter neer, toen hij in 1603 tot ontvanger-generaal van Zeeland werd aangesteld, waarna hij zich metterwoon in Middelburg vestigde. Hij stierf er in October 1629, een half jaar na zijn jongere broer Willem. Behalve het ouderlingschap in de Middelburgse kerkeraad, dat hij o.a. | |
[pagina 172]
| |
met Jacob Cats en Johan de Brune deelde, heeft Eewoud Teelinck nimmer enig kerkelijk ambt bekleed, maar dit heeft hem niet verhinderd om een levendig aandeel te nemen in het kerkelijke en godsdienstige leven van zijn dagen. Met zijn broer Willem, die eind 1613 als predikant in Middelburg kwam, heeft hij in de kerkeraad en daarbuiten op de bres gestaan voor een strengere tuchthandhaving op kerkelijk en maatschappelijk terrein; met hem behoort hij onder de eerste en invloedrijkste vertegenwoordigers van het Zeeuwse Piëtisme. Ofschoon hij al een man van middelbare leeftijd was, toen hij in 1616 begon met het schrijven van een reeks in hoofdzaak kerkpolitieke traktaten, heeft hij er daarvan niet minder dan twintig in het licht gegeven. Met uitzondering van drie verschenen ze alle onder het veelzeggende pseudoniem Irenaeus Philalethius. De la Rue stelt het op rekening van zijn ‘zonderlinge zedigheid’ Ga naar eind120, dat hij steeds onder een schuilnaam heeft geschreven, maar het is niet uitgesloten dat hij daaraan met het oog op de belangrijke openbare functie, die hij vervulde, de voorkeur heeft gegeven. De meeste van deze pamfletten zijn tegen de Remonstranten gericht; andere bestrijden de Rooms-Katholieke kerkleer. Hardnekkig en heftig is zijn strijd tegen de Arminianen, maar men krijgt uit zijn geschriften de indruk, dat het enige beginsel, waardoor hij zich hierin liet leiden, zijn bekommernis om de verdoolde schapen der kudde was. In zijn diepste grond is hij echter de pleitbezorger voor de eenheid van de zuivere leer en het zuivere leven; zijn laatste werk, ‘Amos, ofte de siender Israëls’ (1625), is een opwekking aan de gereformeerden om metterdaad te tonen, dat zij een hogere geest in zich omdragen; hun goede voorbeeld zal de andersdenkenden tot inkeer brengen. Niet de vormelijke rechtzinnigheid, maar het persoonlijke geloofsleven, de praxis pietatis, staat op de voorgrond. Het uitvoerigste werk dat we van hem bezitten, de ‘Vyer ende wolck-calomne, lichtende nacht ende dach, om het Israel Godes... van stap tot stap door de grousame woestenie deses werelts, tot in het hemelsche Canaan te leyden’ (1622), is een leidraad tot een Christelijk leven in piëtistische trant, zoals ook zijn broer Willem en Udemans die voor en na hem opstelden. In 1649 bezorgde Voetius een herdruk van dit traktaat, dat hij van grote dienst achtte ‘niet alleen den ghemenen Christenen, maer oock ende bysonderlijck den studenten inde Theologie, ende de jonge aenkomende predikanten’. Tevoren was het piëtistisch karakter van zijn wereldbeschouwing o.a. al in zijn ‘Christelicke clachte van eenige godsalige luyden over hare onvruchtbaerheydt in het ware Christelicke leven’ (1618) tot uiting gekomen, waarin hij de oorzaken aantoonde van het verval, dat allerwegen op geestelijk terrein kon worden waargenomen. Zijn ‘Mizpa, ofte Christelyck gespreck, van het rechte gebruyck des algemeenen vasten-biddaghs’ (1620) is in de eerste plaats een pleidooi voor de eenheid van leer en leven, en een bestrijding van de leerheiligheid. En terwijl zijn polemiek tegen de Remonstranten ons dikwijls naïef en onbillijk in de ooren klinkt, en zijn aanvallen op de Roomse kerk ons, de drie eeuwen later levenden, slechts de schouders doen ophalen, behield zijn piëtistische zedeleer, zijn strijd tegen bandeloosheid en onmatigheid en voor een waardig en ingetogen Christelijk leven zijn volle waarde ook voor onze tijd. Al is hij de mindere van zijn broer Willem, de mindere ook van de Zierikseese predikant Udemans, niettemin verdient hij naast deze beide Zeeuwen een plaats als strijder voor een verdieping en vernieuwing van het geloof, die voor het geestelijke leven der zeventiende eeuw, vooral ook in Zeeland, de heilzaamste gevolgen heeft gehad.
| |
[pagina 173]
| |
Willem TeelinckWillem Teelinck (1579 - 1629) Ga naar eind121 werd op 4 Januari 1579 te Zieriksee geboren, als jongste zoon van Joos Teelinck en Johanna de Jonge. Hoewel hij in zijn jeugd aanvankelijk plan had, in de theologie te gaan studeren, koos hij de studie der rechten en der letteren Ga naar eind122. Nog voor hij deze te Leiden voltooid had, trok hij naar de beroemde universiteit van Poitiers, waar hij, 28 September 1603, tot doctor in de beide rechten promoveerde. Het volgende jaar reisde hij naar Engeland, en vandaar naar Schotland, waar hij reeds eerder, in 1600, aan de hogeschool van St. Andrews, gestudeerd had. In Engeland teruggekeerd, kwam hij te Bambury in aanraking met de puriteinse Piëtisten, onder wie vooral John Dod en Arthur Hildersum grote invloed op hem verkregen. Zijn verkeer in deze kring, waar hij de ‘practijcke der godtsalicheit’ van zo nabij leerde kennen, was beslissend voor zijn hele verdere leven, en ofschoon hij destijds al vijf en twintig jaar en getrouwd was Ga naar eind123, besloot hij om alsnog in de theologie te gaan studeren, en zich als predikant in dienst te stellen van God en zijn kerk op deze aarde. Na een verblijf van zeven jaar in het buitenland keerde hij, nog in 1604, naar Zieriksee terug, en vertrok van daar weldra naar Leiden. Lang is hij hier niet geweest Ga naar eind124; nadat hij zich onder de jonge Trelcatius ‘soo in de fondamenten der relegie, als int proponeren, dan int Duyts, dan int Frans’ Ga naar eind125, geoefend had, vestigde hij zich weer te Zieriksee, om zich onder de classis van Schouwen verder in het ‘proponeren’ te oefenen. 4 October 1606 werd hij beroepen naar Haamstede en Burg, dezelfde gemeenten waar Udemans van 1599 tot 1604 had gestaan. Zeven jaar lang heeft hij in deze duindorpen het predikambt uitgeoefend, in plaatsen, die voor de ruwste van het gehele eiland golden, en waar de grootste ongebondenheid heerste Ga naar eind126. In 1613 werd hij naar Middelburg beroepen, waar hij in November zijn intrede deed. Onder de negen predikanten, die Zeelands hoofdstad destijds telde, waren o.a. Faukelius, Walaeus en Gomarus. Willem Teelinck heeft zijn tweede standplaats niet meer voor een andere verwisseld; hij overleed er op 8 April 1629, in hetzelfde jaar als zijn broer Eewoud. Zestien jaar heeft hij er het predikambt uitgeoefend, ‘alwaer de Heere niet min sijnen dienst gesegent heeft: Want in corte tijt naer sijn comste aldaer, met de hulpe van sijn mede broeders, isser merckelicke veranderinge, in yver tot het gehoor van Gods Woort, tot het betrachten van alle gheestelicke oeffeninghen, tot het vieren van den dach des Heeren, ghespeurt gheworden, gelijck daer van duysenden binnen de selve stadt, connen ghetuygen sijn’ Ga naar eind127. Onder invloed van zijn prediking, die een diepe indruk moet hebben gemaakt Ga naar eind128, zal onder de impressieve bevolking van Middelburg, van nature reeds geneigd tot het Piëtisme, een geestelijke opwekking zijn ontstaan. Er vormden zich conventikelen, ‘vergaderingen, soo van mans- als van vrouws-personen (doch elck apart), om sich te oefenen in de dingen Gods’ Ga naar eind129, en zeker zal ook het voorbeeldige huiselijke leven van Teelinck een weldadige invloed op de gemeente hebben uitgeoefend. De jaren, in Middelburg doorgebracht, heeft hij bij dag en bij nacht uitgekocht; zijn zoon getuigt van hem, dat hij ‘onvermoeyelick is geweest int predicken, in wekelicx te catechiseren, in sijn lidtmaten te besoecken, in de siecke te vertroosten, de afdwalende te rechte te bringhen, de roeckeloose te vermanen, de wanckelmoedighe te verstercken, de benaude met heylsamen raet by te staen’ Ga naar eind130. Bij dit alles zag hij nog kans tot het schrijven van grotere en kleinere werken, waarvan het aantal evenzeer onze bewondering als ver- | |
[pagina 174]
| |
bazing opwekt Ga naar eind131. Het is geen wonder, dat deze overmatige arbeid zijn toch al zwakke lichaam betrekkelijk vroegtijdig gesloopt heeft; zijn zoon schrijft van hem ‘dat hij sijn lichaem, gelijck alle weten, inden dienst des Heeren hadde uytgemergelt’ Ga naar eind132. ‘Theologus ’ noemt Voetius hem Ga naar eind133, en op deze eretitel maakt hij terecht en welverdiend aanspraak. Het streven van Willem Teelinck is van tweeërlei aard, en dienovereenkomstig zijn in zijn werken duidelijk twee stromingen te onderkennen: een piëtistische en een mystieke. Te Bambury is hij tot het inzicht gekomen van de breuk tussen Gods wil en het leven der menigte, en sindsdien wordt hij bezeten door het verlangen, de mensheid te wijzen op haar taak en haar roeping. Overal om zich heen ziet hij de afval van God, de zonde neemt hand over hand toe, Gods geboden worden veronachtzaamd, of erger, moedwillig overtreden, en de kinderen Gods zijn de wereld gelijkvormig geworden. ‘Is dan gheen salve in Gilead?’ klaagt hij met Jeremia, ‘off en is daer gheen heylmeester? Waerom en is dan de dochter mijns volcx niet gheheelet?’ Ga naar eind134. Als een rode draad loopt deze klacht door zijn geschriften, al treft ze ons het meest in de ‘Balsem Gileads voor Zions wonde’ (1622). Er is geen zonde, waaraan ook zij, die tot het volk van God gerekend willen worden, niet schuldig zijn, en voor Gods roepstem is het volk doof. ‘Wie en siet niet de pracht, en prael, den overdaet, ende de geylheydt, die daer over al te speuren is? onder groote, ende cleene, elck na sijn uytterste vermoghen, jae vele boven haer vermoghen, in cleederen, en habijten, in maeltijden, ende banquetten? Wie can vertellen, alle de dertele danssen, d'onkuysche liederen, d'oneerlicke, ende schandaleuse tafereelen, die daer als vercierselen, even ten verdriete Godes, ende aller eerbarer herten, in veler huysen voor-gestelt werden? Dus soecktmen sijne eere in sijne schande’ Ga naar eind135. ‘Teerlingen, kaerten, ende tick-tack-berden werden in vele huysen veel meer ghehandelt dan Gods eyghen weerde boeck, ende woordt: Soo werden oock vele vileyne boecken, vol van schertzerie, vol van aen-ritselen van onkuyscheyt, ende onmaticheyt, onghemoeyt gheventet, ende in veler huysen, sonder achterdincken, jae wel somtijdts neffens het Boeck Gods, ten proncke gesettet. Ende dus gaet het daer toe selve, in andersins eerlicke burgers huysen’ Ga naar eind136. Aldus begint Teelinck de opsomming van de lange lijst van zonden, waaraan het volk schuldig gaat. Onrechtvaardigheid, liefdeloze handelingen jegens onze naasten, ontrouw en bedrog, haat en nijd, onverdraagzaamheid, bittere gezindheid, onderkruiperij, woeker, uitzuiging van weduwen en wezen, corruptie (zelfs in de kerk) en tengevolge daarvan jalouzie, die tot moord en doodslag leidt - het zijn slechts enkele zonden van de talloos vele, die dagelijks bedreven worden. De sacramenten, doop en avondmaal, worden geprofaneerd; men trouwt zonder enig gewetensbezwaar ‘met afgodendienaers, met Lybertinen, weerelts kinderen, ofte andere dwalende geesten, een sonde die ick nawelicx weet, ofte sy meer gemeyn, dan grouwelick is’. Men bezoekt buitenslands ‘de afgodissche guygelerien des Pausdoms’, en laat binnenslands ‘de afgodissche misse’ oogluikend toe. Hoe kort is het geleden, dat het voorgeslacht met groot gevaar van goed en bloed de vergaderingen der gelovigen bezocht; thans verzuimt men de kerkgang ‘uyt enckele wan-lust’, stelt de doop der kinderen zo lang mogelijk uit, en komt niet meer aan het avondmaal. Vloeken komt zo veelvuldig voor, dat het niet eens een zonde meer heet; ‘wie can vertellen alle de lichtveerdighe eeden, die onder den gemeynen man omme- | |
[pagina 175]
| |
