| |
| |
| |
Indische hôtels.
I.
Tiffin Room van het Hotel der Nederlanden te Batavia.
Met een aangename gewaarwording neem ik de pen op ten einde er hier een beschrijvingvan te geven.
Een gevoel van provinciale huiselijkheid overkomt mij, als ik aan die zeer eigenaardige, nuttige inrichtingen terugdenk, waar niet, zooals in veel Euro-Peeshe hotels een bende zwartgerokte, witgedaste, gepomadeerde roovers met mooiejongensgezichten u omhuppelt. Waar ge bij uw aankomst niet den indruk krijgt dat ge slechts een nieteling zijt en waar ge bij uw vertrek niet spitsroeden hoeft te loopen langs een rei grijnzende kellners, huisknechts, kofferdragers, portiers en ‘buttons,’ die hun begeerige handen als gierenklauwen naar u uitstrekken.
Als ik aan de Indische hotels denk, herinner ik mij met genoegen al de groote gemakken en kleine ontberingen, die een verblijf aldaar aankleven. Ik krijg een smaak van overheerlijke koffie, lekkere pisang en sterke boter in den mond, mijn neus herdenkt de onvergelijkelijke geuren van annanas en trassi, ik hoor weer de zonderlinge geluiden uit paardenstal en kippenhok, en mijn
| |
| |
gebit herhaalt werktuigelijk zijn krachtsoefeningen, alsof 't nog werkte op al te vasthoudend sappievleesch.
Maar tegelijk overkrieuwelt een kleine genotsrilling mijn huid, als de badkamer, de mandibak en het frissche water van de douche zich weer voor mijn geestesoog vertoonen, en een heerlijk-weeke loomheid overvalt mij bij de herinnering aan mijn siesta's in hotelstoelen onder de voorgalerij.
Ik heb groote en kleine hotels bezocht, waar alles proper en netjes was, waar zelfs de jongens er uitzagen alsof ze wel eens gewasschen werden. Ik heb eigenaars en eigenaressen van hotels aangetroffen, die, zelf van vleezige constitutie, het zich tot een plicht, een eer, rekenden, dat hun gasten er begonnen uit te zien als zij, maar ik ben ook in hotels geweest, waar de rekening vet en de tafel mager was, waar men meer op de onzindelijkheid van het servies, clan wel op de deugdelijkheid der spijzen lette, waar de bedienende jongens uit de wildernis gerecruteerd schenen en waarvan de eigenaars, vol gewetenswroeging, eerst zichtbaar werden als de gasten verdwenen.
Ik heb hotels aangetroffen, die alleen dien naam droegen, zonder er iets noemenswaards van te hebben. Hotels, die met rottan en bamboesjes aan mekaâr gehouden werden en meer op een hut in 't gebergte geleken; waar de heete zon, de frissche bergwind en stof vrijen toegang hadden tot zelfs in de bedden. Maar alles dooreen genomen heb ik het goed gehad in de Indische hotels en er niet te duur betaald. Europa kan aan hun rekeningen een voorbeeld nemen. Waar ter wereld zal men nog voor de somma van gemiddeld vijf gulden, logies en eten, alles krijgen wat men noodig heeft op een dag, behalve wijn, bier, bewassching, etc. Natuurlijk zou een hotelier, zich nog gauwer ruïneeren, wanneer hij zijn gasten, ‘vrij wijn en schoon goed’ op den koop toe gaf.
‘Vroeger werd een Indisch logementhouder meestal rijk, nu komt dikwijls zijn boedel aan de weeskamer,' beweerde iemand, naast me zittend aan de ontbijttafel en meteen bediende hij zich zóó rijkelijk van de dure gerookte zalm, dat de mandoer een nieuw blik moest open maken. Met zijn mond propvol zei hij:
| |
| |
- Vroeger gaven ze zulke délicatessen niet bij 't déjeuner; daarom moeten ze nu ook van lieverleê de poort uit. Enfin! ze moeten met hun tijd meêdoen - lekkere zalm! - ik zal er nog een paar boterhammetjes meê beleggen.
Wanneer iemand zou klagen over de prijzen van de Indische hotels, tenminste over die der goede, ben ik bereid den hand-schoen voor hen op te nemen, met zoo'n klager in 't strijdperk te treden en een vork voor hen te breken.
Hotel-Wisse te Batavia.
Een Europeesch hotelier krijgt bepaald een aanval van wanhoop, van concurrentie-delirium, wanneer hij verneemt wat den gast in Indië voor zijn vijf gulden wordt voortgezet.
's Morgens even na zessen: een kop koffie - geen. cichorei-water of gebrande-paardenboonen-nat, maar heusche koffie, met warme melk en suiker. Indische koffie staat m.i. in. verhouding tot in Holland gezette dito, als goud tot koper - 't een lijkt wel op 't ander, maar is toch geheel verschillend.
Ongeveer te acht uur: Ontbijt!
Voor ieder persoon twee eieren - dikwijls versch - brood à discrétion, kaas in twee of drie gedaanten, koek, sardines,
| |
| |
saucisse, lobak (een soort radijs) en rookvleesch. Thee van voldoende kwaliteit en boter (?) Laat me die meestal vette, bedenkelijk smakende, vaak als olie loopende narigheid maar boter noemen.
Dan nog: al de restanten van het diner van den vorigen dag. Een eigenaardige gewoonte in alle hotels!
't Is in den beginne wat vreemd, bij zijn ontbijt koude vleeschpasteitjes, croquetten, koude visch, gevulde schelpen, taart, pudding, kippenpastei, eendenboutjes of karbonade te vinden, maar - ‘'t geeft nog 'reis een variabeligheid in den mond’ zooals een stuurman zei, die, het ontbijt de noodige eer bewijzend, een halve kip afkloof, omdat er geen visch meer was en hij de restanten karbonade en de croquetten al op had bij zijn boterham en eitjes.
Vóór het middagmaal begint geeft elk hotel gelegenheid aan den gast om gratis te bitteren. In de voorgalerij n.1. staat op de leestafel - vulgo kletstafel - een groot blad met glaasjes, een klein karafje met bitter-extract en een groote karaf vol klare jenever gereed. Gewoonlijk drinken de heeren één, twee, soms drie - 't zijn kleine glaasjes - bittertjes om ‘de maag 'n beetje gaande te maken en de mot er uit te houden’, zooals een gepensionneerde majoor, die er wel eens meer dan drie pakte, beweerde.
Wat een idéaal voor een Hollandschen potator - gratis bitter - 't is om er een delirium van te krijgen!
Om één uur rijsttafel. Zooals men in de reisgidsen en boeken leest: De hoofdmaaltijd in Indië! Ik heb, reeds in vorige bladzijden de rijsttafel uitvoerig beschreven en kan dus volstaan met de bijvoeging dat in de meeste hotels de rijsttafel voor mijn gehemelte iets had van een vagevuur. Ik heb mij dikwijls verbaasd over dames, die zonder één spier te vertrekken meêaten, maar 't meest over jonge Indische juffertjes, die, met den blos der onschuld op de wangen, de allergemeenste, heete, Spaansche pepers, als bonbons opknabbelden, terwijl geen traantje in haar gazellenoogen kwam, ofschoon ik, man op leeftijd, met opengapenden mond en overloopende oogen op zoo'n satansche peperpeul (ze heeten ook Lombok- | |
| |
sètan (duivelspeper) zat te staren, besluiteloos of ik het ding vertrappen zou, of in 't gezicht smijten van den jongen, die me met zijn grijnzend, gemurmeld: Sambal, toewan? die heete, gehemelte schroeiende ellendigheid had bezorgd.
Ik heb éénmaal in een hotel tegenover een zeer jeugdig meisje gezeten - ze woog misschien één pikol minder dan haar Maleische mama, die, als zij blanker was geweest, als ‘schoone dikke dame’ op een kermis had kunnen optreden - en me een half uur lang verwonderd. Ik heb gezien hoe dat lieve kind rijsttafel at en dadelijk begreep ik toen, waardoor moeder en dochter, zóó naar het lichaam waren
Maleische dame.
ontwikkeld - want wat m.i. voor een niet te groot weeshuis voldoende zou zijn geweest, werd door mama en ‘kindjelief’ verwerkt en in- en aangevuld met Vollenhoven's extra-stout. Waarschijnlijk keek ik wat al te vreemd het tweetal aan - want mama, die ook een mondje vol Hollandsch sprak, zei, met een meêlijdenden blik op haar spruit: - Kom, Anséliq! jij minoem (drinken) setout, lekkèr of niet! Doctor zeggèn jij bloedarm; jij goed voedèn - en tot mij - nietwaar, menèer! bier hitam (zwart bier) goed voor bloed-àrm.... De vader De vader van dat bloed-arme schaap van ongeveer negentig kilo was daarentegen een lang, dor, mager, berustend en met toewijding etend heer, die, toen hij, na zwijgend hoopen rijst te hebben verslonden en na een hardnekkigen strijd tegen een minder malschen biefstuk, de vork neêrlei, zijn vrouw even toeknikte, als wilde hij zeggen: - het is nu wèl, zóó, Soedah!
