'Concurrentie voor De Gids: literaire tijdschriften tussen 1835 en 1845'
(1988)–Marita Mathijsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Concurrentie voor De Gids:
| |
[pagina 50]
| |
Illustratie uit De Gids 1839. Gravure door J.W. Kaiser.
| |
[pagina 51]
| |
Evert Wiskerke en ik zelf zouden niet in die commissie terecht komen, want in onze ‘Bibliografie literaire tijdschriften 4 (1830-1839)’, verlenen wij het predikaat ‘literair’ aan maar liefst 110 periodieken, nog afgezien van de 31 mogelijk literaire tijdschriften die spoorloos zijn.Ga naar eind1 De lijst Mathijsen-Wiskerke is, zoals bekend, niet op kwaliteitsnormen gebaseerd, maar is een inventarisatie van tijdschriften waarin literaire bijdragen voorkomen. Toch hebben we in die lijst onderscheid aangebracht tussen tijdschriften die incidenteel literatuur publiceren en tijdschriften die structureel letterkundige bijdragen opnemen. De laatste categorie omvat tussen 1835 en 1845 toch nog 36 tijdschriften. Wie de discussie uit die tijd kent, weet echter dat in de praktijk een veel geringer aantal daarvan als toonaangevend gold.
Mijn bedoeling is om een kenschets te geven van het bestand aan literaire tijdschriften in de late jaren dertig en het begin van de jaren veertig. Ik zal dat niet doen aan de hand van een inhoudelijke analyse, maar door een indeling op basis van de diversiteit in samenstelling van de tijdschriften. In dit artikel noem ik ‘literaire tijdschriften’ die periodieken die kwantitatief gezien een structurele grote plaats inruimen voor fictie (poëzie of proza) en/of essays over literaire zaken en/of recensies van fictionele werken.Ga naar eind2 Daarbij zal ik niet nalaten kwaliteitsoordelen te geven om zo tijdschriften te onderscheiden die als concurrerend voor De Gids beschouwd kunnen worden. Vooral jonge tijdschriften die evenals De Gids probeerden een vernieuwing in de kritiek en de letterkunde tot stand te brengen, hebben daarbij mijn aandacht.
Om een overzicht te geven van het tijdschriftenbestand van de jaren veertig van de negentiende eeuw, gebruikte het nieuwe tijdschrift Tijdspiegel in zijn eerste nummer van 1844 een grote metafoor.Ga naar eind3 Het tijdschriftenwezen wordt vergeleken met een vloot waarover De Geest des Tijds het opperbevel heeft. Goede Smaak is de schout bij nacht, maar heeft vaak ruzie met De Geest des Tijds. Vooraan de vloot varen eenvoudig beschilderde stoomjachten en sierlijke pleziervaartuigen. De kajuiten van de stoomjachten zitten vol met literaire recensenten, maar de ruiten zijn mat geslepen, zodat men van buitenaf niemand van de beoordelaars herkent. Beneden in de stoomjachten dienen behendige koks mengelwerk op: Engelse, Franse en Duitse verversingen. Hoewel de stoomjachten allemaal op elkaar lijken, zijn de vlaggen van de vaartuigen verschillend. Op de één staat met uitgestrekte arm een gids (De Gids), op de ander een groot aantal kleine mannetjes met geselkoorden (De Recensent, ook der Recensenten). Dan is er een vlag met een deftige oude dame, die in haar kleren zowel iets van de vorige eeuw als iets van deze tijd heeft: de Vaderlandsche Letteroefeningen. In dit letterkundig eskader varen nog de volgende vlaggen mee: het Algemeen Letterlievend Maandschrift, de Vriend des Vaderlands, en de enigszins ranke, maar met geleerdheid vaak overmatig beladen Algemeene Konst- en Letterbode. In het midden vaart een oude bruine stevige kof met veel dominees aan boord en een vracht aan onschadelijke theologische werken in het ruim: de Boekzaal der Geleerde Wereld. | |
[pagina 52]
| |
De stoomjachten worden omgeven door pleziervaartuigen die zo licht gebouwd en zo bont beschilderd zijn dat men zich verbaast te horen dat ze van Nederlandse rederijen afkomstig zijn. Buitenlandse gravures tooien de elegante schepen en voor de maandelijkse bevrachting worden allerlei uitheemse week- en maandbladen aangeschaft die in het ruim door een stoet arme en hongerige vertalers omgewerkt worden. Op de vlaggen treft men namen aan als Het Leeskabinet, Europa, Iris, Nederlandsch Magazijn en het Nederlandsch Museum. Verder op zee gaat het minder ontspannen toe: een gedeelte van de vloot is geheel ten oorlog uitgerust. Op de eerste dag van de maand worden hier de kanonnen geladen: het theologisch geschut van godsdienstige bladen van eenzelfde koers of van verschillende richtingen barst tegen elkaar los. Tussen het literaire eskader en de bulderende godsdienstige galeien zeilt af en toe het majestueuze Koninklijk Instituut en een kleine sloep vliegt onophoudelijk heen en weer, een klein boos ding dat ‘ligt over de wateren glijdt’ en ‘met puntige rijmen steekt’, een zeedraak die ‘vuur en vonken spat’: Braga.