gaen: mitsgaders d' onbedachte, ende verstrickende eeden, die selfs onder de forme van regieringhe beleydt werden’. Geen dag wordt méér ontheiligd dan de Zondag, maar al de ‘vette, doch vervloeckte afgodische feest-daghen der Papisten’ als kermis en Vastenavond worden daarentegen alom gevierd Ga naar eind137. Teelincks klacht moge al ten dele uit kortzichtigheid en gebrek aan historisch inzicht ontsproten zijn, in elk geval mogen we aannemen, dat ze allereerst en allermeest ingegeven werd door oprechte deernis met het lot dergenen, die naar zijn stellige godsdienstige overtuiging een wis verderf tegemoet gingen. Bovendien school er veel waars in: de economische opbloei van deze landen omstreeks het begin van de eeuw moest noodzakelijkerwijze tot weeldezucht en zedenbederf leiden, en geen van beide is bevorderlijk voor de bloei der kerk. In dagen van strijd en ontbering was het Calvinisme hier te lande groot geworden, maar nauwelijks was het getij gekeerd, of de ijver verslapte, het geloof verflauwde, en velen onder het volk werden, zo al niet bepaald onkerkelijk, dan toch traag in de uitoefening van hun godsdienstplichten. Temidden van dit volk levend, was Teelinck zich klaar bewust van de taak, die hij geloofde, dat hem opgelegd was. ‘Soo een wachter, die in tijt van oorloghe gestelt is op de sentinelle, eenich onraedt verneemt, ende daer over swijcht, die wort billicken voor een verrader uyt-geroepen, ende naevolghens oock ghehandelt’ Ga naar eind138. Hoezeer zou dus wie als dienaar des Woords tot wachter over het volk Gods is gesteld, zijn taak verzuimen, indien hij zijn stem niet verhief tegen het gevaar, dat alom dreigt, en dat het slapende volk niet ziet! Deze onverschilligheid voor de godsdienst was aanmerkelijk groter bij de rijken dan bij de minder bedeelden Ga naar eind139; het Calvinisme was van ouds het geloof der ‘kleine luyden’. Heftig zijn Teelincks aanvallen op de geld-aristocratie, waarbij hem het beeld voor ogen zal hebben gestaan van de rijke Middelburgse kooplieden, wier vermogen van jaar tot jaar toenam, die zich huizen lieten bouwen van een bijna vorstelijke pracht en praal, en die nochtans slechts één of twee geslachten behoefden terug te gaan om een eerzame wever of landbouwer onder hun voorvaderen te vinden. Hoewel ze in naam gereformeerd zijn, is al wat naar reformatie zweemt, hun ten enenmale vreemd. Zij zijn het, die ‘allerley boose exempelen der sondigher volcken, op-volghen, ende na-doen, in nieuwe fatsoenen van kleedinghe te maecken, van maeltyden te houden, in batement-spelen, in masqueraden, in drincken, ende suypen, in danssen, in pasquilleren, in hoveren, in allerley ydelheydt, ende aelweerdicheydt, in al wat niet en deucht, in al wat plagen pleeght te verwecken’ Ga naar eind140. Het kwaad blijft bovendien niet tot hun eigen stand beperkt, maar vreet alle kringen der maatschappij aan, ‘daer door dan het lant vervult wort met onlijdelicke, ende zeer hoogh-gaende pracht, ende overdaet’ Ga naar eind141. Maar een veel groter zonde is nog, dat deze rijken meestal karig of zelfs gierig zijn tegenover de armen, ‘soo dat het in der waerheyt, ende in der daet bevonden wordt, dat de meeste aelmoessen, ende de grootste charitate, gedaen wort by de gemeyne burgherye, ende by de geringhe luyden in den lande, die soo by haer ambacht, ende by haren handel leven: alhoewel daer eenighe rijcke zijn die oock zeer rijckelicken gheven, maer die zijn weynige; ende noch en weet ick niet, off daer eenighe gevonden worden onder de rijcke zelve, die meest charitatijf zijn, welcke nae proportie hare strenge noch trecken (ghelijck men seydt) met een menichte gemeyne luyden in hare charitate, de welcke dickwils geven met de gepresen weduwe, zelve van hare | |
[pagina 176]
| |
armoede’ Ga naar eind142. En bovenal klaagt hij die rijken aan, die in dure tijden door hun monopoliën zich ten koste der armen verrijken Ga naar eind143. Teelincks Piëtisme vertoont in deze en dergelijke uitlatingen een sociale trek, die te weldadiger aandoet, omdat deze bij het overgrote deel van zijn tijdgenoten tevergeefs gezocht wordt. Een andere kenmerkende trek van Teelincks Piëtisme is zijn open oog voor het praktische leven, voor de belangen van zijn land, zijn volk en zijn kerk. Een groot aantal van zijn geschriften beweegt zich in hoofdzaak op het terrein der praktijk van het leven. In ‘Philopatris’ (1608), zijn eerste werk, wijst hij de overheid op de onder het volk heersende zonden en gebreken, en spoort haar aan tot handhaving van de godsdienst. ‘Davids wapen-tuyg’ (1622) richt zich tot Prins Maurits en zijn broers, die hij met de vrijmoedigheid van zijn beroep naar Gods Woord verwijst. Over de inwendige toestand der kerk, die eensdeels door de lauwheid der gelovigen, anderdeels door de twisten der Remonstranten verscheurd en krachteloos wordt gemaakt, spreekt hij in ‘Eubulus’ (1616), in ‘Bueren-kout’ (1620), in ‘Wraeck-sweert’ (1624) en in het ‘Noodwendigh vertoogh aengaende den tegenwoordigen bedroefden staet van Gods volck’ (1627) Ga naar eind144. Bij al zijn drukke werkzaamheden vond hij nog tijd om de belangen der buitenlandse kerken te behartigen; zo had hij een werkzaam aandeel in de totstandkoming van een Engelse kerk te Middelburg Ga naar eind145, en wist hij in 1622 van de regering aanzienlijke bedragen los te krijgen ter ondersteuning van Genève, dat door de hertog van Savoye en andere vijanden van de Protestantse religie werd aangevallen Ga naar eind146. Teelinck was de eerste gereformeerde theoloog hier te lande, die de kerk op haar plicht wees om de nog ongekerstende volksstammen, waarmede de Oost- en West-Indische Compagnieën handel dreven, in aanraking te brengen met het Christendom; met dit doel voor ogen schreef hij zijn ‘Ecce homo, ofte ooghen-salve voor die noch sitten in blintheydt des ghemoedts’ (1622) en ‘Davids dankbaerheyt voor Gods weldadicheyt’ (1624) Ga naar eind147. Teelinck is niet bij het Piëtisme blijven staan, tenslotte heeft hij naar het allerhoogste gegrepen, naar de innigste gemeenschap van de ziel met God, die het einddoel van alle mystiek is. In enkele van zijn laatste geschriften keert hij zich af van wat Calvijn en van wat hij ook zelf in zijn vroegere werken als theologische waarheden uiteen heeft gezet, om zich tot de vroomheid te wenden, zoals een Bernardus die beleefd had. Voor Calvijn is het geloof de vaste en zekere kennis van de Goddelijke welwillendheid jegens de mens, die gegrond is in de genadige belofte Gods in Christus, en door de Heilige Geest zowel aan onze geest wordt geopenbaard als aan ons hart wordt ingeprent Ga naar eind148. Teelinck echter zoekt - althans in zijn latere werken - het geloof niet, als Calvijn, allereerst in de kennis van Gods welwillendheid jegens ons, maar legt meer de nadruk op de gevoelige geestesgemeenschap met God. Voor hem is het geloof weliswaar eveneens een gave Gods, maar dan vooral een zich overgeven aan, een gemeenschapsleven in liefde met Christus. Wanneer Teelinck het geloof door de liefde werkende predikt, legt hij daarbij de nadruk op de liefde, en komt langs deze weg tot zijn opvatting van het geloof als de liefde-gemeenschap met God en Christus. De controverse is tussen geloof en liefde. Het geestelijke leven in eigenlijke zin ziet Teelinck in de liefde, en het geloof is niet meer dan een voorbereiding daartoe. De voornaamste werking van dit geloof is de overgave van de mens aan | |
[pagina 177]
| |
Christus, en zijn vereniging met hem in liefde, waaruit een bestendige wisselwerking tussen de gelovige ziel en Christus ontstaat Ga naar eind149. Het Christelijk leven wordt nu een leven der liefde, d.w.z. een leven van een door de liefde van Christus gewekte wederliefde, die zichzelf geheel en al vergeet. Geloof en liefde zijn dus niet te scheiden, maar de laatste is de meeste van deze Ga naar eind150. Een der voornaamste mystieke geschriften van Teelinck is zijn ‘Soliloquium, ofte betrachtingen eens sondaers die hij gehad heeft in den angst sijner weder-geboorte’ (1635) Ga naar eind151. In gebedsvorm beschrijft dit de bekering van de zondige mens, die tot de overtuiging komt dat de ware gelukzaligheid alleen in God te vinden is. In hevige strijd neemt zijn beangste, naar vrede zoekende ziel haar toevlucht tot Jezus, die zij aanneemt als haar bruidegom. De taal die Teelinck in dit devote geschrift spreekt is geheel en al de taal der mystiek, die de band tussen God en mens als een huwelijk ziet, waarbij de menselijke ziel de bruid, en God of Jezus de hemelse bruidegom zijn. Brandend is het verlangen van de liefhebbende ziel naar God: ‘Och! Heere’, bidt zij, ‘wanneer sal het dan wesen, wanneer sal d'uyre daer zijn... dat ghy u selven aen my sult komen openbaren? dat ghy my sult komen trecken tot dy, dat ick dy na-loope? daer verlanght mijn ziele nae, daer staet mijn hope op, ende in 't verwachten van yet sulcx begint mijn herte sich nu oock te verheffen; even dit bloot verwachten, ende d'enckele hope, dat sulcx my noch eens sal mogen gebeuren, houdt nu noch mijn herte op, ende verquickt alreede mijn ziele, als preoccuperende, ende voorkomende dien vrolicken bruylofts-dagh, wanneer ghy de beminde mijner ziele, mijnen Hemelschen Bruydegom, sult verweerdighen, uwen onweerdighen dienstknecht te komen besoecken, ende u selven begeven, in mijne omhelsinghe. Och! dat ick dy mochte omhelsen dien mijn ziele lief heeft, dat ick dy mochte vinden, die ick nu by dage, ende by nachte soecke, ende die ick niet en wil ophouden te soecken tot dat ick dy ghevonden hebbe, ende in mijns Moeders kamer gebracht, ende daer omhelst hebbe’ Ga naar eind152. Hier en elders heeft Teelinck de beeldspraak aan het Hooglied ontleend, om de hunkering der minnende ziel, het verlangen van de mens die God zoekt, met zo vlammend mogelijke kleuren te schilderen. Telkens weer duikt het beeld van de bruid en de bruidegom en van de hemelse bruiloft op, in het ‘Soliloquium’ Ga naar eind153, en zo mogelijk nog sterker in een ander mystiek geschrift van Teelinck, ‘Het nieuwe Jerusalem, vertoont in een 'tsamen-sprekinghe tusschen Christum ende Mariam, sittende aen sijn voeten’ (1635) Ga naar eind154. Maria is hier de personificatie van de minnende ziel, die boven alle dingen begeert om met Christus, haar bruidegom, verenigd te worden. ‘O alder-soetste Bruydegom mijner zielen Jesu Christe!’ roept zij in vervoering uit, ‘O alder-suyverste Minnaer, die heerschappye hebt over alle creatueren, wie sal my geven de vleugelen der waerachtigher vryheyt, om te vlieghen tot u, en te rusten in u? och wanneer sal my volcomentlijck verleent worden, dat ick sal moghen heel ledich en onbecommert van herten wesen, ende smaken hoe soet dat ghy zijt, o mijn Heere en mijn God! wanneer sal ick my eens heel vereenighen in u ende met u, alsoo dat ick uyt grooter liefde, my selven niet en mochte ghevoelen, maer u alleene in mijn?’ Ga naar eind155 Ruusbroec zou het precies zo gezegd kunnen hebben Ga naar eind156, en men moet het Goeters toegeven, dat in deze vorm de innigste vereniging van de ziel met haar Schepper bereikt is, en dat uit elke trek van deze passage blijkt, hoezeer gevoel en affecten voor Teelinck alles zijn Ga naar eind157. Vooral in dit kleine geschrift, dat tot zijn beste en verhevenste werk moet worden gerekend, toont hij zich als asceet en mysticus geestverwant van Bernardus en de schrijver der ‘Imitatio’, één van | |
[pagina 178]
| |
streven en willen met de vele Middeleeuwers, ook in deze landen, die de onmiddellijke vereniging van de ziel met God als het hoogst bereikbare en het schoonste in de schepping hebben gezien. Is Teelinck dus zonder twijfel mysticus, aan zijn rechtzinnigheid kan niet getwijfeld worden. In zijn beschouwing van de Heilige Schrift, van het geloof, van de leer en de sacramenten stemt hij geheel overeen met de gereformeerde kerkleer van zijn dagen; dogmatisch staat hij volkomen op de grondslagen van de kerk, zoals die in de formulieren van enigheid vervat zijn Ga naar eind158. Het eigenaardige van zijn richting moet gezocht worden in de toepassing van de dogmatische stellingen op het leven Ga naar eind159. Hierin sluit Teelinck zich volkomen aan bij het puriteinse Piëtisme, dat de nadruk legt op de toepassing van het geloof in het leven, de praxis pietatis.