Toen ik maar eerst goed wist en begreep dat in de hotels, na elke rijsttafel met haar ab- en dependentie, nog biefstuk met gebakken aardappelen en slâ wordt gediend, en dat dáárna nog vruchten en koffie komen, heb ik kunnen onderschrijven dat de
| |
| |
rijsttafel ‘de hoofdmaaltijd’ is. Alles wat nog verder op den dag komt is maar kinderspel, al is 't ook heerlijk en goed klaar gemaakt.
Welk een stofwisseling moet de mensch in Indië hebben, om zulke énorme hoeveelheden voedsel te kunnen verwerken in zijn organisme.
Na de middagrust, tegen vier uur, thee: - Al naar het hotel is; goed of slecht, met of zonder biscuitjes. Ik heb overal goede
Hotel der Nederlanden te Batavia.
thee gehad, uitstekende thee zelfs - want als ik slechte kreeg, stuurde ik ze terug en vroeg andere. Deze zeer goede en nuttige wenk voor reizigers en toeristen geef ik gratis, evenals de hoteliers hun bitter, die om zeven uur al weer voor de gasten gereed staat.
Wat 'n land voor een lid der ‘aanschaffing’! - twee maal per dag gratis bitter! - Men heeft mij verteld, dat deze gewoonte bitter nadeelig heeft gewerkt op enkele hoteliers, die hun gasten te veel bescheid deden en de bittere gevolgen van hun bitter later bitter betreurden, omdat ze in bittere armoede
| |
| |
geraakten, daar 't met hun hotel bitter slecht ging, door al de bitter die zij hadden verbitterd.
En nu heb ik, die nooit bitter drink, genoeg van de bitter gezegd en kan ik overgaan tot het:
Avondmaal, 's avonds acht uur: Gewone Europeesche tafel. Menu: soep, croquetten of pasteitjes, twee of drie soorten vleesch, verschillende groenten, gevogelte, dikwijls visch, - een paar maal in de week en Zondags glace à la vanille of sorbet - vruchten, taart, bonbons en eindelijk beschuitjes met kaas en koffie.
En dat alles wordt verstrekt voor de matige som van vijf gulden daags - terwijl de beschaving in Indië nog niet zóó ver in de hotels is doorgedrongen, dat men in iederen tafelbediende, iederen kamerjongen of huisknecht een Rinaldo Rinaldini hoeft te zien. Gegalonneerde portiers, die den vreemdeling vóór hij het heiligdom van hun hôtel binnengaat, met zaakkundige blikken meten en dadelijk naar zijn uiterlijk of bagage taxeeren als 1e, 2e of 3e étage-prooi, bestaan in de Indische hotels niet, omdat àlle deuren en vensters gewoonlijk zoo wijd mogelijk openstaan. Meestal zitten of hurken bij de voorgalerij of den oprid meerdere inlanders, die, ofschoon zij feitelijk tot het dienstpersoneel behooren, voor 't oogenblik niets te doen hebben en, als ze niet zitten te dommelen of te soezen, de reizigers zwijgend met hun groote vragende oogen aanzien.
Is er toevallig niemand, dan verheft men zijn stem en roept met: Sapada! - eigenlijk Siapa-ada (wie is daar?) dën een of anderen inlander, soms een kebon (tuinman) of een huisbediende tot zich.
Op een: - Pangil, mandoer! (haal den mandoer) verschijnt dan een soort van oberkellner in inlandsche kleedij en vraagt u: - Toewàn?
- Minta kammar? (ik wou graag een kamer hebben).
- Baik toewan, toeroet sadja (Best, mijnheer, volg mij maar).
De mandoer in een Indisch hotel is een opzichter over de anderen, oberkellner en bottelier tegelijk, dien men te vriend moet houden, omdat hij onder de bedienden de meest beschaafde is, derhalve ook het best weet wat een fooi beteekent.
| |
| |
Fooien geeft men in Europa onophoudelijk, maar in Indië houdt men gewoonlijk op met fooien geven, dat is het onderscheid. Ik hoorde daarover sprekend, iemand zeggen: - dat is hier in Indië plezierig, de bedienden zijn nog niet zoo verwend. Fooien geef je alleen als je lang in een hotel bent geweest, bij je vertrek en voor één kwartje zijn ze hier dankbaarder dan voor een rijksdaalder in Europa. Je vindt veel stoethaspels onder de hoteljongens, dat's waar, maar de ‘kellners’ zijn evenmin allemaal professoren, al dragen ze óók witte dassen. In de binnenlanden heb je meer dienst en ondervindt je meer gewilligheid van de jongens dan te Batavia of Soerabaia - hoe grooter de plaats, hoe meer contact met de westersche beschaving, hoe lastiger ze worden; vroeger zaten ze op hun hurken, maar als ze lang met vreemdelingen verkeeren gaan ze op den stoel van hun baas zitten, als ze kunnen.’
De eerlijkheid gebiedt mij echter te verklaren dat ik juist te Batavia de meest geschikte bediening heb aangetroffen. Wat mij dáár verder opviel was dat het fraaie te Rijswijk gelegen Hôtel der Nederlanden in de benedenstad een Tiffin-Room heeft, waar de bezoekers van het hotel, die overdag in stad moeten zijn voor zaken, hun lunch kunnen gaan gebruiken, een gemak dat door de gasten hoogelijk wordt gewaardeerd, omdat het een groote besparing van tijd geeft. Ik meen te weten dat het Hôtel der Nederlanden het eenige is in Nederl.-Indië dat een dergelijke filiale kan aanwijzen.
Over 't algemeen heerscht in Indië een, in Europa niet zóó bestaande vriendschappelijke verhouding tusschen gast en hotelier; iets als een vaderlijke zorg, die in veel opzichten de rust en gezelligheid van het verblijf verhoogt.
Wordt het hotel door een dame gehouden, wat dikwijls voorkomt, dan wordt zoo'n dame, meestal is het iemand op meer gevorderden leeftijd, al spoedig met den eernaam van ‘moeder zus of zoo’ aangeduid; zoo zijn er b.v. te Batavia nog talrijke verhalen in omloop over moeder Ernst, de vroegere eigenares van het Hôtel Wisse, een flinke doortastende vrouw, die zich recht moederlijk om het wel en wee van haar gasten bekommerde,
| |
| |
die buitengewoon veel haar op de tanden had, terwijl haar tong een scheermes was, waarmede zij iedereen aandurfde. Daarentegen kon zij echter ook als het te pas kwam de zon in het water zien schijnen en had schik in een pretje.
Het doet mij genoegen te kunnen constateeren dat ik te Madioen met een der voortreffelijkste ‘hotel-moeders’ van Java heb kennis gemaakt. Ik moet erkennen dat moeder Ruijtenschild's hotel een van de best gedirigeerde en netste is, welke ik
Hotel Wisse te Batavia.
bezocht. Toen ik de gezette, eerwaardige, reeds witharige, maar nog frissche en blozende dame; mijn compliment maakte over de keurige bediening, de jongens droegen zelfs witte garen handschoenen bij 't tafeldienen en schurkten in 't geheel niet in hun nette linnen baadjes, lachte zij gestreeld en zei: - 't Doet me plezier! Ja, bij mij in huis moet ieder 't naar zijn zin hebben en als je 't niet goed hebt is 't je eigen schuld man, want je hebt van onze lieve-Heer een mond gekregen om te spreken. Bevalt uw kamer u? Is u tevreden over uw bed, smaakt het eten goed? Ja? - welnu! dan heb je niets te reclameeren -
| |
| |
maar deugt er iets niet, dan geen, complimenten - maar klachten, asjeblieft!