Als we de godsdienstige oorlogsvloot buiten beschouwing laten en ons concentreren op de indeling die de Tijdspiegel maakt van de andere boten, valt op dat hij een grote tweedeling aanbrengt in het literaire eskader. De ene groep omvat De Gids, De Recensent, ook der Recensenten, de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, De Vriend des Vaderlands, de Algemeene Konst- en Letterbode en de Boekzaal der Geleerde Wereld. Tussen deze tijdschriften worden onderlinge nuanceverschillen gegeven: het een is wat feller, het ander wat ouderwetser, geleerder of theologischer, maar kenmerkend voor de hele groep is dat zowel recensies als mengelwerk aangeboden worden en dat het recenseren gebeurt door vooraanstaande vaderlandse geleerden, terwijl het mengelwerk ook uit het buitenland kan komen. De andere groep tijdschriften wordt gevormd door de elegante pleziervaartuigen die zowel hun illustraties als de eigenlijke vulling aan het buitenland ontlenen. Naast deze twee groepen somt de Tijdspiegel nog wat solitaire schepen op: de vinnige Braga, periodieke boekenlijstj es zoals De Referent en het grote jacht, de Handelingen van het Koninklijk Instituut, dat hier buiten beschouwing kan blijven omdat het door zijn verschijningsfrequentie niet tot de echte tijdschriften behoort.Ga naar eind4
Uitgaand van deze grove indeling van Tijdspiegel,Ga naar eind5 zal ik proberen een voorstel te formuleren voor een categorisering van de literaire tijdschriften in de beginjaren van De Gids. Want al zijn we bibliografisch naar behoren ingelicht over het aantal literaire tijdschriften in deze periode, de opsomming zoals die er nu ligt in de lijst Wiskerke/Mathijsen, schreeuwt om bewerking, zoals in een artikel van Van den Berg en Hooykaas staat.Ga naar eind6 Ik zal proberen groepen van verwante periodieken te onderscheiden op basis van kenmerken die met het plan van een tijdschrift te maken hebben. Onderscheidend acht ik het al dan niet voorkomen van literaire en/of wetenschappelijke recensies, het al dan niet | |
[pagina 53]
| |
opnemen van wetenschappelijke of literaire essays, het al dan niet plaatsen van cognitieve artikelen, waaronder ik korte wetenswaardigheden die op kennisvermeerdering gericht zijn versta, het publiceren van al dan niet oorspronkelijke literaire bijdragen in proza of verzen, het al dan niet scheiden van beoordelingen en mengelwerk, het gebruik van anekdoten als rubriek of als bladvulling. Het voorkomen van illustraties blijkt niet distinctief te zijn. Maar voordat ik aan de indeling begin, wil ik proberen enige weliswaar niet-inhoudelijke, maar toch opvallende verschillen aan te geven tussen literaire tijdschriften van toen en nu. In deze tijd zijn er duidelijk literaire uitgeverijen die een eigen tijdschrift hebben dat ze gebruiken om nieuwe auteurs voor hun fonds te werven. De vaste auteurs houden via voorpublikaties het contact met het publiek warm. Een dergelijke functie lijken de tijdschriften in de negentiende eeuw minder gehad te hebben. Welke uitgever een bepaald blad uit zal geven, lijkt samen te hangen met de regio van de redactie, en voor het contact met het publiek lijken de almanakken en de letterkundige genootschappen een grotere functie te hebben gehad dan de tijdschriften. Ook met de abonnementen ging het anders. Men had niet rechtstreeks bij de uitgever een abonnement en men kreeg niet via de post de envelop met de maandelijkse bestelling op de deurmat, maar de regionale boekhandel ontving centraal de exemplaren voor de intekenaars. Veel tijdschriften werden gelezen in leesgezelschappen of via leesbibliotheken door een abonnement op de portefeuilles. Van de Leidse professor Van Assen weten we dat hij De Vriend des Vaderlands en de Vaderlandsche Letteroefeningen via een leesgezelschap las,Ga naar eind7 en een bepaald Gronings hoogleraar neemt uit zuinigheidsover-wegingen met enige geleerden een gezamenlijk abonnement op het Drie-maandelijksch Tijdschrift.Ga naar eind8 De prijzen van een abonnement zijn dan ook vrij hoog. De bladen die vergelijkbaar zijn met De Gids kosten rond de twaalf gulden per jaar. Maar ook de pleziertijdschriften zijn duur: Het Leeskabinet kost ƒ10,50. Alleen de echte leesbladen zijn goedkoop, rond de drie gulden. Over de oplagen van de tijdschriften is niet zoveel bekend. Kruseman spreekt over 1200 intekenaren op de Kunstkronijk en dat is zeer uitzonderlijk, als men bedenkt dat de Braga begon met 60 intekeningen en er na vijf maanden nog maar 160 had.Ga naar eind9 Van tijdschriften verwant met De Gids schommelen de oplagen tussen de 200 en de 1400.Ga naar eind10 Dat valt nog wel mee als men de oplagen van hedendaagse literaire tijdschriften bekijkt: 1750 voor De Revisor, 1000 voor het Hollands Maandblad. Ons eigen blad is de 500 abonnees nooit ver te boven gegaan, maar dat is dan ook geen literair tijdschrift.