De stijl Ga naar eind160 van Teelincks geschriften is al even kunsteloos als die van zijn broer Eewoud en van Udemans. Bijna al zijn boeken kenmerken zich door een zekere breedheid, die maar al te vaak langdradigheid wordt. Al wat naar het dichterlijke zweemt is hem ten enenmale vreemd gebleven. Ook al is eenvoudig onvermogen hiervan klaarblijkelijk de oorzaak, toch mag daarnaast de gedachte aan een zekere opzettelijkheid niet uitgeschakeld worden; het Puritanisme strekt zijn soberheid immers ook tot over de stijl van zijn geschriften uit, en komt uit angst voor het precieuze en het gemaniëreerde tot een eenvoud, die na verwant is aan stijlloosheid. ‘Want het en betaemt gantsch niet’, meent Teelinck, ‘dat de predickers des cruyces Christi... souden spreken aen het volck... op de wijse, die de wereltsche orateuren onder den heydenen plegen te ghebruycken, opsoeckende wel noestelyck, ende blijckelijck, alle bloemkens ende figuerkens van welsprekentheyt, ende daer mede dan soo henen, alleene met een vloyende reden, over den text discourerende, ende latende alsoo de predicatie eenparichlijck tot den eynde toe afloopen, in een merckelijcken draet van een gesochte wereltsche welsprekentheyt’. De ervaring leert evenwel dat een dergelijke wijze van preken ‘seer crachteloos is, om d'onbekeerde te bekeeren; ende seer smakeloos, de bekeerde herten’ Ga naar eind161. Teelinck moest van ‘bloemkens ende figuerkens van welsprekentheyt’ niets hebben; integendeel, wanneer hij - wat overigens maar zelden gebeurt - afwijkt van het pad van de middelmatige spreektrant, begeeft hij zich in de lagere regionen der taal en worden zijn beelden min of meer plat Ga naar eind162. Een streven, zich bevattelijk en populair uit te drukken, ligt hieraan onmiskenbaar ten grondslag. Wie door deze trivialiteit niet wordt afgeschrikt, zal echter ook meermalen getroffen worden door een krachtig en fors geluid, met een ondertoon van ernst en toewijding, al is het te betreuren dat deze fors aangeslagen toon maar al te spoedig verklinkt. De invloed die Teelinck op zijn tijdgenoten heeft uitgeoefend blijkt, behalve uit de vele herdrukken van zijn boeken, ook uit de vertalingen daarvan. ‘De clachte Pauli’ (1620) werd in het Engels (1621) en het Duits (1693) vertaald, de ‘Weech-schale des heylichdoms’ (1621) in het Engels (1621), de ‘Rustplaetse des gemoets’ (1621) eveneens in het Engels (1622), ‘Het nieuwe Jerusalem’ (1635) in het Duits (1693), ‘Soliloquium’ (1635) eveneens in het Duits (1693). Verscheidene van zijn werken werden nog in de voorgaande eeuw herdrukt.
| |
Godefridus Cornelisz. UdemansMet uitzondering van Willem Teelinck heeft geen Zeeuws theoloog uit de zeventiende eeuw groter invloed op zijn tijdgenoten gehad dan de Zierikseese predikant Udemans, die een halve eeuw lang door het ge- | |
[pagina 179]
| |
sproken woord en in zijn vele geschriften de beginselen van het Piëtisme in Zeeland en daarbuiten heeft verbreid, en die door zijn relaties met enkele Zeeuwse dichters ook op het letterkundig leven van zijn dagen een zekere invloed heeft uitgeoefend. Godefridus Cornelisz. Udemans (1581 of '82 - 1649) Ga naar eind163 werd te Bergen-op-Zoom geboren uit een geslacht, dat waarschijnlijk uit Schouwen afkomstig was. Al op zeventienjarige leeftijd werd hij predikant te Haamstede, vanwaar hij in 1602 naar Zieriksee werd beroepen. De gemeente van Haamstede, die, naar de overlevering wil, aanvankelijk bezwaar had tegen zijn jeugdige leeftijd, wilde hem in het eerst niet laten gaan; eerst na tussenkomst van de Staten van Zeeland kon hij in 1604 in zijn tweede gemeente bevestigd worden, die hij tot zijn dood zou dienen. Beroepen naar Dordrecht en 's-Hertogenbosch sloeg hij af. Al spoedig heeft Udemans zich, ook door zijn vele geschriften, een zekere vermaardheid als theoloog verworven, en meermalen maakten zowel de kerk als de wereldlijke overheid van zijn diensten gebruik voor opdrachten van onderscheiden aard. O.a. werd hij afgevaardigd naar de Dordtse synode, waar hij een der vice-presidenten was. Al in Udemans' oudst bekende geschrift, de ‘Christelijcke bedenckingen, die een geloovige siele dagelijcx behoort te betrachten’ (1608), openbaart zich de piëtistische trek, die voor al het werk van deze theoloog kenmerkend mag heten, maar rijker en in voller omvang komt deze tendenz tot uiting in zijn ‘Practycke, dat is werckelijcke oeffeninghe vande Christelicke hooft-deuchden, gheloove, hope, ende liefde’ (1612). Dit omvangrijke geschrift behandelt de praktijk der goede werken, een hoofdstuk uit de zedeleer, dat vooral het oude Calvinisme, uit reactie op de Rooms-Katholieke beschouwing van dit leerstuk, maar al te dikwijls verwaarloosd heeft. ‘De siele des geloofs’ noemt Udemans de goede werken, ‘want gelijc het lichaem sonder den geest doot is, soo ist geloove sonder de wercken doodt’. Drie kwart van het boek bestaat uit een uitvoerige commentaar op de decaloog, waarbij alle zonden en deugden van de menselijke samenleving over de hele linie worden geconfronteerd met Gods wil, zoals die in de Heilige Schrift tot uiting komt. Wie zich de moeite getroost deze bladzijden door te lezen, moet wel eerbied krijgen voor de ernst, waarmede de zeventiende-eeuwse Piëtisten het leven hebben opgevat. Na een lange periode van verwording hebben zij zich opnieuw rekenschap gegeven van Gods bedoelingen met de mensheid, en wanneer het triumferend Calvinisme op zuiverheid in de leer de nadruk gaat leggen, stellen zij er de met het Rooms-Katholieke leerstuk der goede werken verworpen plicht der praktische vroomheid tegenover. Hoezeer het Udemans ernst was met de praxis pietatis, de daadwerkelijke uitleving van de vroomheid in het dagelijkse leven, blijkt wel o.a. uit drie grotere boeken, die alle drie praktische handleidingen zijn voor maatschappelijke standen: het ‘Geestelick compas’ (1617) voor de zeelieden, schippers en vissers, het ‘Coop-mans-iacht’ (1637) en ‘'t Geestelyck roer van 't coopmans schip’ (1638), beide voor de kooplieden. Het laatste boek is vooral ook belangrijk voor onze kennis van de economische ethiek der zeventiende-eeuwse Calvinisten hier te lande Ga naar eind164. Ook als men van mening is, dat Max Weber ten onrechte het ascetisch Protestantisme verantwoordelijk zou hebben gesteld voor de rationele leefwijze op de grondslag van de beroepsidee, een der pijlers van de kapitalistische geestesgesteldheid, dan kan men toch moeilijk loochenen, dat verscheidene Nederlandse Calvinisten zich hebben uitgesloofd om de economische opvattingen der zeventiende-eeuwse kooplieden in het gevlij te komen. Een boek als het ‘Geestelyck roer’ bewijst dit eens te meer. De hoogst | |
[pagina 180]
| |
welwillende houding, die Udemans inneemt ten opzichte van de beide Indische Compagnieën blijkt vooral waar hij breed uitmeet over de ‘stoute roepende sonden’, die de Spanjaarden in Indië hebben bedreven. De enige verontschuldiging voor deze haast opzettelijke bewustzijnsverenging is, dat zij een massaal verschijnsel was. De politieke hartstochten en de patriottische gevoelens van het geslacht, dat met de jonge Republiek was opgegroeid, hebben dit belet om bepaalde toestanden en verhoudingen in het juiste licht te zien. Een typisch voorbeeld daarvan geeft Udemans, wanneer hij uit het Oude Testament tal van voorbeelden opsomt, waaruit de gruwelijkheid moet blijken van de toelating der afgoderij door een Christelijke overheid uit handelspolitieke overwegingen. Men vraagt zich af of hij inderdaad niet geweten heeft, dat zowel de O.I.C. als de W.I.C. zich bij herhaling aan deze gruwel hebben schuldig gemaakt.
Udemans ontleent zijn betekenis in de eerste plaats aan zijn onvermoeide strijd tegen de weeldezucht in een tijd, toen snelverworven rijkdom maar al te dikwijls aanleiding gaf tot dit kwaad. Onbarmhartig heeft de asceet, die in hem stak, de zondigheid van weelderige kleding, overvloedige maaltijden, het ten toon stellen van pracht en praal in huis en daarbuiten, uiteengerafeld tot er niets van overbleef dan wat armzalige ijdelheid. Naast deze ascetische trekken vertoont het werk van deze Zierikseese predikant, in tegenstelling tot dat van de meer mystiek aangelegde Willem Teelinck, in niet minder mate een sterk ontwikkelde zin voor de realiteit der dingen, een voorkeur voor het praktische, waarbij het geestelijke niet zelden in het gedrang komt. Hierin herinnert hij aan zijn landgenoot en geestverwant Cats; beiden, de prediker en de dichter, vertegenwoordigen in dit opzicht het volk, temidden waarvan zij leefden en werkten, waarvoor deze praktische zin een levensvoorwaarde was en is. In sterker mate dan dit bij de Engelse Piëtisten het geval is, hebben hun Zeeuwse geestverwanten, en onder deze in de eerste plaats wel Udemans, een open oog gehad voor de werkelijkheid van het leven, de praxis vitae, die naast de praxis pietatis haar rechten opeist. In dit opzicht is het Zeeuwse Piëtisme minder verheven in de zin van vergeestelijkt dan het Engelse, waarin die trek weliswaar ook niet geheel ontbreekt, maar toch nimmer op de voorgrond treedt. Uit de catalogus van Udemans' bibliotheek, die in 1653 te Zieriksee werd geveild Ga naar eind165, blijkt de belangstelling van deze piëtistische predikant voor de letterkunde, ook van zijn eigen tijd. Banden van bloedverwantschap en vriendschap bonden hem trouwens met een aantal letterkundigen, in de eerste plaats met de Zierikseese. Samen met Adriaen Hoffer werd hij in 1618 naar de Dordtse synode afgevaardigd, en in 1644 trouwde Udemans' dochter Johanna met Hoffers oudste zoon Rochus, die toen op het punt stond om de traditie van zijn enkele maanden tevoren overleden vader, de regent en de dichter, voort te zetten. Adriaen Hoffer schreef zeven ‘klinck-ghedighten’ voor zijn ‘Christelijcke bedenckingen’ (1608) en een lofdicht voor het ‘Geestelick compas’ (1617). Lofdichten van Rochus vindt men voorin ‘'t Geestelyck roer van 't coopmans schip’ (1638) en ‘Een salich nieuwe-iaer’ (1640), die beide van vóór zijn huwelijk dateren. Met Cats, die hij, slechts vier jaar jonger dan deze, ‘van joncx op’ gekend had, voelde Udemans zich op bijzondere wijze verbonden, wat o.a. in de opdracht van zijn ‘Salich nieuwe-iaer’ tot uiting komt. Zowel in dit boek als in de eerder verschenen ‘Laetste basuyne’ (1635) en het ‘Geestelyck roer van 't coopmans schip’ (1638) vindt men lofdichten van de raadpensionaris, die in 1637 zijn ‘Trou-ringh’ aan zijn Zierikseese vriend ten geschenke had gezonden. Ook de | |
[pagina 181]
| |
uit Zieriksee afkomstige Cornelis Boy, Abraham van der Meer, de rector der Latijnse school te Zieriksee, zijn Dordtse collega Caspar Parduyn, Johannes Rogiers, die we als een der medewerkers van de ‘Zeeusche Nachtegael’ leerden kennen, de Dordtse predikant Jacobus Lydius, Samuel Ampzing, destijds nog student in de theologie, en Louis van Kinschot, auditeur van de Rekenkamer van Holland, die met een Zierikseese vrouw was getrouwd Ga naar eind166, hebben in Nederlandse of Latijnse lofdichten hun eerbied en bewondering uitgesproken voor de vroomheid en de rechtzinnigheid van deze theoloog. Van de Leidse historicus Boxhorn, bij wie Rochus Hoffer tijdens zijn studententijd inwoonde, is een brief aan Udemans bewaard, waarin hij zijn grote waardering uitspreekt over het ‘Geestelyck roer’ Ga naar eind167. Ook heeft Rochus' vriend Henricus Bruno in een Latijns gedicht zijn lof breed uitgemeten Ga naar eind168. Al deze waardering van letterkundige kant wijst toch ook op een geestverwantschap, althans een sympathieke houding ten opzichte van de godsdienstige richting, die Udemans in zijn werk propageerde. Bij Cats bestond die zeker, evenals bij Adriaen Hoffer en zijn zoon Rochus.
| |
Andere PiëtistenOnder invloed van de Teelincks en van Udemans hebben enkele andere Zeeuwse theologen de piëtistische levensbeschouwing in geschrifte verkondigd en verbreid. Maar ook in de literatuur komt zij hier en daar tot uiting, allereerst en allermeest bij Cats, die trouwens zelf in Cambridge, het bolwerk van het Piëtisme, onder invloed van Perkins en Hall was gekomen, en vervolgens ook bij Johan de Brune. Beide schreven een lofdicht voor de ‘Balsem Gileads’ (1622) van Willem Teelinck, en deze droeg zijn ‘Gesonde bitterheyt’ (1624) aan Cats op. Beider werk vertoont op tal van plaatsen hoezeer het Piëtisme hun denken heeft beïnvloed, hoezeer ook zij onder de bekoring zijn gekomen van deze puriteinse wereld- en geloofsbeschouwing, die hun als Zeeuwen welvertrouwd moest voorkomen. Duidelijk spreekt het Piëtisme ook uit het werk van Cornelis Udemans, de neef van de Zierikseese predikant, en uit de lofdichten die Adriaen Hoffer en Cats op de piëtistische werken van Willem Teelinck en de Zierikseese Udemans schreven. Onder de predikanten uit Zeeland die in hun werk de kennelijke invloed van het Piëtisme vertonen, treden Josias van Houten en de zoons van Willem Teelinck, Maximiliaen en Johannes, het meest op de voorgrond Ga naar eind169.