In Hotel Ruijtenschild krijgt men 's morgens zelfs, buitengewone zindelijkheidsmaatregel, zijn brood in Chineesch vloeipapier. Als nu de bakker, die 't inpakt, maar goed gewasschen handen heeft, kan men niets meer verlangen!
Ook te Garoet, in 't Hotel van Horck, dat door mevrouw v. Horck uitmuntend bestuurd wordt, merkte ik dien huiselijken prettigen toon op. Mevrouw v. Horck's privaat-bureau was dikwijls een soort van societeit, waar de gasten een babbeltje kwamen houden en gezellige uurtjes sleten, want moeder v. Horck is de gepersonifieerde vroolijkheid. Zij lacht altijd, gul en hartelijk, en haar lach is aanstekelijk, een uitmuntend geneesmiddel voor zieke, zenuwachtige of sombere, afgewerkte menschen, die in de heerlijke berglucht van Garoet herstel van gezondheid komen zoeken.
Beste mevrouw v. Horck, ik wensch u lang zoo'n gelukkig humeur. Uw vroolijk gezicht, uw lachende mond vol spierwitte tanden is een heerlijke reclame voor uw goed hotel! Ik geloof dat gij, als magere Hein eenmaal komt om u te halen, hem wel zóó vriendelijk zult toelachen, dat hij weer heengaat, denkend: - Neen! dat's toch zonde en jammer, zoo'n vroolijke ziel hoort niet in mijn somber verblijf. Ik heb nog een bijzondere schuld van dankbaarheid aan mevr. van Horck, daar zij de beleefdheid had haar collectie vreemdsoortige lievelingshanen eenige dagen te verbannen, omdat ze mij - 't hanenhok was vlak naast mijn kamer - 's middags wakker kraaiden. Ik heb nergens zulke vroolijke hanen, eenden en kippen gezien dan te Garoet, maar 't is eigenlijk geen wonder; zoo heer zoo knecht, zoo meesteres zoo pluimgedierte!
Het Hotel Préanger te Bandong, waarvan ik hier een afbeelding afdruk, is mij eveneens lang in herinnering gebleven, eerstens omdat het een mooi en goed hotel is, tweedens omdat ik dáár heb kennis gemaakt met een zeer eigenaardig type, een gezondheidzoekend ambtenaar. Hij was zenuwziek, zooals hij beweerde, had één groot en één klein oog en liep met schokjes als een man, die door zijn zenuwen wordt voortgeduwd. Zat hij aan
| |
| |
tafel, dan mopperde en klaagde hij over alles, wat hem werd aangeboden en voorgezet. In waarheid was het logies uiterst zindelijk en net, het eten goed en de dranken niet minder, maar de man, die steeds brommend, met een gezicht als een oorwurm,
Hotel Préanger te Bandong.
naast mij dineerde, vond alles ‘om te trappen!’ Hij zei: - ik ben gekraakt, mijn ribben doen me zeer door de bedden, en hij was zóó dik, dat niemand ook maar de schaduw van een rib aan hem had kunnen ontdekken. Het eten beviel hem niet, omdat het volgens zijn zeggen - veel te mager en te karig, den eenen dag te zout en te pedès (heet), den anderen te laf en te weinig gekruid was. Toch verslond hij er ongeloofelijke hoeveelheden van. Misschien schranste hij wel zoo enorm uit menschenmin, om zoo veel mogelijk van dat akelige voedsel te verdelgen, opdat een ander er zich niet te zeer aan ergeren zou. De bitter vond hij te bitter en de wijn te duur, waarschijnlijk dronk hij daarom uit zelfkastijding meer bitter dan nuttig voor hem was en minder wijn dan den hotelier welgevallig kon zijn. De mooie comfortabele binnengalerij oordeelde hij te Europeesch en de ruime toko, die aan 't hotel verbonden is, te veel Indisch. ‘Je kan d'r Jandôme! te veel van alles krijgen en daardoor niets goeds!’ zei hij knorrig. Hij hield niet van zoo'n bazar bij een hotel en beklaagde zich een minuut later dat bij andere logementen géén toko's waren. Als hij aan tafel een anecdote van iemand hoorde, kende hij die steêvast al jaren lang, maar vertelde hij zelf een aardigheid, dan haalde hij er een voor den dag, zoo oudbakken en duf, dat hij de appetijt der gasten in gevaar bracht, maar.... hij lachte zelf. Kortom, hij was de prototype van den volbloed mopperaar, een man, die
| |
| |
geboren scheen om in alle hotels, waar hij logeerde, de gasten weg te jagen. Gelukkig nam ten slotte niemand meer notitie van hem en zat hij eindelijk ook niemand meer in den weg dan zichzelf.
Toko's vindt men in Indië zeer veel aan de hotels verbonden. Op grootere plaatsen is dit minder noodig, omdat daar meestal in de onmiddellijke nabijheid winkels gevonden worden, maar in de binnenlanden, in kleine steden, is het voor den reiziger een groot gemak, want veelal is, wanneer men niet in handen van den Chinees wil vallen, de Hotel-toko de eenige gelegenheid om zich van allerlei toilet-benoodigdheden, sigaren, versnaperingen, ingelegde levensmiddelen en dranken te voorzien.
In den laatsten tijd zijn echter in meest alle kleine steden en plaatsen toko's, Europeesche en Chineesche, te vinden, maar in vroeger tijd was, het Hotel' de reddende engel voor huismoeders, zoowel als voor celibatairs en den gaanden en komenden man.
Nu ik toch mijn herinneringen aan Indische hotels neerschrijf, wil ik het van regeeringswege gesubsidieerde Hotel Muntok, op 't eiland Banka, niet onvermeld laten. Photographiën bestaan er niet van en daarom heb ik er zelf maar een kleine krabbel van gemaakt, die ik hier reproduceer. Ik heb het er beter gehad dan zich in den beginne liet aanzien, maar het is ontegenzeggelijk het kleinste en meest bescheiden zich verbergend hotel wat ik de eer had te bezoeken.
Toen ik na een vrij moeilijke en stormachtige landing aan de pier van Muntok met mijn jongen en bagage den weg opging, die volgens een Chinees, troes (recht door) naar het hotel leidde, zocht ik tevergeefs naar een uithangbord of iets dergelijks, dat de plaats zou aanduiden waar ik mijn moede hoofd kon nederleggen. Eindelijk ontdekte mijn jongen - de Javanen zien scherp - aan een tusschen de boomen verscholen klein huisje, een sigarenkistenplankje, waarop met kleine zwarte letters de woorden: ‘Hotel Muntok’ geschreven stonden. Een vriendelijk uitziend heer, met langen grijzen baard en gouden bril, lag op zijn gemak uitgestrekt, rookend in een schommelstoel en antwoordde op mijn vraag of hier 't hotel was en of ik logies kon krijgen? - Hm! ja! Hm! ik zal eens
| |
| |
even hooren. Hij stond langzaam op, ging naar achteren en kwam terug met de boodschap-: - ‘'t Zal wel lukken.’ Ik
Hotel Muntok.
kreeg een kamer, met een goed bed en een nog al doorluchtigen vloer. Denzelfden dag kwamen nog een heer en dame, een pas benoemd commies met zijn vrouw, die ook een kamer kregen, maar toen er 's avonds nog een zeeofficier arriveerde, werd 't een lastig geval. De brave hotelier krabbelde zich achter de ooren, be-vreesd of het nu nog ‘lukken’ zou, maar de zeeofficier was bescheiden in zijn eischen en door zijn beroep wel gewend aan kooi en hut, stelde hij zich tevreden met een klein hokje, dat eer voor een geit of ander nuttig dier, dan voor een officier van H.M. Marine bestemd scheen.
Het Hotel Muntok was nu tjokvol en daardoor kwam het zeker, dat we er uitmuntend eten kregen, immers wanneer een hotelier veel gasten heeft, kan hij eerder iets ten koste leggen aan de genoegens der tafel, dan voor een enkel reiziger. De bediening was voor die bijzondere gelegenheid natuurlijk ook versterkt, want behalve den gewonen, slaperigen jongen liep zich een baboe, in een van lange trouwe dienstjaren getuigende kabaai, de voeten plat voor de gasten. Het eten echter werd in zoo ruime hoeveelheid verstrekt, dat de jongen wel genood-zaakt was, na afloop der tafel, zich met de baboe te associeeren tot het verdelgen van de nog aanwezige spijs.