Zijn de verschillen tussen heden en verleden in deze parafernalia duidelijk, nog pregnanter verschil valt op als men de opzet van de vroegere tijdschriften met de hedendaagse vergelijkt. Bepaalde typen bladen zullen blijken geheel verdwenen te zijn. De eerste en belangrijkste verwante groep wordt gevormd door de recense- | |
[pagina 54]
| |
[pagina 55]
| |
rende culturele tijdschriften met literaire bijdragen. Cultuur dient men breed op te vatten: ook natuurwetenschappelijke kritieken en studies vonden een plaats in deze bladen. Een tweede groep vormen de recenserende bladen die afzagen van literair mengelwerk en de cultuur dienden door beoordelingen van nieuw verschenen boeken op literair en wetenschappelijk gebied. Een derde groep bestaat uit een klein aantal bladen die zo goed als geheel gevuld zijn met opstellen of verhandelingen die een meer of minder breed cultureel of wetenschappelijk vlak bestrijken. Men vindt er geen recensies in en geen literaire bijdragen, behalve af en toe eens een gedicht als bladvulling. Voor de vierde en omvangrijkste groep voer ik de term ‘cognitieve magazijnen met literaire bijdragen’ in. Vertalingen overheersen, maar er zijn ook cognitieve magazijnen met oorspronkelijk mengelwerk. Dan is er een vijfde groep aan te wijzen van pure leestijdschriften met alleen proza en poëzie. Het kwaliteitsverschil tussen de bladen van deze categorie is groot. Zowel de gecanoniseerde auteurs als de schrijvers voor leesbibliotheken leverden werk voor deze categorie tijdschriften, maar de gevestigde literatoren lijken toch eerder snipperwerk aan de almanakken af te staan dan aan de leestijdschriften. Een laatste categorie is enigszins problematisch: de godsdienstig-literaire periodieken. Binnen deze groep komen de eerder aangebrachte onderscheidingen in culturele, cognitieve en leesmagazijnen terug. Ik geef er de voorkeur aan om de groep in zijn geheel toch te onderscheiden van de andere, omdat de religieuze doelstelling in deze bladen zo overheersend is, dat die als eerste opvalt. Vanzelfsprekend moet er dan ook gedifferentieerd worden tussen protestantse en katholieke literaire tijdschriften.
Van elke groep zal ik nu enige voorbeelden geven. Tot de recenserende culturele tijdschriften met literaire bijdragen tussen 1835 en 1845 reken ik het Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde, De Bijwagen, de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, De Vriend des Vaderlands, De Recensent, ook der Recensenten, Athenaeum, De Gids, de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, de Tijdspiegel, het Letterkundig Magazijn, de Nederlandsche Kunst-spiegel en De Tijd.Ga naar eind11 Nieuwkomers hierin zijn het Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde (1835), Athenaeum (1836), De Bijwagen (1837), De Gids (1837), de Nederlandsche Kunst-spiegel (1844), de Tijdspiegel (1844) en De Tijd (1845). Tussen 1837, het beginjaar van De Gids, en 1844, het jaar van de Nederlandsche Kunst-spiegel en de Tijdspiegel, zijn geen nieuwe bladen in deze groep opgericht. Uitgevers, schrijvers noch publiek lijken in deze jaren behoefte te hebben aan nòg een cultureel blad. Sterker: de nieuwe bladen van de jaren veertig menen dat De Gids als recensent van literaire zaken onovertroffen is. Alberdingk Thijm voelt zich in zijn nieuwe blad De Spektator (opgericht in 1843 als De Spectator) absoluut niet geroepen om letterkundige zaken te beoordelen, want ‘de woelige waereld onzer nationale letterkunde heeft een rechter, die met | |
[pagina 56]
| |
prijzenswaardige volharding, en met onmiskenbaar talent, overeenkomstig zijne aangenomen en vaste beginsels, over de waarde harer produkten uitspraak doet, die lauwert, wien hij meent dat eere toekomt, die bestraft, en vinnig bestraft, wien hij meent in zijne voortbrengselen verwerpelijk te zijn’.Ga naar eind12 In de inleiding van De Nederlandsche Kunst-spiegel (1844) worden er maar twee kundige critici genoemd: Potgieter en Alberdingk Thijm, maar omdat Potgieter zich niet aan de beeldende kunsten waagt en Thijm alleen het toneel bevit, ziet de redactie van het nieuwe blad nog wel enig braak liggend terrein.Ga naar eind13 Ik zie hier twee gevolgen van de oprichting van De Gids: zeven jaar lang wordt er geen verwant nieuw tijdschrift uitgebracht, en de eerste tijdschriften die daarna wel in het leven worden geroepen, laten de letterkundige kritiek over aan De Gids. Kenmerkend voor de inrichting van de culturele tijdschriften in deze tijd acht ik het volgende. Ze recenseren zowel literaire uitgaven als boeken op allerlei wetenschapsgebied, vaak ook dissertaties en andere werken in het Latijn. Nieuwe publikaties van Nederlandse geleerden en gecanoniseerde schrijvers of van debutanten worden onderworpen aan serieuze, of althans