| |
Josias van HoutenEen piëtistisch predikant van weliswaar minder betekenis dan de Teelincks en Udemans, maar die niettemin om meer dan één reden onze aandacht verdient, is Josias van Houten (ook, waarschijnlijk juister, Van den Houte genoemd) (1582 - 1623) Ga naar eind170. Hij werd in 1582 te Sluis geboren, waar zijn vader Gillis van den Houte predikant was, werd in 1606 student te Leiden, waar hij onder invloed van Gomarus kwam, in 1609 proponent onder de classis Schouwen en Duiveland, en nog in hetzelfde jaar als predikant naar Renesse en Noordwelle beroepen, waar Udemans hem bevestigde. In 1621 vinden we hem als diens collega te Zieriksee, waar hij echter reeds in Januari 1623 stierf. Van Josias van Houten zijn ons drie geschriften bekend, waarvan één echter slechts van naam. Het meest opgang heeft gemaakt zijn * ‘Korten wegh of Catechismus’ Ga naar eind171, dat we alleen kennen in de herdrukken, daarvan | |
[pagina 182]
| |
bezorgd door Voetius en Koelman. Toen de eerste oplage uitverkocht bleek te zijn, legde Voetius in 1637 er een tweede uitgave van ter perse, die met enkele toevoegingen van Biefield, Willem Teelinck en Voetius zelf onder de titel ‘Biecht-boecxken der Christenen’ het licht zag en herhaaldelijk herdrukt werd. In 1768 verscheen het opnieuw onder de titel ‘De boetvaardige Christen’. In 1690 had Koelman het nog eens uitgegeven als ‘Spiegel der wet’; van deze laatste uitgave verscheen nog in 1888 een nieuwe uitgave. Dit populaire boekje van Van Houten bestaat uit een register van alle denkbare zonden tegen de tien geboden, in de trant van soortgelijke opsommingen in Udemans' ‘Practycke’ en het ‘Noodwendigh vertoogh’ van Willem Teelinck, en geheel en al in dezelfde piëtistische geest. Ook Van Houten legt de nadruk op de geestelijke zin van Gods geboden en strijdt tegen de leerheiligheid; ook hij is asceet in zijn bestrijding van weelde en weeldezucht, en de praktijk van zijn geloofsleven, zoals dat in dit register tot uiting komt is dezelfde als die van de andere Zeeuwse Piëtisten van zijn tijd, die hij natuurlijk persoonlijk gekend heeft en wier invloed op zijn werk onmiskenbaar is. Het is te betreuren dat een ander geschrift van zijn hand ‘De Christelijcke land-man’, dat in 1620 verscheen, niet bewaard is Ga naar eind172; ongetwijfeld zou deze proeve van praktische theologie, die het Piëtisme zozeer eigen was, ons een dieper inzicht gegeven hebben in Van Houtens godsdienstige opvattingen dan zijn uiteraard wat dorre ‘Korten wegh of Catechismus’ dat doet. Nog in hetzelfde jaar verscheen een ander geschrift van Van Houten, onder de titel: ‘Salomo, dat is, vermaninghe aen die Christenen, die wt eenen eenvoudigen yver zich aende syde vande genaemde Remonstranten houden, tot vereeninghe mette openbare Ghereformeerde kercken’ (1620) Ga naar eind173, een poging tot verzoening van Remonstranten en Contra-Remonstranten. Van Houtens vroege dood, drie jaar nadien, heeft hem belet zich verder te ontplooien tot een theologisch auteur, wiens naam langer was blijven voortleven dan hij het nu, ondanks de populariteit van zijn ‘Biecht-boecxken’, gedaan heeft.
| |
Maximiliaen TeelinckGroter bekendheid kregen Maximiliaen en Johannes Teelinck. Maximiliaen Teelinck (± 1605 - 1653) Ga naar eind174 was eerst predikant bij de Engelse gemeente te Vlissingen (1627 - 1628), daarna bij de Nederl. Herv. gemeente van Zieriksee (1628 - 1640) en Middelburg (1640 - 1653). Zijn oudst bekende geschriften zijn van 1636, toen hij de ‘Remonstrantie van de kercken van Zeelandt op de Christelijcke ende vigereuse verklaringhe, vande Ed: Heeren Gecommitteerde Raden... nopende het weren van de stercke inbrekende afgodische superstitien des Pausdoms’ Ga naar eind175 uitgaf met een fel anti-Roomse inleiding, en vervolgens, nog in hetzelfde jaar, een ‘Corrosiif teghens de in-etende pest-kole van 't Pausdom’ Ga naar eind176 schreef, dat niet minder hartstochtelijk de ‘Paepsche religie’ te lijf gaat. Teelinck somt een aantal redenen op, waaruit moet blijken dat een Christelijke gereformeerde overheid het Roomse geloof in haar gebied niet mag dulden. Hij wijst er op hoezeer het de Nederlanden voor de wind is gegaan, sinds ze de Roomse afgoderij afgezworen hebben: ‘van die tijdt af is onse staet gegroeyt, sins hebben wy veel treffelijcke victorien gehadt, groote conkesten gedaen, ja sins daer wy kleyn waren, zijn wy groot geworden: daer wy yeder moesten vreesen, daer werden wy gevreest’. | |
[pagina 183]
| |
Maar nauwelijks begon men te beweren dat de oorlog niet gevoerd wordt om de religie, en dat elke stad die religie mag aannemen, die zij voor zichzelf dienstig acht, of ‘Gods hant (is) over al tegen ons geweest, ten onghelucke, ende wy zijn sins van Gods hart ghedrongen geweest, en syn bescherminge is van ons gheweken’: zowel te water als te land leden we smadelijke verliezen, en de pest rukte duizenden mensen weg. ‘Soo is oock des Heeren hant noch tegens ons uytgestreckt. Welck vele doet vreesen dat soo niet spoedelijck hier in voorsien wort, ende soo wy ons hier over niet en bekeeren, ende de vremde Goden van ons wech doen, ende naer onse voorgaende oude maximen, alle afgoderie onder ons uyt te royen, niet in schijn, maer inder daet: ende den Heere alleene dienen. Geensins toestaende eenige voorder inbreucke van dien, al konden wy de heele werelt daer mede winnen. Dat andersins de Heere t'eenegaer van ons sal wijcken, ende ons laten, of door gewelt van onse vyanden overrompelt werden, of door haer loose aenbiedinge van Trevis bedriegen ende in haer listigh net gevangen worden’ Ga naar eind177. Drie jaar later gaf Teelinck onder zijn eigen naam een ‘Grondighe verclaringhe, over de thien gheboden, ende het ghebedt onses Heeren’ (1639) Ga naar eind178 in het licht, dat als toevoegsel verscheen achter de door hem uitgegeven tweede druk van zijn vaders ‘Huys-boeck’, waarbij het zich ook naar de geest en de strekking volkomen aansluit. Heftig anti-papistisch was weer zijn ‘Vrede predicatie’ (1648) Ga naar eind179, waaraan hij nogmaals zijn ‘Corrosiif’ toevoegde, dit keer onder de titel: ‘Grondigh bewys, dat het een Christelicke magistraet ongeoorloft is, in plaetsen, daer over sy te gebieden hebben, de Paepsche superstitien ende afgoderyen toe te laten’. Teelinck hangt in dit geschrift de zienswijze van de Zeeuwse magistraten aan, die tegen een vrede met Spanje waren en op voortzetting van de oorlog aandrongen. Voor wie de opdracht leest, heeft het er veel van weg, dat hij de vrede vooral daarom zo verfoeit, omdat met de oorlog de negotie, de nering en de handel uit het land geweken zijn. Dezelfde geest spreekt uit de ‘Vrymoedige aenspraeck aen Syn Hoogheyt de Heere Prince van Oraengjen’ (1650) Ga naar eind180, waarin Teelinck zich als overtuigd Orangist en als boetprediker ontpopt. Vooral de rechtzinnige Maurits was een man naar zijn hart, en zijn hoop is thans op de jonge Willem II gevestigd, die immers met lede ogen de vrede met Spanje had zien sluiten en veel liever de oorlog had willen voortzetten. Teelinck had deze ‘aenspraeck’ als opdracht vóórin het door hem uitgegeven nagelaten werk van zijn vader, ‘Den politycken Christen’ (1650) geplaatst, waaruit het zonder zijn voorkennis was overgedrukt. Zijn felle bestrijding van de Remonstranten en de anti-Orangisten, zijn aanvallen op een figuur als Oldenbarnevelt, zijn vleierij van de Prins wekten de verontwaardiging van velen op. Toen een hunner Teelinck bestreed in een pamflet, getiteld ‘Bedenkingen en antwoort op de vrymoedige aenspraek aen Zyn Hoogheit, ... gestelt door den geleerden Maximiliaen Teelinck’ (1650) Ga naar eind181, verdedigde de aangevallene zich in een ‘Onderrichtinge ... aengaende de Vrymoedige aensprake’ (1650) Ga naar eind182, waarin hij verzekert, dat deze ‘Aenspraeck’ zonder zijn medeweten afzonderlijk is uitgegeven, en dat die uitgave bovendien, ‘in sommighe dinghen anders ghestelt (is) als in 't origineel’ Ga naar eind183. Vondel schreef naar aanleiding van de ‘Aenspraeck’ zijn hekeldicht ‘Op d' oproericheit van den Godtloosen Zeeuw, Maximiliaen Teeling’ (1650) Ga naar eind184. Van geheel andere aard was het catechetische geschrift, dat Teelinck twee jaar later uitgaf, de ‘Christelycke onderwijsinghe’ (1652) Ga naar eind185, een uitbreiding en verklaring van het door Melchior Burs uitgegeven ‘Kort begrip der Christelycker religie’ (1640), dat in Middelburg op de cate- | |
[pagina 184]
| |
chisatiën in gebruik was. Het is fel anti-Rooms, maar overigens in geen enkel opzicht opmerkelijk. Het jaar daarop stierf Maximiliaen Teelinck.
| |
Johannes TeelinckEen veel belangrijker en vooral ook oorspronkelijker geest is zijn jongere broer Johannes Teelinck (1623 - 1674) Ga naar eind186, achtereenvolgens predikant te Maidstone in Engeland (1645), bij de Engelse gemeente te Middelburg (1646) en vervolgens bij de Hervormde gemeente te Wemeldinge (1647), te Vlissingen (1649), te Utrecht (1655), te Arnemuiden (1660), te Kampen (1661) en tenslotte te Leeuwarden (1674), waar hij nog geen maand na zijn intrede overleed. Deze jongste zoon van Willem Teelinck heeft het werk van zijn vader op waardige wijze voortgezet, al heeft hij maar weinig in druk uitgegeven. Al in zijn Vlissingse periode wist hij de overheid er toe te bewegen, dat 's Zondagsmorgens op de Grote Markt geen vlees mocht worden verkocht, zoals tot dan de gewoonte was, en dat de stadspoorten op Zondag gesloten bleven Ga naar eind187. In onze kerkgeschiedenis is hij vooral bekend gebleven door zijn aandeel in de Utrechtse twisten om de kerkelijke goederen, die door Voetius in 1653 werden ingeluid, en die eindigden met de afzetting en verbanning van Teelinck en zijn ambtgenoot Abraham van de Velde, in Juli 1660 Ga naar eind188. Teelinck deelde in deze strijd geheel en al het standpunt van Voetius, die de kapittelgoederen aan de kerk wenste te zien en de eigendomsrechten van particulieren daarop betwistte. Dat Teelinck ook in theologisch opzicht een geestverwant van Voetius was, blijkt ten duidelijkste uit zijn preek over de ‘Levendigmakende kracht van Godts beloften’ (1661) Ga naar eind189, het oudste geschrift, dat we van zijn hand bezitten. Hij waarschuwt hierin tegen de gevaren der wettelijkheid, zoals die in de conventikels maar al te zeer werd aangehangen. De wet doodt, de kracht van Gods beloften maakt levend, en wie in oprechtheid van hart begeert deel te hebben aan Gods beloften, die heeft alreeds deel daaraan. Dat de conventikel-Christenen ten onrechte in deze preek een aanval zagen tegen de goede werken, blijkt uit ‘Den vruchtbaermakenden wynstock Christus’ (1666 - 1667) Ga naar eind190, eigenlijk het enige boek, dat Johannes Teelinck heeft geschreven. Met nadruk wijst hij in dit driedelige werk juist op de noodzaak der goede werken, waarin zelfs vele toch ware kinderen Gods onvruchtbaar blijven. De wijnstok Christus bloeit, maar zijn ranken zijn dor en dood, omdat ze geen gemeenschap meer met hem hebben. Blijft in mij, spreekt Christus (Joh. 15:4), maar zijn leden horen hem niet en blijven doof. Hen op te wekken tot hereniging met Christus, de lauwen, de onstandvastigen, de halfgelovigen te vermanen, en de gelovigen in hun geloof te versterken, dit ziet Teelinck als zijn taak, deze opdracht aanvaardt hij als uit Gods handen. In het eerste deel van zijn trilogie onderricht hij de Christen om, onder alle omstandigheden, door het geloof in Christus te blijven; in het tweede deel wijst hij de ware Christenen op hun taak, in elke zielestaat Christus, dat is de kracht van zijn geest, in zich te houden; het derde deel tenslotte leert hoe de Christen door het ware geloof uit Christus kracht tot goede werken kan putten. Teelinck maakt daarbij onderscheid tussen de vereniging van Christus met de gelovige ziel, en de krachtdadige werkzaamheid van Christus' geest in de ziel Ga naar eind191. Christus blijft in wie wedergeboren is onveranderlijk dezelfde, maar de inwerking van zijn geest is niet constant, en vaak voelt de ziel zich verlaten van de zoete gemeenschap met Christus. Dan hebben de kinderen Gods tot taak, Christus | |
[pagina 185]
| |
weer tot zich te trekken, en zelfs moeten zij ‘hem als met een heyligh gheweldt gaen dwingen, dat hy by haer blijve, so hy wil wegh gaen; ofte tot haer wederkeere, so hy al eenighsins van haer geweken is’ Ga naar eind192, gelijk de discipelen van Emmaus Jezus dwongen om bij hen te blijven. Met wenen en bidden overwint de mens zijn God; met tranen en gebeden - noemde Luther deze niet de wapenen der Christenen? - zal de mens zijn Hemelse Vader zijn geestelijke nood klagen, en hem als afpersen hetgeen hij hem beloofd heeft te zullen geven Ga naar eind193. Bovendien kent de gelovige ziel Christus als de algenoegzame zaligmaker, die bij God teweeg kan brengen dat aan de Christen de geest der heiligmaking wordt geschonken Ga naar eind194, en dat al hetgeen hem zou mogen verhinderen in de uitoefening van goede werken van hem zou worden geweerd. Reeds de keuze van de tekst, waarop deze uitvoerige verhandeling opgebouwd, en waaraan de titel ontleend is, verraadt de mystieke trek, die ook deze Teelinck eigen is, en die in dit geschrift telkens weer aan het licht treedt. Aitzema noemt Teelinck ‘een man van groote welspreeckentheyt’ Ga naar eind195, maar in zijn geschriften komt dit niet uit: ze bestaan, evenals die van de andere Teelincks, voor een belangrijk deel uit een aaneenschakeling van Bijbelteksten. Zelf getuigt hij: ‘Mijn stijl ende maniere van seggen is slecht ende na het begrijp vande alder-eenvoudighste gherichtet; daerom ick oock wel weet dat deselve vele delicate ooren niet behaghen en sal’ Ga naar eind196. Dit heeft echter niet kunnen verhinderen dat zijn ‘Vruchtbaermakende wynstock’ zelfs nog een halve eeuw geleden werd herdrukt.