Merkwaardig echter is het dat, naar men mij later verzekerde, de hoteliers van zulke gesubsidieerde hotels in den regel liever in 't geheel géén gasten zien, omdat de kleine subsidie, die
| |
| |
zij ontvangen, hen in staat stelt, indien zij géén logés hebben, kalmpjes, zich met weinig tevreden stellend, te rentenieren. Krijgen zij daarentegen gasten, dan zijn zij verplicht goed, zelfs zeer goed op te schaften en meer onkosten te maken, dan die gasten door hun betalingen vergoeden. Misschien zetten dergelijke ‘propriétairen’ daarom den naam van hun hotel zoo bescheiden op sigarenkistenplankjes en verschuilen zij hun etablissementen tusschen pisangboomen en struiken, in de hoop dat niemand hun bestaan ontdekken zal en zij hun bordje rijst in dolce-far-niente en vrede kunnen eten, zonder soesah van den reizenden man.
Dan vindt men in Indië nog een soort hôtels van regeeringswege opgericht en gesubsidiëerd n.l.: de Pasangrahans; waar men soms goede zindelijke bedden en vriendelijke bediening vindt, maar waar de kwaliteit der voeding afhangt van de blikjes, die men zelf medebrengt en de dranken uitmuntend zijn, als men ze van een goeden leverancier heeft gekocht. In sommige Pasangrahans, in de binnenlanden - in bergstreken vooral - vindt men alleen gelegenheid om te slapen en te koken, terwijl de gérant slechts gehouden is te zorgen dat aan de gasten water wordt verstrekt en nachtverblijf. Voor bediening, table-d'hôte, lunch, souper en verdere gemakken moet men zelf de noodige maatregelen nemen. Toch zijn deze pleisterplaatsen van groot nut en gemak voor hen die lange reizen te paard of per rijtuig moeten doen.
In vroeger jaren was het reizen in Indië veel bezwaarlijker en tijdroovender dan tegenwoordig, nu de hoofdsteden en voornaamste plaatsen door een spoorwegnet verbonden zijn. Daardoor vindt men nu ook bijna overal waarlijk goede hotels, die meer en meer de prijzenswaardige eigenschappen der Europeesche overnemen. Nochtans zou ik enkele hôtels kunnen aanwijzen, slechts genietbaar voor een dood-tevreden mensch, die, berustend van natuur, het geringste goede weet te waardeeren. Hôtels, waar de bedden harder dan dragelijk, de waschstellen defecter dan bij anderen zijn, waar de kleerkast soms aan vallende ziekte lijdt en de kapstok tering heeft. De badkamer is er dikwijls ruimer dan
| |
| |
de hoeveelheid badwater, de eieren bij 't ontbijt wedijveren in ouderdom met 't brood en de boter verklikt onmiddellijk dat zij reeds lang geleden er in geslaagd is sterk te worden. De rijsttafel deugt er niet, maar daarentegen is de avondtafel beneden het peil der middelmatigheid.
Alles in alles genomen moeten het toch wel goede hotels zijn, want de prijzen zijn er op berekend, den hoteliers binnenkort een verzekerde toekomst te verschaffen. Men betaalt er voor zijn lamp ongeveer vijftig percent meer dan bij anderen, terwijl die lamp minder olie gebruikt en bijgevolg ook in haar plicht te kort schiet.
* * *
Een Indisch hotel is eigenlijk een soort van gehucht, gewoonlijk bestaande uit één groot huis en verschillende kleine gebouwen, meestal zóó op een ruim, open erf gezet, dat het groote gebouw, als de hoofdman vooraan staat, terwijl de kleinere achter hem carré vormen, ééne zijde openlatend.
In het midden van 't carré bevindt zich gewoonlijk een tuin of grasveld, afgewisseld door platgetreden plekken, perken met heesters en struiken, reusachtig groote steenen eierdoppen, waarin bloemen en chevelures staan, vrucht- en andere boomen en verschillende pas gewasschen kleedingstukken, baadjes en sarongs, die over lijntjes te drogen hangen.
De logeerkamers bevinden zich voor 't grootste deel in de lange, lage bijgebouwen, naast elkander onder één dak, beschaduwd door een soort van verandah, die langs het geheele gebouw loopend, als in mootjes wordt gesneden door lage houten schutsels, die maken dat men zijn buurman niet heelemaal zien, maar wel heelemaal hooren kan.
Die verandah of voorgalerij is de huis- en zitkamer van den logé, die er een paar luierstoelen, een tafeltje en een hanglamp ter zijner beschikking vindt. Wanneer men 's middags tusschen vijf en zes ure langs die verandah's kijkt kan men, als het hotel goed bezet is, een expositie van verschillende bloote voeten zien,
| |
| |
uit de slaapbroeken stekend der logeerende heeren, die op de krossi-malam (de luierstoelen) uitgestrekt liggen, totdat de een na den ander ze terugtrekt, en be-sloft om er mee naar de mandi-kamer te wandelen. De slaapkamers zijn gewoonlijk ruim, in de meeste gevallen zindelijk en netjes, met wit gepleisterde steenen muren en eenvoudige meubels als: Een bed, waarin een niet al te talrijk huisgezin gemakkelijk plaats kan vinden, een waschtafel, een spiegel, een beddetafel, een hangkast of commode, een kapstok en verder, bij wijze van versiering tegen
Malang-Hotel te Malang.
de witte muren opgehangen, reclameplaten van cacao, sigaren, naaimachines, Pears'-soap, etc. etc., terwijl in geen logeerkamer een zeer nuttig vierkant meubeltje ontbreekt, dat bij nacht en ontijd onschatbare diensten bewijst, omdat de ontvanger van uitgaand-recht meestal achter op 't erf, dikwijls naast de mandikamer, resideert.
De eetzaal bevindt zich in het hoofdgebouw, gemeenlijk is het de daarvoor bijzonder ingerichte achtergalerij, luchtig en ruim, door zonnezeilen voor overmatige warmte beschut; in sommige hotels, b.v. het Hôtel der Nederlanden en in Hotel Wisse is zij geheel en al Europeesch.
In de eetzaal bevinden zich een of meerdere buffetten waarop glazen, flesschen, eetcouverts en alles wat verder noodig is, voorhanden wordt gehouden; enkele malen treft men daar ook een ijskast
| |
| |
aan om de dranken af te koelen. Wat de dranken zelf betreft, moet ik eerlijk erkennen dat men in Indië voor minder geld dan in Europa een goed glas wijn vindt. Voor één gulden à één gulden vijfentwintig cents krijgt men reeds een zeer drinkba-
Eetzaal in 't Hotel Wisse te Batavia.
ren tafelwijn. Bier daarentegen is een duur en dikwijls minder goed artikel, omdat het, voor 't verblijf in de tropen, met meer alcohol, dan voor een christen noodig en nuttig is, aangezet wordt. Ik betaalde dikwijls voor een half fleschje gewoon Pilsener of zoogenaamd Beijersch, vijftig cents, voor Vollenhovens Stout, een biersoort die veel gebruikt wordt, eenmaal zelfs vijfenzestig cents voor de halve flesch. Veelal hangen de bierprijzen ook af van de meer of minder menschelijke gevoelens van den hotelier.
De keuken! - een Hollandsche huismoeder rilt als ze, zoo'n Indisch onding ziet - is gewoonlijk een treurig onzindelijk hok, waaraan de schoorsteen ontbreekt en waarin een inlandsch fornuis, uit verschillende los opeengestapelde steenen bestaande, zijn rook, dwalm en vettige dampen verspreidt en eindelijk door de deur of de spleten van dak en muren naar buiten zendt. Op zoo'n fornuis en op petroleumkomforen staan allerlei wonderlijk gefatsoeneerde potten, schaaltjes en pannetjes te pruttelen, te braden of te snerken. Een of meer inlandsche kokkies, die er in den regel even vettig en kleverig uitzien als haar pannetjes, zijn in deze sombere ruimte met diepen ernst als moderne alchimisten aan 't werk. Zij brouwen in geheimzinnig duister allerlei wonderlijke zaken; met haar aapachtige vingers bladeren, boontjes, nootjes, pepertjes en kruiden,
| |
| |
verplukkend tot onoogelijke viezigheden, die later onder den weidschen naam van sambals bij de rijsttafel dienst doen. Zij bakken taarten in pannen op een houtvuur, vóór de deur, met een deksel vol gloeiende houtskool er op, en mengen haar emanatie, 't zweet haars aanschijns en de stof van haar voeten,
Javaansche keuken.
met de spijzen die zij kunstvaardig bereiden. Zij moeten, m.i., voortdurend rieken, een uur in den wind, naar al de klapperolie, de trassi, de visch of garnalen, de sterke kruiden en ranzig evettigheden die ze kwistig gebruiken om een smakelijke rijsttafel te kunnen afleveren.