serieus bedoelde, recensies. Het is voldoende bekend dat de criteria van de recensies in de tijdschriften uit elkaar liepen en dat de Vaderlandsche Letteroefeningen eerder geneigd waren een literair produkt met zedelijke maatstaven te benaderen, terwijl De Gids meer esthetische criteria aanlegde. Maar dat doet niets af aan de serieuze toon van recenseren die bij deze bladen overheerst, ook al treft men wel privé afrekeningen en wraakrecensies aan. Ongesigneerde kritieken komen meer voor dan gesigneerde of van initialen voorziene recensies. Het mengelwerk van deze bladen bevat zowel wetenschappelijke studies als kunstbeschouwingen en literaire bijdragen in proza of poëzie. Deze bijdragen kunnen zowel vertaald als oorspronkelijk zijn, maar in tegenstelling tot wat er in de cognitieve bladen en leestijdschriften doorgaans gebeurt, wordt het feit dat het om een vertaling gaat en de herkomst ervan gemeld. Kleine anekdoten kunnen dienen om een laatste pagina van een vel druk op te vullen, maar vormen geen doel op zichzelf. Over het algemeen zijn de bladen niet geïllustreerd, behalve als een wetenschappelijk artikel technische tekeningen vereist. De Gids vormt een uitzondering met zijn almanakachtige illustraties in het mengelwerk. De uitgave is meestal in boekformaat en omvat al gauw een vijf à zes vel druk, dus 80 tot 94 pagina's, vaak nog meer. De verschijningsfrequentie is doorgaans maandelijks. Meestal wordt het mengelwerk gescheiden aangeboden van de beoordelingen. Enige nieuw opgerichte bladen in deze periode bespreek ik nader. De Bijwagen wilde ‘zonder de minste opgave van zijnen aard en strekking’Ga naar eind14 onder het lezende publiek treden, gooide mengelwerk en recensies door elkaar en bevatte weinig pretentieuze artikelen, in tegenstelling tot wat de ondertitel ‘wetenschappelijk en gezellig onderhoud’ zou doen vermoeden. Het blad bleek niet aan te slaan: er is maar één proefnummer verschenen en dat was ook nog gratis. Het Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde uit 1835 heeft één jaar bestaan. Het leek in de beknoptheid van zijn recensies op De Bijwagen en kan | |
[pagina 57]
| |
enigszins vergeleken worden met de boekenbijlage van Vrij Nederland nu met zijn vrij oppervlakkige signalementen van letterkundig werk. Aan de mengelingen werd meer zorg besteed, zoals blijkt uit vertalingen van Hugo, bijdragen van Van der Hoop jr. en Ten Kate, en publikatie van onbekende brieven van Bilderdijk. Athenaeum is een van de nieuwe serieuze bladen in de tijd van De Gids. Het werd in 1836 opgericht. De ondertitel, Tijdschrift voor wetenschap en kunst, wijst al op het pretentieuze, terwijl in het openingsartikel eenzelfde toon van verzet tegen bestaande recenserende tijdschriften aangeslagen wordt als in De Gids: er is in de Nederlandse cultuur veel middelmatigs, beoordelende tijdschriften maken daar geen uitzondering op en er zijn er die bestemd lijken het middelmatige te bevorderen en ware wetenschap tegen te werken.Ga naar eind15 In het Nieuwsblad voor den BoekhandelGa naar eind16 en in intekenlijstenGa naar eind17 wordt Athenaeum aangekondigd als een voortzetting van het Letterkundig Magazijn van wetenschap, kunst en smaak, maar redactie, uitgever en medewerkers vormen een andere ploeg. Overeenkomst is er slechts in de algemene indeling van de bladen. De redactie van het blad maakt zich in de tweede jaargang bekend: mr. P.G. van Ghert, dr. W.F.P. Kiehl, mr. J.J. van Hees van Berkel en mr. J. Bakker Korff. Belangrijkste man is Pieter Gabriël van Ghert die in zijn jeugd te Jena lessen van Hegel gevolgd had. Hij werkte tot 1831 op het Ministerie van Eeredienst, waar hij een grote rol had bij het streven van koning Willem I om meer invloed op de katholieke kerk te krijgen. Van Ghert was de instigator van het Collegium Philosophicum in Leuven, waar een door de Nederlandse regering gecontroleerde priesteropleiding geconcentreerd was. Dit collegium zou een van de aanleidingen tot de Belgische losmaking worden. Van Ghert was eerder betrokken geweest bij tijdschriften als Katholikon en het Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Hij zou later een groot tegenstander van Thorbecke worden, maar zijn stukken in Athenaeum vallen op door antiseparatisme en liberalisme. Bakker Korff was een rechtsgeleerde, referendaris bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en ook hij had aan het Tijdschrift voor Wijsbegeerte meegewerkt. Ook in de aanvallen op de Vaderlandsche Letteroefeningen die geesteloos, oppervlakkig, eenzijdig en onwetenschappelijk genoemd worden, is er overeenkomst tussen De Gids en Athenaeum. Athenaeum probeerde tot een schriftelijk duel met de Letteroefeningen te komen toen dat blad in een recensie Hegel van ‘Godverzakende onzin’ beschuldigd had. Athenaeum nodigde de Letteroefeningen uit dit waar te maken, maar de handschoen werd niet opgenomen.Ga naar eind18 In de voorrede van het eerste nummer van De Gids wordt naar deze kwestie verwezen en krijgt de Vaderlandsche Letteroefeningen het verwijt van slapte.Ga naar eind19 Het mengelwerk van Athenaeum lijkt de belangwekkendste bijdragen te bevatten met boeiende interpretaties van Shakespeare-stukken, studies over Duitse wijsgeren, met name Hegel, en stukken tegen godsdienstig separatisme. Een inleidend principieel essay over de kenmerken van de ware dichter dient als uitgangspunt voor de literaire beoordelingen. Zo is er ook een stuk over de plichten van de historieschrijver. | |