| |
ReformateursNaast de vertegenwoordigers der officiële kerken vinden we ook in Zeeland de representanten van die godsdienstige groepen, die Hylkema onder de verzamelnaam reformateurs heeft samengebracht Ga naar eind197. Buiten het verband der Protestantse kerkgenootschappen om hebben zich, vooral in de nadagen van onze Gouden Eeuw, godsdienstige stromingen van allerlei aard doen gelden, die hierin overeenstemden dat ze vrij wilden staan van het kerkelijk gezag en ook buiten de Bijbel om bronnen van inspiratie voor hun geloofsleven aannamen, in de eerste plaats de onmiddellijke inwerking van de Heilige Geest. De geschiedenis van deze ketters en sekten vormt een van de aantrekkelijkste bladzijden uit onze kerkgeschiedenis, omdat er steeds opnieuw de drang uit opstijgt, het in kerkelijk verband verdorde en verstarde geloofsleven te bezielen met nieuwe krachten. Op dit punt vinden het Piëtisme en deze reformatorische sekten elkaar. In welke vorm dergelijke bewegingen ook optreden, als Rijnsburger Collegianten, Spinozisten, Gichtelianen of Boehmisten, hen allen verbindt het streven naar individualisme, naar het volgen van eigen wegen, die andere zijn dan de dikwijls al zo platgetreden paden, waarlangs de kerk haar weg vervolgt in de gang der eeuwen. Deze individualistische trek, die voor het Zeeuwse geloofsleven nog altijd zo kenmerkend is, maakt het waarschijnlijk dat ook in de zeventiende eeuw het sectarisme onder de Zeeuwen welig heeft gebloeid. En inderdaad zien we in de tweede helft hiervan in Sluis Jacobus Koelman optreden met zijn eis tot ‘nadere reformatie’ en in Middelburg Jean de Labadie een poging doen om de eerste Christengemeente tot nieuw leven te wekken, wat hem tenslotte geheel van de kerk zou vervreemden. Terwijl deze predikanten in het moederland hun idealen trachtten door te zetten, stelde de Zierikseeënaar Pieter Cornelis Plockhoyaan de Delaware in Nieuw-Nederland alles in het werk om zijn sociale utopieën te verwezenlijken en een broederschap te stichten, waarin allen gelijk zouden zijn.
| |
[pagina 186]
| |
Adam BoreelTen dele nog vóór 1650 valt het optreden van Adam Boreel (1602 - 1665) Ga naar eind198, heer van Duynbeke, die sinds 1646 te Amsterdam woonde, en daar nog in hetzelfde jaar een college stichtte, waarin hij zijn spiritualistische ideeën propageerde. Hij stamde uit een aanzienlijke regentenfamilie; zijn vader was de Middelburgse burgemeester Jacob Boreel, zijn oudere broer mr. Johan Boreel (1577 - 1629), sinds 1625 raadpensionaris van Zeeland, die bevriend was met De Groot. Pas op vijf-en-twintigjarige leeftijd is hij, in 1628, in Leiden gaan studeren, waarschijnlijk in theologie en filologie, waarbij hij zich speciaal op het Hebreeuws schijnt te hebben toegelegd. Kort na 1632 is hij naar Engeland gegaan, waar hij in contact is gekomen met independentistische kringen, misschien met Seekers. Het kwam hem op enkele maanden gevangenisstraf te staan, maar een bevriende relatie bewerkte zijn invrijheidstelling. Teruggekeerd in het vaderland leefde hij enkele jaren stil en teruggetrokken in een eenvoudige woning (zijn tegenstander Maresiusspreekt van een hut!) in de buurt van Middelburg, waar hij zich vooral aan de studie van het Oude Testament en de Misjna (de mondeling overgeleverde leer van het Jodendom) Ga naar eind199 wijdde. Gesprekken met de Utrechtse hoogleraar Johannes Hoornbeek (1617 - 1666), de medestrijder van Voetius, gaven Boreel aanleiding om zijn theologische denkbeelden schriftelijk uiteen te zetten; hij deed dat in het anonym verschenen boekje ‘Ad legem et ad testimonium’ (1645) Ga naar eind200. In dit geschrift, dat als Boreels hoofdwerk moet worden beschouwd en dat bij zijn verschijnen in kerkelijke kringen groot opzien wekte, stelt hij de inspiratie van Christus' geest in het middelpunt, als het beginsel dat aan elke godsdienstige gemeenschap ten grondslag moet liggen. Christus is de stichter der kerk, aan haar heeft hij zijn woord en zijn geest beloofd. Maar alleen wie door deze geest aangestoken is, kan het woord Gods verstaan. Wat de kerk predikt is feilbaar; onfeilbaar is het woord der Heilige Schrift. Wie dus de geest van Christus bezit en dientengevolge het woord Gods verstaat, heeft de kerk niet nodig. Met nadruk verzet Boreel zich tegen het goddelijk karakter, dat de kerk aan de prediking toekent: hij verwerpt dit juist als onschriftuurlijk. De Heilige Schrift houdt tegelijk ook de catechismus en de belijdenis in; een andere daarnaast te stellen is al evenzeer onschriftuurlijk. Op grond van deze denkbeelden kwam Boreel er toe, nog in hetzelfde jaar waarin hij zijn ‘Ad legem et ad testimonium’ liet verschijnen, zijn eerste kring van geestverwanten, los van elk kerkgenootschap, te stichten. Vermoedelijk is dit in Middelburg gebeurd, maar meer dan een vermoeden is dit niet; aanwijzingen voor het bestaan van zijn college, zoals men deze bijeenkomsten noemde, zijn noch in de notulen van de Middelburgse kerkeraad, noch elders gevonden. Al het jaar daarop vestigde Boreel zich metterwoon te Amsterdam, het Jeruzalem van alle vrijgeesten en sectariërs, waar hij opnieuw een college oprichtte, dat weldra door vele soortgelijke in andere steden werd gevolgd. Nog twintig jaar heeft hij in Amsterdam gewoond, zijn tijd verdelend tussen wetenschappelijke studies, o.a. op alchemistisch gebied, en de propaganda van zijn theologische idealen, waarvoor hij zelfs Galenus Abrahamsz (1622 - 1706), Zierikseeënaar van geboorte, wist te winnen. Hij stierf er, ongetrouwd, in 1665. Ook deze Zeeuw heeft de belangrijkste, althans de werkzaamste en succesvolste jaren van zijn leven buiten het gewest van zijn geboorte doorgebracht, en zijn optreden behoort dus maar ten dele tot de geschiedenis van het geestelijke leven in Zeeland. Dat men in Middelburg ook na zijn vertrek nog wel belangstelde in zijn actie, blijkt hieruit dat de Middelburgse kerkeraad nog in 1649 besloot om bij de Amsterdamse predikant | |
[pagina 187]
| |
Petrus Wittewrongel (1609 - 1662), de bekende bestrijder van Vondel, te informeren naar de wandel van Boreel. Het antwoord, dat men op dit verzoek ontving, gaf aanleiding om nadere inlichtingen in te winnen Ga naar eind201. De inhoud is ons helaas onbekend.
| |
Bestrijding der RemonstrantenHet toeval wil dat de heftigste bestrijder en de felste verdediger van het Remonstrantisme, die Zeeland heeft voortgebracht, Eewoud Teelinck en Reinier Telle, stad- en tijdgenoten zijn geweest. Beiden waren uit oude Zierikseese families geboren, en in de laatste jaren der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw hebben zij waarschijnlijk beiden in het kleine Zieriksee gewoond, de een als regent, o.a. als burgemeester, de ander als praeceptor van de Latijnse school. In 1603 vertrok Teelinck metterwoon naar Middelburg, in 1610 verhuisde Telle naar Amsterdam. Voortaan zouden zij elkaar slechts op het slagveld van de geest ontmoeten. In 1617 en 1618, wanneer de strijd tussen Arminianen en Gomaristen op zijn hevigst is ontbrand, valt Teelinck tot twee keer toe de auteur van vele even fel als talentvol geschreven anti-gereformeerde libellen aan, naar alle waarschijnlijkheid zonder ook maar te vermoeden, wie hij bestreed. Tot de kwesties waar het meest over werd gestreden in deze kerketwisten behoorden het vraagstuk der praedestinatie en dat van het gezag der overheid in kerkelijke aangelegenheden. Het laatste vraagpunt heeft Teelinck vooral in zijn oudste politieke pamflet, ‘Philometor ofte Christelicke tsamensprekinghe, van 't recht der kercke in kerckelicke saken’ (1616), behandeld en daarbij met klemmende argumenten het standpunt der Contra-Remonstranten verdedigd. Breder van opzet en uitvoeriger uitgewerkt is ‘Het ampt der kerckendienaren’ (1615) Ga naar eind202 van Antonius Walaeus, het degelijkste en tegelijk het waardigste tegenschrift dat verschenen is tegen Wtenbogaerts ‘Tractaet van t'ampt ende authoriteyt eener hoogher Christelicker overheydt’ (1610) Ga naar eind203. Pas tegen het midden van de eeuw zou het vraagstuk in Zeeland opnieuw aan de orde worden gesteld en aanleiding geven tot de onverkwikkelijke Grallenstrijd. Het calvinistisch leerstuk der voorbeschikking werd tegen de Remonstranten verdedigd door Joos van Laren de jonge, de latere predikant van Vlissingen, in zijn ‘Responsie ad analysin J. Arminii in IX cap. ad Rom.’ (1616) Ga naar eind204. Met de geschriften van de Teelincks en Udemans is daarmee dan wel het belangrijkste genoemd, dat in deze jaren over deze brandende kwestie in Zeeland is geschreven. Een geheel eigen plaats neemt het conciliante ‘Salomo’ (1620) Ga naar eind205 van Josias van Houten in, dat bij de bespreking van het overige werk van deze piëtistische predikant al genoemd is Ga naar eind206. Wie, afgaande op het geringe aantal geschriften, dat in de strijd tussen Remonstranten en Contra-Remonstranten van Zeeuwse zijde in het strijdperk werd geworpen, daaruit de gevolgtrekking zou willen maken dat men in Zeeland onverschillig stond tegenover dit vraagstuk, zou zeker ernstig dwalen. Het tegendeel is waar. Maar anders dan in Holland, was hier de bestrijding van het Remonstrantisme onnodig, om de eenvoudige reden dat er noch onder de predikanten, noch onder de gemeenteleden waren, die openlijk voor deze richting partij kozen. Van der Myl, de enige predikant die van Arminiaanse sympathieën verdacht werd, was door de Vlissingse vroedschap met succes weggewerkt. Ongeveer ter zelfdertijd verdween Reinier Telle vrijwillig naar Amsterdam, als wilde hij door zijn vertrek het terrein vrij laten voor de Contra-Remonstranten. In Mei 1610 stelde de provinciale synode van Vere een formulier van ondertekening aangaande | |
[pagina 188]
| |
de leer op, waarbij de predikanten moesten verklaren ‘dat alle de artickelen ende leerstucken, begrepen ende verclaert in dese Confessie ende Catechismus, de minste met de meeste, den woorde Godes in alles conform syn’. Alle predikanten uit Zeeland moesten het stuk ondertekenen en daarbij de gelofte afleggen, eventuele gemoedsbezwaren voor een kerkelijke vergadering te brengen, ‘op pene van als scheurmaeckers gecensureert te worden’ Ga naar eind207. Geen der Zeeuwse predikanten weigerde dit. Namens dezelfde synode werd er bij de Staten op aangedrongen, de bijeenroeping van een nationale synode te willen bevorderen. Stellig heeft Trigland geen ongelijk, wanneer hij het aan de hechte kerkenordening der Zeeuwen toeschrijft, dat de Arminiaanse denkbeelden onder hen niet die ontreddering teweeg hebben gebracht, die in Holland de kerk op haar grondvesten deed wankelen Ga naar eind208.