Voor de echtgenooten dier kokkies - men heeft mij verteld dat de meesten gehuwd zijn, of op zeer natuurlijke wijs het huwelijk nabootsen - moet, dunkt mij, zoo'n vrouw het nonplus-ultra van lucullische weelde zijn - immers zij draagt bij en om haar persoonlijkheid voortdurend een volslagen menu in vluchtigen staat mede, terwijl zij - altijd volgens de booze wereld - er een gewetenszaak van maakt méér te geven dan strikt noodig is voor de tafel en minder voor haar zelf en haar laki achter te houden, dan men billijkerwijs verwachten kon.
In de grootere hotels daarentegen vindt men behalve die inlandsche keuken ook nog een Hollandsche dito, waar - ik zag dit o.a. in hotel Wisse en hotel der Nederlanden - de keurigste zindelijkheid heerscht, waar de vrouw van den hotelier het oppertoezicht houdt en van de inlandsche bedienden geoefende koks en kokkinnen heeft weten te maken, die hun Europeesche collega's naar de kroon steken. Dáár wordt dan ook de avondtafel gereed gemaakt en van alles gebakken, gezoden en gebraden wat het meest verwende gehemelte streelen kan.
Een voornaam en gewichtig gedeelte van het Indische hotel
| |
| |
is de ‘goedang’ - wij zouden zeggen de provisiekamer -, daar worden de direct uit Europa of van inheemsche handelaren gekomen bezendingen blikjes geconserveerde levensmiddelen, wijnen, bier, hammen, delicatessen, enz. ontpakt en bewaard.
Geheele reien, netjes op planken gerangschikte blikken petitspois, asperges en branches, peertjes en appelen in wijn - capucijnders, spinazie, sellerij au jus, karnemelk met gort, gebraden patrijzen, paté de foies-gras, lengvisch, pêches au naturel, kaas, komijne en gewone, doen den lekkerbek dien men een blik in dat Eden vergunt watertanden. Aan den zolder hangen in linnen zakken genaaide hammen, met een flesch er boven op geplaatst - vernuftige uitvinding om de muizen te beletten, zich aan die jambons de York of bankethammetjes te goed te
doen. De dame van het hotel draagt altijd den sleutel van die goedang - gewoonlijk aan een kettinkje - bij zich, omdat haar dienstpersoneel niet ongevoelig is voor al de daarin opgestapelde heerlijkheden.
Over 't algemeen is de vrouw van den Indischen hotelier de spil, waarop de geheele alimentatie der inrichting draait. Is zij wat men noemt pinter (bijdehand), een vrouw, die voor haar taak berekend is, dan hebben de gasten het goed, dan bloeit de zaak en kan haar man zich geheel en al aan de administratie wijden. Hij is op zijn kantoor, de vraagbaak van de reizigers, hij vertelt hen, welke route zij hier of dáárheen moeten nemen, hij weet precies aankomst en vertrek van de verschillende mails, helpt de passagiers met allerlei kleinigheden en bezorgt hun, door duizend kleine diensten allerlei gemak. Hij zorgt voor paarden en rijtuigen, want schier alle hotels hebben een stalhouderij tegelijkertijd.
De paardenstal is dikwijls één der grootste bronnen van inkomsten en ofschoon hij of zij, die dicht bij den stal logeert,
| |
| |
des nachts door 't paardengetrappel en allerlei wonderlijke geluiden - ook paarden droomen zeker wel eens hardop - vaak een uurtje slaap verliest, is iedere logé dankbaar als er een goede rijtuigverhuurderij aan zijn hotel verbonden is, want in Indië is een rijtuig nog meer onmisbaar dan bij ons goede schoenen. Men loopt zoo weinig en rijdt zooveel mogelijk, in de
Oranje-Hotel te Padang.
tropische hitte en voor hen, die de dos-à-dos, het gewone voertuig - men zou ze kunnen noemen de Indische fiacre - niet verkiezen is de break of de bendie van 't hotel een ware uitkomst. De prijs voor de rijtuigen is gewoonlijk even klein als de paardjes en daarom kan men zich die weelde zonder noemenswaarde gewetenswroeging veroorloven.
Merkwaardig is het, dat, bijna steevast, vóór of bij den
| |
| |
paardenstal een aap zit, aan een ketting, die hem veroorlooft een paar meters-ver heen en weer te springen. Zoo'n aap zit
daar gedeeltelijk als gezelschapsheer voor de paarden, gedeeltelijk als politieagent om op te passen dat de kippen de haver, die de paarden verdienen, niet komen wegpikken. Wee! de kip, die door ‘Kees’ - algemeen wordt zoo'n vierhander met dien naam aangeduid - gevat wordt. Zonder genade plukt hij haar kaal en laat haar dan als een levende ‘poulet de Bruxelles’, in al haar naaktheid loopen, tot afschrikwekkend voorbeeld voor de andere hoenders, die op 't erf kakelend en scharrelend ronddolend, zich mochten laten verleiden tot een rooftocht naar de ruif. Het aantal kippen, aan een Indisch hotel verbonden, is legio, maar - 't is een treurig lot dat van hotel-kip! Zoo'n ongelukkige vogel is zijn leven geen oogenblik zeker!
In de Kandang-ajam - het kippenverblijf - grijpt iederen dag een donkere, moorddadige hand, onverbiddelijk, tal van slachtoffers kiezend. Dagelijks maait de dood in dat vreedzame hok met ontzettend geweld - twintig, dertig, soms vijftig slachtoffers vallen op één dag en er is één plaats, een Gehenna, een gruwelijk moordhol, ergens achter op 't erf, waar een inlander met stoicijnsche kalmte en een groot scherp mes al die moorden volbrengt, rustig zijn strootje rookend.
Gelukkig dat de overige kippen en hanen er geen weet van hebben of er langzaam aan wennen. Ik zag eenmaal een groote Chineesche haan, die met philosophische blikken een afgehakten kippenkop van alle kanten bekeek, hem met zijn snavel om-en-om draaide en bepikte en toen eensklaps, met zijn vleugels klappend
| |
| |
den hals uitrekkend, een luid gekraai aanhief, als wilde hij zijn verwondering te kennen geven, dat hij wel den kop - maar niet de kip zag.
Nu ik toch de aan een hotel verbonden dieren behandel, wil ik niet onvermeld laten dat ook de katten mij menig genoegelijk oogenblik bezorgd hebben. In sommige hotels schenen die lieve, gezellige dieren des nachts muziekfeesten te arrangeeren, waarop zij met groote virtuositeit hun liefdezangen uitvoerden. Wáár ze die philharmonische bijeenkomsten hielden is me nooit recht duidelijk geworden, maar ik heb ondervonden dat in Indië de poesjes in iedere maand bij stem zijn; waarschijnlijk zal deze onafgebroken zangvaardigheid veel aan het mildere klimaat liggen.
Ook de Geckos, die 's nachts hun Prrrr-prrrr! tokkè, tokkè, tokkè! zoo melodieus doen hooren, dragen met de snorrende klappertorren en gonzende muskieten veel tot den rustigen slaap der gasten bij, terwijl reusachtig groote spinnen en duizendpooten in de badkamer soms aardige verrassingen zijn, als men 's morgens zijn lichaam gaat verfrisschen.
De badkamer, of badkamers, meestal zijn er meer dan één in een hotel, behooren tot de alleronmisbaarste gelegenheden. Goede mandi-kamers zijn de beste aanbeveling voor een logement, frisch, levend badwater een reclame zonder wederga!
Men denke hier niet aan een Hollandsche badkamer - een zinken kuip met de waterleidingkraan er boven, een zeepbakje en handdoek, een geijser of kacheltje er naast - maar aan een gewone witgepleisterde, of in enkele gevallen met marmeren wanden voorziene ruimte. Daarin een grooten gemetselden bak, bedekt met een rooster van latten, waarin een vierkante opening is gelaten, ruim genoeg om er met een schepper of klein emmertje doorheen te kunnen reiken, naar het water, dat zoo frisch mogelijk gehouden wordt door het des avonds in den mandiebak te pompen.