[pagina 58]
| |
Athenaeum heeft twee jaar bestaan. Over de ondergang heb ik geen gegevens, maar de wat eenzijdig Duits-filosofische richting van het blad en de oprichting van De Gids zullen zeker daaraan bijgedragen hebben.
Nu de tweede groep tijdschriften. Deze bevatten recensies van werken op allerlei wetenschappelijk en literair gebied, naast wat berichten van academies of genootschappen. Sporadisch neemt men ook wel eens een essay op. Voorbeeld van deze groep is de Algemeene Konst- en Letterbode. Hoofdmoot van elk tijdschriftnummer zijn de gedegen maar korte besprekingen van academische en andere geschriften. Daarnaast bevat het sterre- en weerkundige waarnemingen en tenslotte kunst- en letternieuws waaronder berichten over letterkundige prijsvragen. Soms treft men een korte beschouwing over een of ander cultureel onderwerp aan. De Konst- en Letterbode werd onder de intelligentsia van die dagen hoog aangeslagen. Onder anderen Thorbecke en Geel publiceerden erin, maar het weekbladkarakter stond uitvoerige recensies in de weg. De Letterbode zou in de jaren veertig korte tijd zijn monopoliepositie verliezen door de oprichting van twee recensiebladen: het Nederlandsch Letterblad (1842-1844) en De Referent (1842-1843). Vooral De Referent lijkt een gooi naar verdringen van de Konst- en Letterbode te willen doen met zijn academische recensies van studies uit binnen- en buitenland, maar beide tijdschriften kwamen de peuterjaren niet te boven.
Een interessante poging om een volwaardig kritisch tijdschrift van de grond te krijgen dat meer diepgang kon bieden dan de Konst- en Letterbode door de verschijningsfrequentie te beperken, en meer pagina's aan recensies kon besteden dan de culturele bladen door geen mengelwerk aan te bieden, is het Drie-maandelijksch Tijdschrift, dat overigens evenmin driemaandelijks uitkwam als ons eigen kwartaalblad. Onder het motto ‘Om 't ligte kaf / te scheiden af’, verscheen in februari 1836 het eerste nummer. De redactie werd gevormd door mr. G. Simons, mr. P. Simons, W.G. Schey en J.W. Holtrop, die de correspondentie van het blad voerde. Gerrit Simons was een ambtenaar op het Ministerie van Financiën en had een brede belangstelling. Later zou hij een van Thorbeckes tegenstanders worden. Holtrop was onderbibliothecaris aan de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Om medewerkers te verwerven liet Holtrop aan een aantal Nederlandse geleerden, onder wie Thorbecke, Geel en Bodel Nijenhuis, een eerste nummer van het tijdschrift toekomen met een begeleidende brief. Daarin schreef hij dat de redactie van mening is dat de beoordelingen buiten de vaktijdschriften over het algemeen oppervlakkig en partijdig zijn, en dat er behoefte bestaat aan een nieuw tijdschrift waarin grondig en onpartijdig verslag wordt gedaan van publikaties.Ga naar eind20 De redactie verzocht om medewerking en praktisch alle aangeschrevenen reageerden met toezeggingen. Een uitzondering was Pruys van der Hoeven uit Leiden die schreef niet mee te willen werken aan een tijdschrift met anonieme recensies.Ga naar eind21 Hoe hoog het nieuwe tijdschrift aangeslagen werd, | |
[pagina 59]
| |
blijkt wel daaruit dat het Nieuwsblad voor den Boekhandel direct na het verschijnen van het eerste nummer het Drie-maandelijksch Tijdschrift aanprees als ‘welligt het beste beoordeelende tijdschrift’.Ga naar eind22 Kruseman meent dat het wat degelijkheid van kritiek aangaat als voorloper van De Gids beschouwd kan worden.Ga naar eind23 De inderdaad uitvoerige en gedegen beoordelingen zijn echter erg academisch, weinig polemisch en vaak loodzwaar. Vooral op het gebied van de geschiedenis wordt een detailstrijd uitgespeeld tussen specialisten onderling. Wel zijn er ook stukken waarin de historieschrijvers gebrek aan synthese verweten wordt, maar daar staan de eigen zeer detaillistische recensies tegenover. De link met het blad van Potgieter is makkelijk te leggen via de zeventiende eeuw, die beginpunt is van elk geschiedkundig artikel. In een ‘Berigt’ schrijft de redactie dat het haar bedoeling is werk en persoon te scheiden en