| |
De SabbatsstrijdZeeland had zijn eigen probleem: dat van de Sabbatsstrijd, dat er alle andere overschaduwde Ga naar eind209. Het ontstond er onder rechtstreekse invloed van het Piëtisme, dat we voor deze gelegenheid liever Puritanisme zouden willen noemen, en Udemans en Teelinck waren zijn paladijnen. Al in zijn ‘Practijcke’ (1612) pleit Udemans voor Zondagsheiliging, wat hij o.a. in zijn ‘Geestelick compas’ (1617) en zijn ‘Geestelyck roer van 't coopmans schip’ (1638) herhaalde. Willem Teelinck wijdde er een afzonderlijk boek aan, zijn ‘Rusttijdt ofte tractaet van d'onderhoudinge des Christelyken rustdachs, diemen ghemeynlyck des Sondach noemt’ (1622), en kwam enkele jaren later in zijn ‘Noodwendigh vertoogh aengaende den tegen-woordigen bedroefden staet van Gods volck’ (1627) nog eens op het onderwerp terug. Zijn broer Eewoud heeft vooral in zijn ‘Amos’ (1625) en de ‘Derde Wachter’ (1625) voor een strengere sabbatsviering gepleit. Tegen deze voorvechters van een min of meer rigoristische Zondagsheiliging staat als enige tegenstander in Zeeland Jacob Burs (1589 - 1650) Ga naar eind210, die van 1612 tot zijn dood predikant was in Tolen, waar hij in 1622 ter bestrijding van de ‘Rusttijdt’ van Willem Teelinck een uitvoerig tegenschrift uitgaf onder de titel: * ‘Threnos, ofte weeclaghe’ Ga naar eind211. Burs verwijt hierin zijn tegenstanders, dat zij de Joodse sabbat, door Christus afgeschaft, weer willen invoeren en staat een gematigder opvatting van de Zondagsrust voor. Niemand minder dan Voetius heeft het, in zijn ‘Lachrymae crocodili abstersae’ (1627), op scherpe wijze aangevallen. Ook twee oud-predikanten van Middelburg, sindsdien beiden hoogleraar geworden, Walaeus en Gomarus, hebben zich in het debat gemengd, de eerste met een ‘Dissertatio de sabbatho’ (1628) Ga naar eind212, aan de regering van deze stad opgedragen, die zich aan de zijde der Piëtisten schaarde, de tweede met een ‘Investigatio sententiae et originis sabbati’ (1628) Ga naar eind213, waarin het minder rigoureuze standpunt wordt verdedigd. Voetius heeft ook als hoogleraar zijn opvattingen over de sabbat herhaaldelijk uiteengezet en verdedigd. Omstreeks het midden van de eeuw werd het een der voornaamste geschilpunten tussen Voetianen en Coccejanen. Het slagveld was inmiddels van Zieriksee en Middelburg naar Leiden en Utrecht verplaatst, waar voor- en tegenstanders elkaar met nietsontziende heftigheid te lijf gingen. Behalve de Middelburgse predikant Maximiliaen Teelinck, de zoon van Willem, die in de tweede druk van zijn vaders ‘Huys-boeck’, in 1639 door hem bezorgd, nog eens op het onderwerp terugkwam, heeft eigenlijk alleen zijn ambtgenoot Willem Apollonius (1603 - 1657) Ga naar eind214, sinds 1631 eveneens predikant te Middelburg, er opzettelijk zijn mening over geuit in een posthuum geschrift: * ‘Corte aenmerckingen over de nature en onder- | |
[pagina 189]
| |
houdinge van den sabbath’ (1659) Ga naar eind215. Apollonius neemt in deze verhandeling het standpunt van Voetius in. In een nog latere periode, die buiten ons bestek valt, zouden nog twee andere Zeeuwse predikanten, Koelman en De Mey, in de Sabbatsstrijd worden betrokken.
| |
Gerson BucerusEen cause célèbre in de Zeeuwse kerkgeschiedenis der zeventiende eeuw vormt de aanklacht van de Engelse koning Jacobus II tegen Gerson Bucerus (± 1565 - 1631) Ga naar eind216, die van 1588 tot zijn dood predikant te Vere was. Met approbatie van de classis van Walcheren had hij in 1618 een * ‘Dissertatio de gubernatione ecclesiae’ Ga naar eind217 in het licht gegeven, waarin hij zich kantte tegen het episcopale kerkbestuur, zoals dat kort tevoren door de Engelse predikant George Downam was verdedigd. Dit wekte in de hoogste mate het ongenoegen van de koning, die door Bucerus zijn meest geliefde geloofsstelling zag aangevallen. De Engelse gezant Carleton deed stappen bij de Staten-Generaal, maar de provinciale synode, die in October in Zieriksee bijeenkwam, stelde vast dat Bucerus ‘tot zijn onschult’ bij Jacobus in ongenade was gevallen en besloot zich tot Maurits te wenden, ‘ten eijnde zijne Majesteijt den weerden broeder in zijnen dienst ende ruste niet en verstoore’ Ga naar eind218. Zo liep deze zaak met een sisser af.
| |
Zeeuwse BijbelvertalersBucerus, die behalve deze ene publicatie nooit meer iets in druk heeft gegeven, was een van die in stilte arbeidende geleerden, die zich ver hielden van het gewoel der kerketwisten. Hij behoorde tot de vijf Zeeuwse predikanten, die op de Dordtse synode door de afgevaardigden van Zeeland werden genoemd als geschikt voor het werk der Bijbelvertaling Ga naar eind219. Met hem waren dat Abraham Appart(Happart) († 1655), van 1614 tot zijn dood predikant te Goes, Cornelis Bosschaert, sinds 1590 predikant te Lilloo, Hendrik Brandt († 1627) Ga naar eind220, van omstreeks 1580 tot zijn dood predikant te Zieriksee, en Jacobus van Miggrode(1572 - 1645) Ga naar eind221, destijds te Arnemuiden en van 1625 tot zijn dood te Middelburg. Van dit vijftal werd alleen Bucerus, die als een uitstekend Hebraïcus bekend stond, als een der drie vertalers van het O.T. uitgekozen. Van de werkverdeling en het aandeel dat iedere translateur aan de Bijbelvertaling heeft gehad, is ons maar weinig bekend Ga naar eind222. Het schijnt dat elk boek van het O.T. in drieën werd verdeeld. De schrijver van de ‘Vita Walaei’ zegt dat Bogerman telkens het eerste, Baudart het tweede en Bucerus het derde deel van een boek voor zijn rekening nam. Van de Grote Profeten nam ieder de bewerking van een heel boek op zich, waarbij aan Bucerus Ezechiël en een stuk van Daniël ten deel viel. Toen hij tot Ezechiël 21 was gekomen, stierf hij evenwel, in Augustus 1631. Ook Hermanus Faukelius (± 1560 - 1625) Ga naar eind223, van 1599 tot zijn dood predikant te Middelburg, was in de vertalingscommissie benoemd, als plaatsvervanger voor het O.T. en als translateur voor het N.T. en de Apokryfen, maar toen hij in 1625 stierf, was men nog niet met de werkzaamheden begonnen. Er was alle aanleiding voor de verkiezing van deze Middelburgse predikant geweest, aangezien hij in 1617 een vertaling van het N.T. had uitgegeven Ga naar eind224, die grote verdiensten bezit en die dan ook door de overzetters van de Statenvertaling doorlopend gebruikt is geworden. Faukelius, die vooral in het Hebreeuws en het Grieks ervaren was, had er een groot aantal andere vertalingen voor geraadpleegd, in 't bijzonder de Duitse van Piscator. Na de voltooiing van het N.T. is hij begonnen aan een vertaling van het O.T., waarbij Piscators overzetting hem even- | |
[pagina 190]
| |
eens tot leidraad diende. In de jaren 1621 tot 1623 voltooide hij de historische boeken; het hs. daarvan is door de Statenvertalers geraadpleegd. Faukelius' dood, in 1625, heeft hem verhinderd om dit werk te voltooien Ga naar eind225. Zijn plaatsvervanger was Walaeus, sinds 1619 hoogleraar te Leiden, maar die van zijn elfde tot zijn zes-en-veertigste jaar met tussenpozen in Middelburg had gewoond. Later werd nog Joos van Laren (1586 - 1653) Ga naar eind226 tot revisor van het O.T. aangewezen. Van Laren, van 1608 tot zijn dood predikant in verschillende Zeeuwse gemeenten, sinds 1618 in Vlissingen, had enkele boeken van het O.T. (t.w. Job, Daniël en Prediker) vertaald. Van deze vertaling hebben de translateurs bij hun overzetting gebruik gemaakt Ga naar eind227. Tenslotte werd Carolus de Maets (1597 - 1651) Ga naar eind228, van 1620 - 1629 predikant te Scherpenisse en van 1629 - 1639 te Middelburg, aangewezen tot revisor. Zeker hebben de Zeeuwen dus een belangrijk aandeel gehad in dit werk, dat voor de ontwikkeling van onze taal van onschatbare waarde is geweest. In hoeverre hun arbeid, in 't bijzonder die van Bucerus en Walaeus, zijn stempel heeft gedrukt op de Statenvertaling, en in hoeverre het Zeeuwse element daarin tot uiting is gekomen, valt bij gebrek aan gegevens evenwel niet meer uit te maken Ga naar eind229.