Te Batavia en ook op andere plaatsen is het artésisch water, dat voor 't mandiën gebruikt wordt zeer warm, soms heet, als het uit den grond komt en heeft dan gelegenheid om
| |
| |
gedurende den nacht af te koelen. De badenden scheppen het water uit den bak en overgieten (sirammen) zich daarmede zoolang ze dat aangenaam of nuttig vinden. Het rooster is over den mandiebak aangebracht, omdat het herhaalde malen gebeurde
Zoogende Javaansche vrouw.
dat een nieuweling zich de weelde veroorloofde in den bak te kruipen, zich op gewone Europeesche wijs daarin te baden en te wasschen, zoodat hij voor de na hem komenden, het water, dat dikwijls niet gemakkelijk te vernieuwen is, verontreinigde. In sommige hotels hangt zelfs een gedrukte waarschuwing: ‘ Het is verboden in den mandiebak te baden of het water met zeep te verontreinigen.’
Op het erf van een Indisch hotel kan men, wanneer men zich de moeite geeft een blik te slaan op en in de woningen der bedienden, die daar hun huishouden hebben, allerlei zonderlinge zaken zien. De hoteljongens wonen daar met hun vrouwen, die dikwijls als kokkies ot dienstboden fungeeren. Hun kinderen, ze zijn gemeenlijk rijk door onze lieve Heer met spruiten gezegend, bewegen zich in paradijs-uniform in, vóór en bij de woningen. Ik zag o.a. eenmaal een Javaansche vrouw, die een jongen zoogde van een jaar of vijf minstens. De jongeheer, die blijkbaar dol veel van zijn moesje hield en smakelijk dejeuneerde bij mama's goedvoorziene restauratie, stak, als afwisseling van de misschien
| |
| |
voor hem reeds te weinig pikante kost, van tijd tot tijd een strootje op. Hij rookte een paar seroetoes, smeet het laatste eindje brandend achter een kip aan en klom toen weer haastig in moeders slendang, om zijn door 't rooken droge lippen, met een teugje versche melk te verfrisschen en - mama verstrekte hem minzaam lachend dien dronk!
Een andermaal zag ik, in een hotel in de binnenlanden logeerend, voor de woning van een der inlandsche bedienden een knappe Javaansche vrouw, die zich door een oude nènèk (een grootje) liet pidjitten (masseeren), een kunstbewerking die zeer veel wordt toegepast in Indië en een voortreffelijke uit-
Pidjitten.
werking heeft bij spierverrekkingen, contusiën of rheumatische aandoeningen. Ook tegen hoofdpijn, waaraan veel vrouwen in Indië lijden, wordt dit eenvoudige middel met goed gevolg aangewend. En niet alleen inlanders of Indo's nemen daartoe hun toevlucht, maar ook de Europeanen laten zich dikwijls door oude Javaansche vrouwen pidjitten wanneer zij vermoeid zijn door veel werken of overmatige warmte.
Het leven in een Indisch hotel is als 't ware dat eener miniatuur maatschappij op zichzelf; men vindt er alles: onderscheiden standen, rijken, armen, begaafden en dommen, die, in die kleine ruimte zich bewegend, hun leven van alle dag leven, met al den aankleve van dien.
| |
| |
| |
II.
Eetzaal van het hôtel der Nederlanden te Batavia.
Wanneer men's morgens in een Indisch hôtel komt, zou men meenen, zich in de eene of andere achterbuurt van een groote Italiaansche stad te bevinden, want in alle voorgalerijen, op alle verandah's, voor alle kamers hangen over lijntjes allerlei kleedingstukken in de zon te luchten, te drogen of te bleeken.
Het is noodig, uit gezondheidsredenen, om het goed wat men des daags, of 's nachts gedragen heeft, gedurende eenige uren in de zon te hangen; men noemt dat: kasi kaloewar (buiten brengen, letterlijk: buiten geven) of: djemoer (in de zon drogen) en de lijfjongens zorgen daar meestal vanzelf voor, zonder dat men 't hun behoeft te zeggen. Toch is het eenmaal gebeurd in een hôtel, dat een pas van Holland gekomen reiziger, aan wien men geraden had, zijn goed vooral elken dag in de zon te hangen, zijn jongen niet aan 't verstand kon brengen wat hij wilde. De jongen verstond geen woord Hollandsch, hij weinig Maleisch en zoo gebeurde het dat hij, letterlijk vertalend, vriendelijk tot den jongen zei: - Bawa sapoenja barang didalam mata hari. (Breng mijn goed in de zon!)
De jongen keek zijn meester onnoozel, met breedgetrokken
| |
| |
mond; zwijgend aan en toen de toewan zijn woorden, iets meer bevelend herhaalde, sloeg de Javaan zijn donkere melankolieke oogen langzaam omhoog naar de zon en daarna medelijdend op zijn meester, als wilde hij zeggen: ‘Zoo'n afstand! - Zou toewan ook een slag van den molen beet hebben?’
Nogmaals herhaalde de heer, nu weer zeer vriendelijk, zijn verzoek, maar de jongen keek even suf en zweeg.
Eensklaps klonk de forsche stem van een buurman, die medelijden kreeg met den ‘baar,’ kortaf, bevelend: ‘Djemoer!’
Dadelijk pakte de jongen het goed bijeen en hing het in de zon, terwijl zijn patroon den beleefden buurman voor zijn tusschenkomst bedankend, zei: - 't Is zonderling volk, die Javanen! Toen ik het hem vriendelijk vroeg verroerde hij geen vin en nu. u roept: ‘je moêr!’ vliegt hij!
Heeft in de morgenuren een hôtel iets van een bleekerij of gemaakte-kleerenwinkel, na den middag doet het denken aan een sterfhuis, want alle rouleaux, alle zonnezeilen zijn neêrgelaten, alle jaloeziën en marquises dichtgeslagen om zooveel mogelijk de brandende zonnestralen te weren.
Op 't voorerf staan in de schaduw der boomen de dos-à-dos, die altijd op een vrachtje azen, met slaperige koetsiers en druilende paarden, een paar hôtel-jongens leunen knikkebollend tegen de deurposten of liggen slapend op den drempel.
Men denkt onwillekeurig aan het betooverde kasteel der schoone slaapster in 't bosch, want bijna alles slaapt, zelfs de insecten zoemen zachter of schijnen te sluimeren, slechts de nijvere hôtel-moeder dribbelt nog een poos heen en weer om haar ‘printahs’ (bevelen) te geven voor den avondmaaltijd; eindelijk pakt ook zij haar tukje en dommelt het gansche hôtel in stille rust in de snikheete atmosfeer; alleen de hoognoodige bediening blijft wakker.
Tegen thee-tijd, ongeveer vier uur of halt vijf, worden er weer teekenen van leven bemerkbaar; hier en daar ziet men de zonnezeilen ophalen, de jaloeziën openen en in de voorgalerijen en verandah's verschijnen dames in sarong en kabaia, heeren in slaapbroek en kinderen in de tjelana-monjet (apenbroekje) een
| |
| |
soort van hansop, die poezele en gevulde kindertjes heel aardig, magere daarentegen armoedig en bespottelijk kleedt.
Enkele langslapers komen later te voorschijn, sommigen met dikke oogen en lodderige blikken, al naar mate zij bij de rijsttafel veel of weinig wijn of bier hebben genoten. De siësta werkt nog een poos na op de gasten; de atmosfeer is ook nog drukkend genoeg om een languitliggen op schommelstoel of balé-balé (rieten rustbank) te wettigen.
De Indisch-gast, voornamelijk de oud-gast, kent en waardeert al de gemakken van de nacht-kleeding en wanneer hij zich geheel en al ‘at home’ wil gevoelen moet hij die aanhebben; dan is hij eerst recht in zijn schik; betoel lekker!
Eindelijk ontwaakt alles geheel; de bedrijvigheid in 't hôtel
Vrucntenverkoopster.
neemt toe; de keukens zenden haar geuren weer op naar de blauwe lucht, de hôteljongens loopen heen en weer met theeserviezen en Apollinariswater - en over 't binnenerf komen gasten, langzaam loopend, sommigen nog geeuwend, klapperend met hun muilen, den badhanddoek over den arm of schouder, om zich in de mandi-kamer te verfrisschen en geschikt te maken, voor het verdere gedeelte van den dag.