zonder aanzien des persoons te recenseren.Ga naar eind24 Dat wordt waargemaakt. Zo trok zij forse kritiek op een catalogus van een Gronings bibliothecaris niet terug nadat het bericht van overlijden van de arme man binnengekomen was.Ga naar eind25 Het blad kwam echter in de problemen. ‘Er schijnt iets noodlottigs over het Driemaandelijks tijdschrift te hangen’, schreef Holtrop aan Thorbecke en dat bleek maar al te waar te zijn.Ga naar eind26 Allereerst een merkwaardig toeval. Thorbecke had een verzoek tot medewerking gekregen en stuurde een harde recensie van een studie van P. Simons over Johan de Witt in. Het boek zou merg en bloed missen, zenuwloos en onbezield zijn, de schrijver zou geen greep op de stof hebben, en hij zou geschiedenis schrijven zoals men half slapende kopieën maakt, oordeelde Thorbecke. Simons nu bleek lid van de redactie te zijn en dat was Thorbecke onbekend. Het moet zeer fair geacht worden dat de redactie de recensie toch publiceerde en er alleen een mededeling bijvoegde voor de lezers om boek en recensie te vergelijken en zelf te oordelen.Ga naar eind27 Er ontstond toch nog een conflict naar aanleiding van het tweede nummer waarin het stuk van Thorbecke opgenomen zou worden. Dit nummer lag al voor verzending gereed toen de Haagse uitgever, de gebroeders Van Cleef, ontdekte dat een van zijn uitgaven daarin flink gekraakt werd. Het betrof een niet gesigneerde recensie van de hand van G. Simons over een historisch werk, dat met een verwonderlijke oppervlakkigheid zonder orde of samenhang in elkaar gezet zou zijn. De uitgever weigerde het nummer te verzenden en de redactie maakte dit bekend in het Journal de la Haye. Pas ruim een jaar na verschijning van het eerste nummer kon het tweede losgekocht en rondgezonden worden door een andere uitgever. Holtrop had inmiddels een voorschot van 1200 gulden van het Ministerie van Binnenlandse Zaken verworven. In een bericht in het derde nummer, dat gelijktijdig met het tweede in augustus 1837 in handen van de intekenaren kwam, deed de redactie de gang van zaken met de Gebroeders Van Cleef uit de doeken en distantieerde zij zich van uitgevers die de censuur in hun handen willen trekken.Ga naar eind28 Het vierde nummer liet weer op zich wachten tot mei 1838. Dat is dan ook het laatste nummer. De onderneming was gestrand op gebrek aan intekenaren en gebrek aan bijdragers. | |
[pagina 60]
| |
Even illustratief voor de moeilijkheden van tijdschriften is het verhaal van een recenserend blad dat Thorbecke en Geel wilden oprichten maar dat nooit van de grond kwam door gebrek aan medewerking en gebrek aan durf en waarvan Van den Berg en Hooykaas verslag doen.Ga naar eind29 Thorbecke liep al vanaf het eind van de jaren twintig in Gent rond met een plan een recenserend blad voor alle vakken behalve theologie en medicijnen op touw te zetten. Het zou een academisch tijdschrift moeten worden, dat zeer regelmatig zou verschijnen. Enige jaren nadat hij uit Gent teruggekomen was naar Nederland en aan de Leidse universiteit was verbonden, probeerde hij dat plan te verwezenlijken. Het tijdschrift zou geheel toegewijd zijn aan de ‘strenge beoordeeling van onze letterkundige voortbrengselen’,Ga naar eind30 en zou onder de titel Leidsche berigten verschijnen. Thorbecke legde contact met professor Van Assen, maar die wilde niet meewerken uit angst zijn collega's te kwetsen. Daarna zocht Thorbecke een andere partner aan voor zijn tijdschriftenplan: de bibliothecaris Geel, die echter aarzelend en weinig doortastend daarop in ging. Toen hij met een uitgever sprak die niet erg enthousiast reageerde, verloor hij de interesse en het duurde weer een jaar voor er opnieuw over de Leidsche berigten gesproken werd in brieven. Inmiddels lag het Drie-maandelijksch Tijdschrift, dat enigszins tegemoet moet zijn gekomen aan Thorbeckes en Geels plannen, op apegapen, en Geel had een pittige ruzie met De Recensent, ook der Recensenten achter de rug, die een al te lovende recensie van Geels Sterne-vertaling niet had willen opnemen. De auteur van de recensie was collega Van Assen. Eind 1837 scheen er toch schot in de zaak te komen. Geel had een uitgever gevonden en andere hoogleraren wilden meedoen. Er werd een verzoek aan de Koning gericht om vrijstelling van het zegelrecht. Geel bleef echter twijfels koesteren. Hij achtte de potentiële medewerkers onder de Leidse hoogleraren incompetent voor de zaak. Hij schrok terug voor de maandelijkse beslommeringen, en vroeg Thorbecke te overwegen zich samen bij het Drie-maandelijksch Tijdschrift aan te sluiten. Thorbeckes antwoord was duidelijk: het ging niet om hier en daar een goede kritiek, maar om een tijdschrift dat men zelf geheel in de hand had. In de Algemeene Konst- en Letterbode kon hij korte recensies kwijt, maar het