| |
De GrallenstrijdDe vraag waarover veel getwist is, nl. of en zo ja, in hoeverre de wereldlijke overheid het recht heeft, zich met kerkelijke aangelegenheden te bemoeien, gaf kort voor het midden van de eeuw in Zeeland aanleiding tot de zgn. Grallenstrijd Ga naar eind230. De aanleiding tot deze twist was een aanschrijving van de Staten aan de classes, om niet in briefwisseling te treden met het Engelse Parlement, zolang dat in openbare oorlog met de Engelse koning verkeerde. Terwijl dit verzoek overal in de Zeven Provinciën geëerbiedigd werd, ontmoette het verzet bij de classis van Walcheren, die inderdaad met het Engelse Parlement correspondentie voerde. Om haar standpunt te rechtvaardigen, gaf ze in Februari 1642 aan de Middelburgse predikant Willem Apollonius, ons uit de Sabbatsstrijd bekend, opdracht om in een verhandeling uiteen te zetten, dat de wereldlijke overheid noch in politieke, noch in kerkelijke aangelegenheden enig zeggingschap bezat over de kerk. Apollonius' betoog was bedoeld als een aanval op een het jaar tevoren verschenen geschrift van de Franeker hoogleraar Nicolaes Vedelius, ‘De episcopatu Constantini Magni seu de potestate magistratuum reformatorum circa res ecclesiasticas dissertatio’ (1641), waarin deze felle bestrijder van de Remonstranten zijn standpunt uiteenzette, dat de overheid ook in kerkelijke aangelegenheden zeggingschap had. Apollonius' tegenschrift verscheen nog in 1642 onder de titel ‘Jus majestatis circa sacra’ Ga naar eind231. Vedelius zelf heeft er niet op geantwoord, maar vier jaar later verscheen een heftig gestelde bestrijding van een anonymus onder de smadelijke titel: ‘Grallae seu vere puerilis cothurnus sapientiae, quo se jactat apud imperitos Guillelmus Apollonii’ (1646). Aan deze titel dankt de onverkwikkelijke pennestrijd, die nu pas in volle hevigheid zou ontbranden, zijn naam Ga naar eind232. De schrijver van dit libel was de Leidse hoogleraar Claudius Salmasius, maar in Zeeland zag men er de Middelburgse geneesheer Pieter Lansbergen (1587 - 1661) Ga naar eind233 op aan, die in 1613 als predikant van Goes ontslagen was wegens moeilijkheden met de overheid. Men had in zoverre gelijk, dat Lansbergen de bouwstoffen voor de ‘Grallae’ aan Salmasius had verschaft. De Vlissingse predikant Joos van Laren viel Apollonius bij in een ‘Epistola ad ... Guilielmum Apollonii ... in quâ deteguntur | |
[pagina 191]
| |
mendacia et calumniae libelli famosi ... cui nomen Grallae’ (1646) Ga naar eind234. Apollonius reageerde daarop in ‘Grallopoeus detectus sive epistola responsoria ad Jod. Larenum’ (1647) Ga naar eind235 , waarin hij vrij onomwonden liet uitkomen, dat hij Lansbergen voor de auteur van de ‘Grallae’ hield. Salmasius diende hem in zijn ‘Grallator furens’ (1647) van repliek en Lansbergen antwoordde hem in een ‘Verantwoordinghe’ (1647) Ga naar eind236 en een ‘Naerder apologie’ (1647) Ga naar eind237. Apollonius antwoordde op deze laatste schotschriften in een ‘Corte verantwoordinge’ (1647) Ga naar eind238, waarop Lansbergen onmiddellijk een ‘Ontdeckinghe der schanden van mr. Apollonius’ (1647) Ga naar eind239 in het licht gaf. Speciaal tegen Van Larens verdedigingsgeschrift van Apollonius verscheen, nog altijd in hetzelfde jaar, te Franeker een anonym pamflet: ‘Bombomachia Vlissingana Walachro-Papistica discussa’ (1647), waarop Van Laren antwoordde in een * ‘Responsie ad Grallarum authoris anonymi Bombomachiam Vlissinganam’ (1647) Ga naar eind240, terwijl hij de ‘Grallator furens’ nog eens afzonderlijk te lijf ging in de ‘Convictio praecipuorum mendaciorum, calumniarum, ac sophismatum’ (1648) Ga naar eind241. Tegen de drie pamfletten van Van Laren verscheen te Utrecht een anonym, zeer vinnig polemisch geschrift: ‘Colus Vlissing-anus seu anilis strena’ (1648), waarop Van Laren met consent van de classis van Walcheren zijn laatste woord in deze kwestie deed horen in een uitvoerige verhandeling: ‘Data pensa trahemus’ (1649) Ga naar eind242, die hij opdroeg aan de Staten van Zeeland. Daarop verscheen nog eens een anonym Utrechts pamflet: ‘Kauterium Frisium, adversus deleterium Walachrum’ (1650), maar Van Laren schijnt daarop niet meer te hebben geantwoord, misschien ook al omdat hij door zijn ingespannen werken in deze tijd, kort voor zijn dood, daartoe niet meer in staat was. Intussen had in 1648 de Toolse predikant Jacob Burs, ons uit de Sabbatsstrijd al bekend, zich in de Grallenstrijd gemengd. Lansbergen had deze kwestie nl. dankbaar aangegrepen om, eerst in zijn ‘Verantwoordinghe’, vervolgens in zijn ‘Naerder apologie’, de uitspraak van de coetus te wraken, die hem en zijn vader in 1613 als predikant ontslagen had. Hiertegen nu tekende Burs protest aan in zijn * ‘Vindex coetus Zelandici ofte bescherminghe raeckende den coetum, gehouden in Zeelandt in den jare 1613’ Ga naar eind243. Lansbergen, die er niet de man naar was om een beschuldiging of een aanval op zich te laten zitten, diende Burs ongezouten van repliek in een * ‘Index errorum coetus Zelandiae’ (1648) Ga naar eind244, ‘uytgegeven tot wederlegginghe van den bespottelijcken Vindex coetus’. Burs repliceerde in een ‘Expurgatio calumniarum ofte uytsuyveringhe der lasteringhen en fouten’ (1648) Ga naar eind245. De titel had Lansbergen op een gevaarlijke gedachte gebracht, en zo luidde zijn repliek: * ‘Toolschen schouw-veeger. Dat is: Antwoorde D. Petri Lansbergii, op het vuyle uyt-ghegeven boecxken Jacobi Bursii, genaemt Expurgatio errorum, etc.’ (1648) Ga naar eind246. Nu men toch eenmaal op skatologisch terrein was beland, zag Burs er ook geen bezwaar in om zijn tegenstander te lijf te gaan in een * ‘Goeschen stille-vaegher; ofte beesem om mr. Pieter Lans-berghens billekladden af te vaeghen ende sijne wt-stekende leugenstrepen voor de derde mael oprechtelijck en naecktelyck te verthoonen’ (1649) Ga naar eind247, waarop de strijdlustige Lansbergen antwoordde in zijn * ‘Toolschen taback-roocker’ (1649?) Ga naar eind248. Intussen had een anonymus, die zich achter de schuilnaam Ymant Velle-plooter verborg, te Franeker een pamflet tegen de Lansbergens uitgegeven onder de titel: ‘Ontdeckinge der stoute practycken van Pieter en Jacob Lansbergen, om mr. Apolony infaem te maecken en oproer in Middelburg en elders te veroorsaecken’ (1648), waarop Pieter geantwoord had in een * ‘Kort bericht teghen de infame leughenen onlangs uytghegheven onder den verzierden naam Ymant | |
[pagina 192]
| |
Velleplooter’ (1648) Ga naar eind249. Hiermee is vrijwel aangegeven, wat er pro en contra in de ongeveer acht jaar, waarover de Grallenstrijd zich uitstrekt, over het onderwerp in kwestie van de pers is gekomen. Men moet enigszins thuis zijn in de sfeer van de theologische en van de wetenschappelijke wereld in 't algemeen in onze zeventiende en achttiende eeuw, om een zo breed uitgesponnen en wijdvertakte twist als deze in de juiste verhoudingen te zien. Voor zover we de deelnemers aan dit kerkrechterlijk steekspel kennen, waren het in wetenschappelijk opzicht niet de eersten de besten. Apollonius en Van Laren behoorden in hun tijd tot de meest vooraanstaande theologen van Zeeland en ook Burs was een verdienstelijk godgeleerde. Lansbergen genoot als medicus een goede naam; nog op zijn vier-en-zestigste jaar, in 1651, werd hij lijfarts van de Prins van Oranje, de kort tevoren geboren Willem III. Men kan het slechts betreuren dat mannen van hun formaat zich tot zulke persoonlijke, nodeloos kwetsende aanvallen lieten verleiden als waaraan, de anonymi buiten beschouwing gelaten, vooral Burs en Van Lansbergen zich schuldig hebben gemaakt, maar laat men daarbij in het oog houden dat hun eigen tijdgenoten aan de toon van deze schotschriften klaarblijkelijk geen aanstoot hebben genomen. Wel werd Lansbergen door de Middelburgse kerkeraad ter verantwoording geroepen en onder censuur geplaatst, maar dit gold de kritiek, die hij op de behandeling van zijn zaak door deze kerkeraad had uitgebracht. Teleurstellend is, dat wie zich de moeite geeft, van de inhoud van die vele twistschriften meer of minder oppervlakkig kennis te nemen, de indruk krijgt dat al dit geschrijf en gewrijf de zaak waar het om ging, wezenlijk niets verder heeft gebracht. Maar dat was trouwens te voorspellen geweest.
| |
VaderlandsliefdeEen kenmerkende trek van het Zeeuwse Calvinisme is zijn vaderlandsliefde. De begrippen Calvinisme en patriotisme zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden, en zo is het te begrijpen dat in het calvinistische Zeeland het patriotisme een grote vlucht heeft genomen. De omstandigheden hebben er toe geleid dat de zaak van het Calvinisme innig verweven werd met de strijd voor de vrijheid der Nederlanden. ‘Ende bevindende’, zegt Van Meteren, ‘de ghereformeerde wel de ijverichste totte vrijheyt ende welstants des vaderlants, mits dat sy met bysondere persecutie om religie vande Spaengiaerden, aen den anderen ghehecht waren, soo hebben de landen op die meest haer fondament ghemaeckt’ Ga naar eind250. Herhaaldelijk wijst de predikant Udemans er op, dat de Staten de gereformeerden steeds voor de trouwste patriotten hebben gehouden Ga naar eind251. Dit kon trouwens moeilijk anders, aangezien de Statencolleges zelf nagenoeg uitsluitend uit Calvinisten waren samengesteld. Ook voor De Brune zijn ‘den rechten dienst van God, de vryheyt van ons land’ twee onverbrekelijke aan elkaar verbonden begrippen Ga naar eind252. Hiermee in overeenstemming is het feit dat de beste Calvinisten in Zeeland de grootste belangstelling aan de dag hebben gelegd voor de contemporaine geschiedenis van de Opstand. Men moet de illustratieve begeleiding van de krijgsfeiten in de letterkunde niet in de eerste plaats bij de dichters zoeken, maar bij de predikanten. Petrus Hondius, die trouwens beide was, is bezig geweest aan een berijmde geschiedenis van de Opstand, maar van de zeven boeken, die het werk moest tellen, heeft hij er waarschijnlijk maar één voltooid, dat bovendien nog verloren is gegaan. Philibert van Borsselen schijnt hetzelfde voornemen te hebben gehad, zoals Cornelis Liens de bedoeling had om een werk te schrijven | |
[pagina 193]
| |
ter ere van de Prins van Oranje - het is niet duidelijk welke hij op het oog had - maar de dood heeft ook hen verrast, voordat ze hun plannen verwezenlijkt hadden. Valerius heeft zijn beschrijving van het eerste deel van de Opstand en het voorspel daarvan evenmin in druk gezien, maar zijn werk is althans in het licht gegeven. Cats had voor de grote gebeurtenissen, die zich onder zijn ogen afspeelden, nauwelijks oog; alleen de slag bij Duins heeft hem een lied op Trompen zijn wakkere matrozen ontlokt. Van Beaumont, Van de Venne en De Brune, om alleen de belangrijksten te noemen, geldt hetzelfde. Er is geen enkele reden om ook maar in het minst te twijfelen aan de oprechtheid van hun patriottische gevoelens, waarvan o.a. De Brune in zijn ‘Grond-steenen’ (1621) op welsprekende wijze heeft getuigd. Maar nergens in hun werk vindt men een bewijs van een meer dan oppervlakkig meeleven met de gebeurtenissen, die toch ook hùn denken onafgebroken vervuld moeten hebben: het gold immers de onafhankelijkheid van hun land en de vrijheid van hun volk. Een enkele rederijker koos zijn stof in het belangrijkste feit uit de Zeeuwse geschiedenis van de Opstand: het beleg en ontzet van Middelburg, waarover eerst een Roomsgezinde de ‘Legende van de Geusen troubele’, en bijna een eeuw later de Vlissinger Joos Claerbout zijn ‘Droef-bly-eyndig vertoog’ (1661) dichtte. Dezelfde rederijker vond in de vrede met Engeland van 1654 stof voor een ‘Bly-eyndig vertoogh’ (1654). Wanneer we dan nog de lofdichten vermelden, die Hendrik Cannenburgh, Vincent Mathijsz en Willem Wijnants op het ontzet van 's-Hertogenbosch (1629) maakten, is dan ook vrijwel alles genoemd, wat van rederijkerszijde aan patriottische onderwerpen verschenen is. Een gunstige uitzondering onder de dichters is Adriaen Hoffer, die op enkele belangrijke gebeurtenissen uit de geschiedenis, waarvan hij ooggetuige was, gedichten heeft geschreven: het beleg en ontzet van Bergen-op-Zoom (1622 en 1623), het uitzeilen van de vloot naar West-Indië (1624), de dood van Maurits (1625), de overwinning van Piet Heyn (1628), de inneming van Wezel en het ontzet van 's-Hertogenbosch (1629) en tenslotte de slag op het Slaak (1631). De slag bij Nieuwpoort heeft alleen de Franse schoolmeester Johan Coutereels Ga naar eind253 uit Middelburg geïnspireerd tot een ‘Cantique’ (1600) Ga naar eind254, maar er leefde destijds in Zeeland, de rederijkers uitgezonderd, dan ook nauwelijks één dichter. Onder de predikanten uit Zeeland, die metterdaad bewezen hebben hoezeer het wel en wee der Republiek hun aan het hart ging, moet in de eerste plaats de medewerker aan de ‘Zeeusche Nachtegael’ Nicolaes Antonisz. van der Deelen (1600 - 1630) Ga naar eind255 worden genoemd met zijn ‘Nissi ofte gedenck-teecken’ (1621) Ga naar eind256, waarin de mislukte aanslag op Kadzand wordt bezongen. Een tijdgenoot van hem is Cornelis Beukelaar Ga naar eind257, Dordrechtenaar van geboorte, maar achtereenvolgens predikant te Kerkwerve en Noordgouwe (1619 - 1621), Haamstede en Burg (1621 - 1627) en Vere (1627 - 1665), bovendien in 1645 leger-predikant in Vlaanderen. In zijn ‘Iehovah Nissi ofte Keeten-slachs-ghedenck-teecken’ (1631) Ga naar eind258 gaf hij niet alleen uiting aan zijn vreugde over de overwinning op de vijand in de slag op het Slaak, maar deelde daarover bovendien nog een aantal geschiedkundige bijzonderheden mee, die hij aan het journaal van de vice-admiraal Marinus Hollaer had ontleend. Van zijn bevindingen als legerpredikant gaf hij verslag in een tweede verhandeling: ‘Schrick van Vlaenderen en Brabandt’ (1645) Ga naar eind259, die nog in hetzelfde jaar driemaal werd herdrukt. Ook staat op zijn naam de ‘Spiegel voor de jeucht’ (1664) Ga naar eind260, het bekende herhaaldelijk her- | |
[pagina 194]
| |
drukte schoolboek, waaruit de jeugd de wreedheden der Spanjaarden tegenover het voorgeslacht kon leren. Niet minder vurig patriot was Johannes van Heyst (1597 - 1662) Ga naar eind261, te Zieriksee geboren en achtereenvolgens predikant te Bruinisse (1625 - 1631) en Brouwershaven (1631 - 1662). Ook hij was, in 1640, een tijdlang veldprediker. Toen omstreeks 1636 stemmen opgingen om vrede te sluiten met Spanje, tekende hij in twee vrij uitvoerige geschriften protest aan tegen deze plannen, eerst in de ‘Ontdeckinghe vanden raed Achitophels’ (1636) Ga naar eind262, vervolgens in de ‘Op-weckende of hemelsche basuyne’ (1636) Ga naar eind263, waarin hij op historische, politieke en theologische gronden trachtte aan te tonen, hoe verderfelijk deze vredesplannen waren. De toon van beide pamfletten is zo scherp als men dat van een zeventiende-eeuws calvinistisch predikant kan verwachten. Is het alleen maar toeval dat we nog een derde Zierikseese predikant in dit verband moeten noemen? Deze, Martinus Bruynvisch (± 1591 - 1661) Ga naar eind264, stond achtereenvolgens te Rozendaal in Noordbrabant (1613 - 1615), Oosterland (1615 - 1628) en Zieriksee (1628 - 1661), waar hij in * ‘De baniere des Heeren’ (1640) Ga naar eind265 uiting gaf aan zijn vreugde over de slag bij Duins.