Dikwijls komen 's namiddags, evenals 's morgens vroeg, mannen en vrouwen, die vruchten verkoopen,klontongs(Chineesche marskramers) om hun waren aan te bieden.
Voor iemand, die niets te doen heeft dan lui in zijn stoel te liggen klimaatschieten, een sigaar te rooken en thee te drinken, is dikwijls het bezoek van zoo'n koopman, een niet onaardig tijdverdrijf.
Hurkend bij zijn koopwaar, pakt de klontong met bovenmenschelijk geduld alles uit wat hij in zijn pak of mand medevoert, breidt het aan de voeten van den toewan of njonja uit,
| |
| |
biedt zeer onderdanig nu dit, dan dat artikel met een aanbevelend woordje aan en pakt, wanneer men geen kooplust toont, alles met een even vriendelijk, geduldig gezicht weer in, om een paar passen verder dezelfde operatie te herhalen. Gewoonlijk hebben die marskramers een rammelaar, die een scherp geluid voortbrengt, waarmede zij hun komst reeds van verre aankondigen. Zij heeten dan ook naar dat instrument kelontong (rammelaar.)
Allerlei artikelen hebben zij te koop; gedrukte of gebatikte katoenen stoffen voor sarongs, lakwerk, witte goederen, sloffen, odeurs, sigaren, wapens, geborduurde muiltjes voor dames, speelgoed, kousen, sokken, hoeden, snuisterijen van ivoor of sandelhout, zelfs comestibelen en delicatessen in blikjes, sleepen zij in hun pakken mede.
Menige marskramer, die vroeger langs de huizen ventte en in de hôtels zijn waren te koop bood, is thans een welgezeten, soms zelfs een rijk Chineesch koopman, die groote zaken doet. Gewoonlijk begint de Chinees als klontong, leeft van een kleinigheid, blijft sober en werkzaam, schacherend, handelend en - woekerend met landslieden en Europeanen. Eerst brengt hij het zóóver, dat hij een koelie kan huren, die zijn pakken of manden draagt, dan schaft hij zich een karretje en paard aan, eindelijk een toko'tje en ten slotte is hij, door zuinigheid, vlijt en een niet al te nauwgezet geweten, op de hoogte, waar hij wezen wil. Heeft hij eenmaal geld, dan weet hij met dat geld steeds meer geld te maken. Meestal wordt hij, terwijl zijn beurs zwelt, zelf dik en vet en rijdt in een mooien wagen, omdat hij zich te voornaam en te vadsig voelt om te loopen. Alleen wanneer hij in zaken ‘van de beenen’ raakt, komt hij weer op de been en loopt zijn zaken weer na, altijd als door de heeren van den gerechte geen termen gevonden worden om hem een poosje tot zitten te brengen.
Eigenaardig is het dat men nooit genoeg afdingen kan bij den klontong, want met een gezicht als een ouderling vraagt hij u twintig gulden voor een artikel, dat dikwijls geen halven gulden waard is; hij zal zich echter nooit boos maken wanneer
| |
| |
ge hem even onbeschaamd biedt als hij vraagt. Hij zegt alleen op klagenden toon: - Ik ga bankroet, ja, bankroet! schudt neen en nogmaals neen, maar blijft vriendelijk en onderdanig en gaat kalm heen; om een ander maal terug te komen. Al laat ge hem door uw jongen met zijn geheelen voorraad goederen op onzachte wijs verwijderen, toch komt hij met een onderworpen: - Tabé toewan! terug, denkend aan het: ‘de aanhouder wint!’
En niet alleen klontongs komen de hôtelgasten vermaken of vervelen, maar ook wandelende smeden (toekan besi), die hun
Chineesche smid.
komst door een zeer eigendommelijk rinkelen met stukjes oud ijzer aankondigen. Voor een paar stuivers repareeren zij koffersloten, deur- en hangsloten, scharnieren en verder alles wat ijzerwerk is. Hun komst is dikwijls zeer gewenscht, want in Indië vindt men niet, zooals in de steden van ons gezegend Nederland, in zijn onmiddellijke nabijheid steeds een koomenij, een smid-en-slotenmaker, een barbier en aanspreker en een kroeg.
De afstanden in Indische steden zijn zéér groot, soms ligt de arbeiderswijk - gewoonlijk de Chineesche - een half uur en verder verwijderd van die, waar de Europeanen wonen. In een Indisch huis valt meestal iets te repareeren; ik heb opgemerkt, dat, de mooie rijke woningen uitzonderende, de huizen in Indië niet al te goed onderhouden worden. Deuren en vensters sluiten niet te best, aan jaloeziën, marquisen of zonneblinden ontbreken haakjes, oogen of knippen. In de eene kamer laat een drempel los, in een andere springt de wand uit de naden en een derde laat u een zoldering zien, waardoor stof en muizenkeutels vallen. 't Is een groot geluk, dat er bamboes, rottan en atap in Indië groeit, want met die drie artikelen doen
| |
| |
de inlanders mirakelen. Met bamboes en rottan, touwtjes en houtjes binden, lappen en repareeren zij alles op zeer vernuftige en handige wijs. Een tijd lang houdt het herstelde voorwerp zich goed, breekt dan opnieuw en wordt zoolang gerepareerd, totdat het eindelijk voor goed in elkaar zakt of onbruikbaar is. In een inlandsch huis - dit ter onderscheiding van de door Europeanen bewoonde - is gewoonlijk alles defect; dat schijnt zoo te hooren!
Allerlei rondtrekkende handwerkers vinden dus gereedelijk karweitjes, en dikwijls kan men in een hôtel, door een reizend Chineesch timmerman voor weinig geld keurige kamfer- of djattihouten kisten laten maken.
Des Zondagsmorgens - deze eigenaardigheid trof ik alleen in Indische hôtels aan - worden de gasten, die, de hemel vergeve het hun, meestal niet naar de kerk gaan, toch op het broze en vergankelijke van den mensch en ‘de ellendigheid des vleesches’ gewezen door tal van ongelukkige wangedrochten, mismaakte schepsels, die langs de kamers komen bedelen.
In de week ziet men die akelige, ongelukkige wezens niet. Zij vertoonen zich, evenals bij ons te Amsterdam vroeger des Vrijdags alle bedelaars de huizen afliepen, alleen op den Sabbathdag, als waarschuwende stemmen, die ons een: ‘oefent barmhartigheid, opdat ook u barmhartigheid geschiede’ toeroepen.
Ik heb van mijn leven in de stad mijner inwoning mooie, onberispelijk gevormde bochels gezien; kromme beenen, scheeve heupen en horrelvoeten, die hun's gelijke zochten, maar zulke vreemde gedrochten als in Indië heb ik nergens aangetroffen, o.a. kwam in 't Hôtel Wisse te Batavia elken Zondag een dwerg, met een groot hoofd en dik lijf. Omdat hij nog niet op het denkbeeld gekomen was zijn photographie als curiositeit verkrijgbaar te stellen, maakte ik een krabbel van hem, die ik hier laat afdrukken, opdat men zien kan hoe drie-kwart Javaan er uit ziet, want meer dan 75% mensch representeerde hij niet. Hij had een te kort onder- en bovenlijf, geen armen, maar alleen aan den rechterschouder één stompen, breeden vinger. Wanneer men daarop een geldstukje lei, nam hij dit met zijn
| |
| |
dikke, chimpansé-achtige lippen er af en spuwde het links in het openstaande zijzakje van zijn baadje. Hij liep op twee
kleine, stijve, rechte beentjes, zonder knieën, die als staken, voor-, achter- en zijwaarts heen en weer bewogen; zijn teenen, hij had er slechts vier aan iederen voet, stonden scheef en buitenwaarts; daardoor waggelde hij als een gans.
Dat heertje, hoeveel medelijden men ook met hem voelde, maakte toch een komischen indruk, omdat hij onder zijn puntigen stroohoed een allergrappigste tronie liet zien, op allerleukste wijs lachend, iedereen knipoogend aankeek en tabé knikkend zijn éénigsten vinger even op en neer bewoog. Misschien dankte hij aan die ondeugend knippende oogen en zijn voortdurend grinnikenden mond het geluk van - een vrouw te bezitten. De hôtel-mandoer vertelde mij: - O, meneèrr hij al lang getrouwd, knappe prouw; hij perdienen peel geld, met zijn ongeluk, daarom - hij prouw krijgen.