ging hem om iets anders. In het Drie-maandelijksch Tijdschrift had hij geen vertrouwen: het moest wel ‘laauw of slof’ zijn, het kon toch niet alleen aan financiële problemen of aan gebrek aan medewerkers liggen dat een nummer een heel jaar bleef liggen. Hij wenste een kritisch tijdschrift waarin uitsluitend knappe en rijpe mannen schreven, onder een fiks beleid, door eenparige geest bezield.Ga naar eind31 Hij bleef hopen, maar toen in april 1838 het rekest van Geel om vrijstelling van zegelrecht negatief beantwoord werd, was het plan voorgoed van de baan. Hooykaas en Van den Berg stellen in hun artikel dat Thorbecke en Geel in deze tijd geen aansluiting zoeken bij De Gids en proberen dit onder andere te verklaren uit hun hoge tijdschriftnormen, waar een blad als De Gids met zijn mengelwerk niet aan zou voldoen. Mijns inziens moet de verklaring echter meer gezocht worden in het type tijdschrift dat Geel wilde oprichten: een | |
[pagina 61]
| |
tijdschrift niet uit de eerste maar uit de tweede groep; een academisch tijdschrift voor academici met beoordelingen die de bibliothecaris bij zijn beleid zouden kunnen helpen. Ten slotte was de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek Holtrop toch enigszins gelukkiger geweest in zijn vergelijkbaar plan, maar in wezen streefden Geel en Holtrop hetzelfde na. Zowel Thorbecke als Geel propageren de Algemeene Konst- en Letterbode, niet zozeer uit dédain voor De Gids zelf, als wel omdat zij een ander genre tijdschrift voor ogen hadden: hun recensies pasten niet in een literair-cultureel tijdschrift.
De derde groep tijdschriften, die alleen essayistiek opneemt, of, om in negentiende-eeuwse termen te blijven: verhandelingen en beschouwingen, telt niet veel vertegenwoordigers. Ik noem als voorbeeld het tijdschrift Euthymia: Bijdragen uit het gebied der Zede- en Letterkunde en de Letter- en geschiedkundige mengelingen van Tydeman. Dit soort tijdschriften verscheen over het algemeen onregelmatig, een aflevering omvat vaak niet meer dan één verhandeling, en de hoofdredacteur(en) is (zijn) vaak tevens de schrijver(s). Soms valt moeilijk uit te maken of men nu met een periodiek ofwel met een seriewerk van doen heeft.
De grootste groep literaire tijdschriften vindt men in de vierde afdeling: de cognitieve magazijnen met literaire bijdragen. Onder deze versta ik een soort tijdschrift dat in onze tijd niet meer lijkt te bestaan. Als er toch vergeleken moet worden, kan men zich het beste een soort Readers Digest-achtige uitgaven voorstellen, maar dan met verhalen, novellen of gedichten naast de wetenswaardigheden. Allerlei soorten formaten treft men aan. Over het algemeen werden ze geïllustreerd met overgenomen buitenlandse platen. Recensies komen in dit soort bladen niet voor, evenmin als wetenschappelijke of literaire verhandelingen. Daarentegen is er een overmaat aan stukken die ik cognitief noem: kennisvermeerderende artikelen zonder veel diepgang. Men moet denken aan korte kenschetsen van buitenlandse schrijvers, een artikel over Kaspar Hauser, stukken over beroemde zangeressen als Maria Malibran, oppervlakkige antropologische en dierkundige waarnemingen. De cognitieve stukken lijken over het algemeen allemaal vertaald te zijn en soms treft men dan ook in verschillende tijdschriften dezelfde overgenomen stukken aan. De cognitieve bijdragen worden afgewisseld met anekdoten: korte vrolijke of droevige voorvallen, in bestek van twee of drie alinea's en weer duidelijk ontleend aan een buitenlands blad. De literaire bijdragen vormen een belangrijk onderdeel naast de cognitieve artikelen. Over het algemeen gaat het om gevoelige verhalen met titels als ‘Het dode kind’, of ‘De logen van de stervende’, om reisverhalen en historisch-romantische vertellingen. Vertalingen overheersen, zowel in proza als in poëzie, maar sommige magazijnen streven ernaar ook stukken van Nederlandse schrijvers op te nemen. Het Leeskabinet bestaat vóór de jaren veertig geheel uit vertalingen, maar daarna probeert de uitgever het blad in aanzien te doen stijgen door letterkundigen | |
[pagina 62]
| |
[pagina 63]
| |
[pagina 64]
| |
als Hasebroek en Beets aan te trekken. Gezien het grote aantal van deze tijdschriften, waarvan er voortdurend nieuwe opgericht werden, moet er veel vraag naar geweest zijn. Binnen de cognitieve tijdschriften kan men ook kwaliteitsverschillen onderkennen. De Nieuwe keur van nuttige en aangename mengelingen, Het Leeskabinet, en het Nederlandsch Museum kunnen zeker niet verwaarloosd worden bij literair-historisch onderzoek. Zeer middelmatig is een magazijn als Het Geheelal met verhalen als ‘Wolf door wolven verslonden’ en ‘De twee wezen’. Voor het achterhalen van een literaire verwachtingshorizon mogen deze tijdschriften toch niet genegeerd worden.