| |
Oranje-vereringDeze vaderlandsliefde gaat begrijpelijkerwijs samen met een grote verering van het huis van Oranje en een hartgrondige haat tegen de Spanjaarden en de Rooms-Katholieken, de beide machten waartegen de strijd van het Calvinisme met zoveel succes gevoerd werd. Godefridus Udemans spreekt van ‘dat extraordinaris instrument van de gunste Godts, Wilhelmus, Prince van Oraengjen, hooger memorie, mitsgaders dat gantsche doorluchtighe huys van Nassouw, uyt het welcke soo vele couragieuse helden ghesproten zijn, dewelcke hare halsen voor de vry-heydt van ons vaderlandt, ende den suyveren godts-dienst gewaeght hebben, den wekken (naest Godt) wy niet alleene en moeten danck weten, maer oock alle de gemeynten in Europa, die door onse vryheydt, veel goedts ontfanghen hebben’ Ga naar eind266. Joos Claerbout vergelijkt Willem van Oranje beurtelings met Perseus, de verlosser van Andromeda, en de Zwitserse vrijheidsheld Willem Tell Ga naar eind267. Jasper Bernaerds dicht in 1604 een referein op Maurits, met de stokregel: ‘Te boven gaet hy z'al Grieck of Romeynen kloeck’ Ga naar eind268. Willem Teelinck draagt zijn ‘Davids wapentuyg’ (1622) aan de prinsen Maurits, Frederik Hendrik en Ernst van Nassau op, en noemt hen in de opdracht ‘de drie alder-beroemste crijghs-oversten, die ons nu ter tijdt in de weerelt bekent zijn, die oock door een drievoudich snoer, der eenderley religie, bloedt-verwantschap, ende hooger bedieninge in onsen lande, als in één herte tsamen verbonden zijn; ende zijn oock t'onsen tijde als d'eerste drie helden ten tijden Davids, wijdt-beroemt boven alle andere’ Ga naar eind269. Hun ‘manhaftige daden’ zijn al ‘soo vele, ende soo groot, dat over de gantsche weerelt daer van ghesproken wort’ Ga naar eind270. En als Maurits in het door het Hof van Holland verboden pamflet van de Zuidnederlandse Jezuïet Charles Scribani (1561 - 1629) ‘Den Hollandschen Apocalypsis vrijmoedelijk uytgheleit’ (1626) aangevallen wordt, neemt een Middelburgs advocaat, Petrus Quesnel (1591 - ?) Ga naar eind271 het voor hem op in ‘Den strick vanden openbaren lasteraer, oft wederlegginghe vanden Hollandtschen Apocalypsis’ (1626) Ga naar eind272, een heftige aanval op het libel van Scribani. Zelfs een zo fel Remonstrants pamflettist als Reinier Telle blijft, hoe fel hij ook partij kiest tegen de Contra-Remonstranten, zijn hoogachting bewaren voor Maurits Ga naar eind273.
| |
[pagina 195]
| |
Het kulturele leven na de ReformatieDe Reformatie van Zeeland, die in de zeventiger jaren der zestiende eeuw tot stand is gekomen, heeft een scherpe scheiding teweeggebracht in de ontwikkelingsgang zowel van het politieke als het kulturele leven van het gewest. Een factor, die op dit proces een beslissende invloed heeft uitgeoefend, is de migratie der bevolking, die juist in deze jaren groter dan ooit is geweest. In nauwelijks tien jaar tijds is de hele kloosterbevolking van Zeeland, die voor een niet onbelangrijk deel het Zeeuwse intellect vertegenwoordigde, naar elders getrokken, terwijl in dezelfde jaren en kort daarna een stroom van meest calvinistisch georiënteerde Vlamingen en Brabanders zich over alle eilanden van het gewest heeft uitgestort en in niet geringe mate heeft bijgedragen tot de vorming van een nieuwe klasse van intellectuelen. Op 22 Februari 1574 gingen in het gevolg van Mondragon alles wat Middelburg nog bezat aan kanunniken, aan monniken en nonnen van al de geestelijke orden, die zich in de loop der eeuwen binnen haar muren hadden gevestigd, mee scheep naar de Zuidelijke Nederlanden. Requesens riep de bemiddeling van Viglius, abt van de Sint-Baafsabdij van Gent, in voor de Middelburgse kanunniken en verdere geestelijken, onder wie zich veel vrome en geleerde lieden bevonden, die God en de kerk goede diensten konden bewijzen Ga naar eind274. Deze waren voor Zeeland verloren gegaan. En zoals het te Middelburg ging, ging het overal elders. Voor zover de kloosters niet door andere oorzaken waren vervallen, als dat van de Vlissingse Karmelieten, werden ze na de overgave van het gewest aan de Prins door hun bewoners verlaten, indien ze al niet eerder verwoest waren, zoals het Cisterciënserklooster Bethlehem op Schouwen in 1572, waarvan de zusters naar Brugge trokken, zoals die van het Praemonstratenserklooster Zoetendale op Walcheren naar Antwerpen en de Clarissen van Vere naar Ieper de wijk namen. Een deel der bevolking, dat het oude geloof in vrede en rust wenste te blijven belijden, trok met hen mee en verliet als zij Zeeland voorgoed. De omwenteling der zestiende eeuw heeft in Zeeland niet alleen aan de macht van de kerk, maar tegelijk ook aan die van de adel een einde gemaakt. Daaraan had het lot trouwens het zijne bijgedragen, toen het in 1558 Maximiliaen van Bourgondië, de laatste bewoner van het kasteel Sandenburg bij Vere, kinderloos liet sterven. Met zijn dood was een einde gekomen aan het humanistisch leven in Vere, dat er een halve eeuw en langer gebloeid had. Met hem stierf tegelijk de laatste Zeeuwse edele, die als maecenas, hoe bescheiden dan ook, een zeker aandeel had in de kulturele ontwikkeling van het gewest. De taak, die eenmaal het privilege van de clerus en de adel was geweest, was onder het democratische regeringssysteem van het Calvinisme in handen van de burgerij gelegd. Deze heeft zich van haar opdracht gekweten, door die over te dragen aan de nieuwe geestelijkheid, en daardoor opnieuw een stand gevormd, die zich zowel wat intellectuele kennis als invloed op het maatschappelijk leven betreft nauwelijks onderscheidde van de Rooms-Katholieke geestelijkheid, wier taak zij had overgenomen. Terwijl het beschavingspeil van de grote massa der bevolking aanvankelijk nog op een even laag niveau is blijven staan als vóór de Reformatie het geval was geweest, is de dorps- en stadspredikant, in zijn omgeving facile princeps, de vertegenwoordiger geworden van het geestelijke en het kulturele leven voor zover zich dat in calvinistische banen bewoog. De weinige regenten, die zich op wetenschappelijk gebied onderscheidden of zich op dit terrein bewogen, zetten de eerbiedwaardige | |
[pagina 196]
| |
tradities van het Humanisme voort, en beminden de wetenschap om haarszelfs wil. De predikant daarentegen zag in alle wetenschap allereerst een middel tot verdediging van het geloof, waarvan hij zich de behoeder en beschermer wist, en in tegenstelling tot de renaissancistische wetenschapsbeoefening der patriciërs, die buiten het begrip van het volk om ging, was de zijne zo al niet rechtstreeks voor het volk bedoeld (als bv. die van de piëtistische schrijvers), dan toch in elk geval indirect met het oog op de verdieping van het geestelijke, kulturele of maatschappelijke leven geschreven. Aldus is vooral in de tijd onmiddellijk na de doorbraak der Reformatie het kulturele leven ook in Zeeland voor een belangrijk deel in de pastorieën gelocaliseerd. Onder de oudste Zeeuwse predikanten zijn er verscheidene geweest, van wie het beschavingspeil niet zo heel veel hoger zal hebben gestaan dan dat van hun gehoor, maar gaandeweg komt daar verbetering in, en binnen enkele tientallen jaren bezit Zeeland uitsluitend predikanten met een universitaire opleiding. Onder hen zijn er velen, die zich op theologisch-wetenschappelijk gebied onderscheiden hebben. Het ligt voor de hand, dat Middelburg de beste krachten tot zich wist te trekken. Had de opheffing van de Middelburgse abdij en de andere kloosters de slagader afgesneden, die enkele eeuwen lang het kulturele leven van de hoofdstad steeds weer nieuw bloed had aangevoerd, het consistorie dat de geestelijke belangen der Middelburgse burgerij behartigde, nam de opengevallen plaats op alleszins waardige wijze in. Het aantal predikanten, dat al in 1575 drie bedroeg, steeg na de immigratie van 1585 tot zes, in 1596 tot acht, en drie jaar later tot negen, waarmee Middelburg meer vaste predikanten bezat dan enige andere stad in de Nederlanden. In 1660 steeg het tot elf, in 1667 zelfs tot twaalf. Onder de predikanten die de kerk van Middelburg de eerste eeuw na haar reformatie gediend hebben, zijn er verscheidene geweest die hun ambt voor een professoraat verwisseld hebben, als Jacobus Kimedoncius († 1596) (1585 - 1588) Ga naar eind275, Antonius Walaeus (1573 - 1639) (1605 - 1619), Franciscus Gomarus (1563 - 1641) (1611 - 1615), die al hoogleraar te Leiden was geweest, toen hij in Middelburg kwam, en Carolus Dematius (1597 - 1651) (1629 - 1639). Willem Teelinck (1580 - 1629) (1613 - 1629) droeg veel bij tot de bloei der gemeente en de doorwerking van de piëtistische beginselen, ook buiten Zeeland. In 1620 moest de kerkeraad zich tot de overheid wenden met het verzoek, te willen voorzien in het gebrek aan beschikbare kerken, wat voor een niet onbelangrijk deel zeker aan Teelincks invloed toegeschreven dient te worden. Ook zijn zoon Maximiliaen Teelinck (1602 - 1652) (1640 - 1652) was een geducht voorvechter voor het Puritanisme en een gezaghebbend predikant. De activiteit van de veelzijdige Johannes de Mey (1617 - 1678) (1650 - 1678) ontplooit zich pas in de tweede helft der eeuw. In Vlissingen zijn de meest op de voorgrond tredende predikanten uit de nareformatorische eeuw: Johannes Gerobulus (Oudraadt) (1540 - 1606) (1573 - 1586), Abraham van der Myl (1563 - 1637) (1589 - 1609), Daniël van Laren (1585 - 1649) (1609 - 1623), Lodewijk de Dieu (1590 - 1642) (1617 - 1619), Joos van Laren Jr. (1586 - 1653) (1618 - 1653) en Johannes Teelinck (1613 - 1675) (1649 - 1654), een zoon van Willem. In Vere zijn het Gerson Bucerus († 1631) (1588 - 1627) en Cornelis Beukelaar (? - ?) (1627 - 1665). In Goes vertegenwoordigen Philips Lansbergen (1561 - 1632) (1586 - 1613) en zijn zoon Pieter (1587 - 1660) (1611 - 1613) en na het midden der eeuw Johannes van Dorth († 1692) (1654 - 1692) de wetenschap. Zieriksee kan wijzen op een reeks van theologen, die zich door hun werk wetenschappelijke | |
[pagina 197]
| |
erkenning en invloed verschaften, als Herman Moded († 1603) (1572 - 1580), Thomas Gruterus († 1605) (1579 - 1605), Hendrik Brandt († 1627) (1610 - 1627), Godefridus Cornelisz. Udemans (1582 - 1649) (1604 - 1649), de voorvechter van het Piëtisme, Laurens Boenaert († 1621) (1606 - 1621), Josias van den Houte (1582 - 1623) (1621 - 1623), tevoren predikant in Renesse, Martinus Bruynvisch († 1661) (1628 - 1661), tevoren predikant in Oosterland, en Petrus Wittewrongel (1609 - 1662) (1636 - 1638), tevoren predikant in Renesse, later in Amsterdam, waar hij met Vondel in strijd raakte. Johannes van Heyst († 1662) was eerst in Bruinisse (1625 - 1630), vervolgens in Brouwershaven (1630 - 1662) predikant, Jacobus Baselius († 1661), de enige Zeeuwse kerkgeschiedschrijver uit dit tijdperk, stond in Kerkwerve (1646 - 1661). In het stadje Tolen werkten Jacobus Burs (1589 - 1650) (1613 - 1650) en Daniël van Middelhoven (1612 - 1670) (1638 - 1662), die beiden verscheidene theologische geschriften hebben nagelaten. En tenslotte noemen we nog de predikant van Terneuzen, Petrus Hondius (1587 - 1621) (1604 - 1621), die op zijn eenzame post botanicus en dichter werd. De betekenis van deze predikanten voor het kulturele leven is zeer uiteenlopend. Er zijn mannen bij van grote wetenschappelijke verdiensten als de Bijbelvertaler Gerson Bucerus, de theologen Gomarus en Walaeus en de astronoom-mathematicus Philips Lansbergen. Er zijn er ook bij, die terecht vergeten zijn, omdat het werk dat zij bij hun dood nalieten, toen al zichzelf overleefd had. Maar op de een of andere wijze, de een in belangrijke, de andere in geringe mate, hebben zij aandeel gehad aan de geestelijke stromingen van de zeventiende eeuw, die ook in Zeeland het leven hebben opgestuwd, en aan het wetenschappelijke leven in al zijn schakeringen. Men vindt onder deze theologen evengoed vertegenwoordigers van de taalkunde als van de kerkgeschiedenis, van de natuurwetenschappen als van de dogmatiek. Geen andere klasse heeft tot het kulturele leven van deze eeuw zoveel bijgedragen als deze Protestantse clerus, de erfgename van de voorreformatorische stand der geestelijken, die een eeuw en langer de dragers der humanistische ideeën waren geweest.
|
|