- En, kon ik niet nalaten te vragen, - hebben zij ook kindertjes? De mandoer keek mij even verwonderd aan, lachte en zei: - O! jàwel, die prouw heef kinder, hij niet, maar hij perdienen de kost. Banjak sekali oewang!
Een ander, zonder beenen geboren, individu, kwam Zondags, op een soort sleedje voortschuivend, den gasten zijn mismaaktheid vertoonen en concurreerde scherp met een gedrochtelijke Javaan, die er uitzag alsof hij even na zijn geboorte als een gepeld kievitsei was platgeslagen.
Verder bedelden er een paar blinden, die alléén, met een stok rondtastend, hun weg zochten en een magere inlander, die door het vertoonen van zijn hoogen rug, verdraaide armen en horrelvoeten het medelijden poogde op te wekken. Het verwonderde mij wel,
| |
| |
die gedrochtelijke ongelukkigen zoo als 't ware ‘en compagnie’ te Batavia aan te treffen, want het is mij overigens opgevallen, dat men in Indië zoo weinig kreupelen en mismaakten ontmoet; ik geloof dat de inlander er een akal (loopje) op weet om kindertjes, die niet welgeschapen ter wereld komen, een kortstondig bestaan te verzekeren.
De Zondag onderscheidt zich overigens in de hôtels niet veel van andere dagen, alles gaat zijn gewonen gang, alléén zetten logeerende dominées of zendelingen lange gelegenheidsgezichten en biedt de avondtafel meestal iets extra's, in den vorm van punch à la Romaine, glace-vanillée of likeur na de koffie.
Over 't algemeen mist men in Indië het Zondagsgevoel, dat iedereen hier te lande, ook al is hij niet kerksch, overkomt door de meerdere stilte, de mindere bedrijvigheid, die in de straten heerscht. Behalve in die wijken waar de handelskantoren gesloten zijn en dus geen prauwen- of karrenverkeer noodig is, gaat alles zijn gewonen gang.
De Inlander, de Chinees, Arabier of Klingelees, weet van geen Zondag houden, hij werkt altijd door en verricht, zooals hier b.v. een timmerman of metselaar ‘zoo onder 't werk door zijn stukkie eet’ zijn godsdienstplichten. Op gezetten tijd gaat hij een uurtje naar den tempel of missigit, stort zijn dagelijksche gebeden werktuigelijk uit en doet verder wat zijn hand vindt om te doen, of luiert als hij geen werk heeft, zoodat Toewan Allah, niets aan hem te kort komend, ook niet ontevreden kan zijn.
De Chinees heeft een nog leuker opvatting van godsdienst, hij bemoeit zich weinig met Toewan Allah; maar offert aan de kwade geesten. Hij houdt ‘den boqze’ te vrind, want, zóó redeneert hij: ‘de goede goden zullen niemand iets in den weg leggen, die hoefje niet te paaien - maar de kwaden, daarmeê moet je trachten goede maatjes te blijven want die kunnen je schade doen in je gezondheid en in je zaken.’
Zondags of in de week, is voor den Chinees precies hetzelfde; hij doet altijd zaken, als hij kan - en offert alleen uit voorzorg, als reclame- of als propaganda-middel.
| |
| |
Komt er toevallig op Zondag een mailboot aan, dan verandert de rustdag in een echten werkdag vol drukte en beweging. De aankomst van nieuwe reizigers brengt, evenals het vertrek, een voortdurende levendigheid in het hôtel. Vooral wanneer er een familie uit de binnenlanden arriveert is het dikwijls vermakelijk om te zien van hoeveel bagage en bedienden zulke gasten voorzien zijn. Een aankomende familie, met Indische dames, is reeds uit de verte herkenbaar aan de groote menigte boenkoes (in matten of doeken gebonden pakken) die zij in den wagen of op den bok mede brengen. Een Indische familie zonder tal van boenkoes is evenmin denkbaar als een Engelsche familie
Baboe.
zonder Gladstone-bag. Van alles wordt door de Indische dames op reis meêgenomen, tot vogeltjes en levend vee incluis. Zij zouden zelfs hun echtgenooten boenkoessen, (inpakken) als ze zich op die wijs door hem konden doen vergezellen. Ik zag, in Hôtel Wisse logeerend, eenmaal een familie aankomen, bestaande uit man, vrouw en een paar dochters - rijdend in het gewone open rijtuig van 't hôtel. Daarachter volgde de hôtel-om-nibus, bevattende ettelijke boenkoes, manden en koffers, de lijfmeid van mevrouw - die zelfs in een hôtel gaarne door haar eigen baboe bediend wordt - de jongen van mijnheer, één baboe, met den signo en de nonna, één baboe voor den zuigeling en achter de hôtel-omnibus, een koe met een kalf. De koe diende om voor de zuigende lieveling de melk te leveren en het kalf diende om de koe meê te krijgen.
In een Europeesch hôtel zou de aankomst van zulk een karavaan alles in rep en roer hebben gebracht, maar in een Indisch is zoo'n nomadenstam in ‘no time’ onderdak.
Papa, mama, de jonge dames en de kindertjes kregen drie kamers naast elkander, de koe en 't kalf werden in een afdeeling van den paardenstal gebracht en de baboes - konden even als
| |
| |
de jongens, hun fortuin zoeken - gedurende den tijd dat ze niet in functie waren.
Van inlandsche bedienden, zoowel mannelijke als vrouwelijke, wordt geen notitie genomen, zij moeten maar voor zich zelven zorgen en maken dat zij, een onderdak is dikwijls niet noodig, eten krijgen, trouwens voor hen is dat niet moeilijk want voor
Wandelende Warong.
eenige centen koopen zij aan de wandelende warong, die geregeld de hôtel-erven bezoekt, zooveel rijst, sambal, lombok en gedroogde visch als zij noodig hebben.
Voor de deur van hun meesters, op een matje úitgestrekt, slapen zij zoo gerust en vast, als een ander op een springveeren matras. Zij verfrisschen en zich 's morgens en 's middags door een bad in de mandikamer der hôtelbedienden en maken, zooals vanzelf spreekt, ook spoedig kennis met hun confraters, die dikwijls, indien het noodig blijkt, een hoekje in hun verblijf voor hen over hebben. Soms nemen de hôteljongens, de bedienden der gasten tegen een kleine vergoeding in de kost en deelen eerlijk met hen wat zij wel eens oneerlijk verkrijgen.
De gasten in de Indische hôtels zijn natuurlijk even verschillend als die in de Europeesche - maar wat men in Indië veel meer aantreft, zijn de in een hôtel, permanent wonende, jongere en oudere heeren en dames. De heeren zijn in den regel jonge, ongehuwde ambtenaren of oude gepensioneerden, meest civiele,
| |
| |
die te veel aan Indië gehecht zijn en te weinig familie- of andere redenen hebben om te repatrieeren; de dames zijn gewoonlijk onderwijzeressen.
Tusschen die vaste logé's - men zou ze eerder commensalen kunnen noemen - en den hotelier en zijn gezin ontstaat dikwijls een vriendschapsband, die jaren lang blijft bestaan en hun een zekere vergoeding schenkt voor 't gemis van een eigen tehuis. Ik zelf heb ondervonden hoe hartelijk de hôtelier en de hôtelière kunnen zijn en ik herinner mij nog met genoegen, de bezorgdheid van meneer en mevrouw Wisse, die, toen zij bemerkten dat ik een paar keer aan tafel had ontbroken, zich persoonlijk kwamen overtuigen of ik ook ‘onlekker’ was, - ik ben hun nu nog dankbaar voor hun Obat serieawang, een kostelijk Indisch middel, dat mijn, door heete lombok en harde rijst oproerige, ingewanden tot rust bracht; ik proef nog de ‘nassitim’, de zachtgekookte rijst, die, extra voor mij klaargemaakt, in een bruin potje bij mijn couvert werd neêrgezet en de vroolijkheid opwekte van een mijner dischgenooten, die, de gewone rijsttafel voor een godenspijs houdend, nassi-tim kwalificeerde als ‘een slag op je bakkes met een flauwen nasmaak.’
Ik kan dus, resumeerende, nogmaals zeggen dat ik het goed gehad heb in de Indische hôtels en dat ik iederen hôtel-eigenaar voortdurend een goed bezet huis toewensch, opdat hij, eenmaal repatrieerend met vollen buidel, zelf zal kunnen ondervinden, dat hij in veel opzichten de vergelijking met zijn Europeesche collega's met glans kan doorstaan.
|
|