Bij de laatste groep, de pure leestijdschriften, valt het verschil op tussen de vooral commerciële tijdschriften, die doorgaans ongesigneerde bijdragen bevatten, en de bladen met enige literaire pretentie. Van zeer minne kwaliteit, zich weerspiegelend in het uiterlijk, is een blad als het Nederlandsch Panorama, hoewel bedoeld voor den beschaafden stand. In boekformaat verschenen ook werken die geheel op de leesbibliotheken gericht schijnen te zijn, zoals het door S. Voogd en J. de Vries volgeschreven Holland. Het exemplaar van de UBA komt dan ook uit de Van der Hoek-leesbibliotheek. Van iets betere kwaliteit is Orphea, verzorgd door de markies De Thouars, waar onder anderen Beets aan meewerkte. In de leesbibliothekensfeer ligt dan weer een blad als Iris, dat weliswaar ook vertalingen naar Dumas opneemt, maar verder weinig opmerkelijks biedt.
Om de godsdienstige tijdschriften te kenschetsen, kan de eerdere indeling gehandhaafd blijven. Een blad als De Boekzaal der Geleerde Wereld valt onder de culturele tijdschriften met recensies, de Nederlandsche stemmen over godsdienst, staat-, geschied- en letterkunde van Da Costa, een van de bekendste bladen uit die tijd, is echter moeilijk te categoriseren. Maar zowel in de cognitieve als in de leestijdschriften zijn bladen te plaatsen waarvan het eerste kenmerk de godsdienstige bepaaldheid is. Ik zie hier echter af van een verdere kenschets van de godsienstig-literaire bladen.
Niet alle bladen kan ik plaatsen in bovengenoemde categorieën. Zo onttrekken zich bladen als Braga en De huisvriend van Goeverneur aan deze indeling. De huisvriend lijkt op de cognitieve magazijnen, maar bevat te veel aan onrubriceerbare diversiteiten om daar ondergebracht te kunnen worden. Ook het geheel vertaalde, maar wel in regelmatige afleveringen verschijnende De klok van Meester Humphrey. Naar het Engelsch van Charles Dickens (1840) tart elke categorisering.
Als ik het geheel vergelijk met de tegenwoordige situatie, is er een aantal opvallende verschillen. Vakbladen zoals Spektator en De Nieuwe Taalgids kent men in die tijd op letterkundig gebied nog niet. Het pure leestijdschrift en het cognitieve magazijn lijken uit de letterkundige branche verdwenen te zijn, | |
[pagina 65]
| |
voorzover ik het kan overzien. Het Propria Cures-achtige weekblad dat rond 1830 (Argus, De vriend der waarheid, De Nederlandsche Mercurius) een grote rol speelde in de literatuur, bestaat in deze jaren niet. Pas de Braga in 1842 is weer satirisch en hekelend. Het culturele recenserende tijdschrift met literaire bijdragen is een goede formule gebleken, die nog steeds bloeiende is, al is het recenserende element uit deze bladen teruggedrongen. Sommige culturele bladen recenseren zelfs helemaal niet meer. In de plaats daarvan zijn de boekenbijlagen van algemene kranten en weekbladen gekomen, die echter niet goed vergeleken kunnen worden met de recensiebladen uit de tweede groep, omdat ze veel minder academisch zijn. Het tijdschriftenbestand uit de jaren dertig van de vorige eeuw blijkt uitermate rijkgeschakeerd te zijn. De commissie die een prijs uit zou moeten reiken aan het meest verdienstelijke tijdschrift uit die periode kan echter mijns inziens nog niet ingesteld worden. Wel is voor mij duidelijk dat de kandidaten in de eerste categorie tijdschriften gezocht moeten worden, maar alleen een grondiger ondeerlinge vergelijking van de beleden literatuuropvattingen en de verwezenlijking daarvan zou tot een rechtvaardige toekenning kunnen leiden. |
|