De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 224]
| |
11
| |
[pagina 225]
| |
‘troepen’ niet naar Verviers te sturen. De hele operatie zou in het geheim verlopen. Dat was echter zonder Happart gerekend. Dadelijk na de ontmoeting verspreidde hij een mededeling waarin hij onterecht stelde dat de koning had toegezegd bij de regering tussenbeide te komen ten gunste van de vijf Franstalige betogers die twee dagen voordien waren opgepakt bij straatrellen in Voeren. 's Anderendaags, op 23 mei, werden de amokmakers inderdaad op vrije voeten gesteld. De verantwoordelijkheid daarvoor lag bij de rechtbanken van Luik en Verviers. Die spreidden immers een uiterste vorm van mildheid tentoon als het de aanhangers van de Action Fouronnaise betrof. Alvorens in te gaan op het verdere verloop van het incident, wil ik eerst een tweetal zaken in het licht stellen. Wanneer men koning Boudewijn afrekent op het feit dat hij zich met de Voerense stokebrand inliet, heeft men er dikwijls geen oog voor dat Happart in mei 1979 nog geen enkele bekendheid genoot, noch in de leidinggevende kringen van het land, noch in de media. Ook ik kende de man niet. Pas na zijn ophefmakende ontmoeting met het staatshoofd groeide hij uit tot een nationale figuur, en in Vlaanderen zowat tot een demonisch symbool dat de Waalse Vlamingenhaat belichaamde. Maar in mei 1979 herkende koning Boudewijn José Happart helemaal niet en nam hij begrijpelijkerwijze en nietsvermoedend de petitie in ontvangst. Ik had erop vertrouwd dat minister Gramme de plechtigheid in Verviers, waarop ik trouwens ook aanwezig was, in goede banen zou leiden. Ik wist echter niet dat hij Happart had toegelaten een petitie aan de koning te overhandigen. Het nieuws over de ontmoeting vernam ik pas via de radio op mijn terugweg naar Brussel. | |
Vlamingen betogen aan PaleisDe reacties in Vlaanderen waren ongemeen hevig. Dat de Waalse betogers werden vrijgelaten terwijl de gewonde Vlaamse Voerenaars, die het weekend voordien met ijzeren stangen en kettingen waren afgeranseld, nog in het ziekenhuis lagen, wekte een storm van protest op. De omgeving van de koning besefte pas welke flater ze had begaan toen op donderdag 24 | |
[pagina 226]
| |
mei een vierhonderdtal verbolgen Vlamingen aan het Koninklijk Paleis kwamen betogen. In het lange weekend van Hemelvaart belegde ik met enkele regeringsleden een spoedberaad in Brussel. We waren er allemaal van overtuigd dat de kroon in diskrediet was gebracht en dat de regering haar ter hulp moet snellen. De koning verbleef op dat moment op zijn buitenverblijf in Opgrimbie. Dankzij Gaston Geens, die in het bezit was van het privénummer van Opgrimbie, kon ik de vorst telefonisch bereiken. Boudewijn was erg onder de indruk van de gebeurtenissen en zei me dat hij een positief gebaar wilde stellen aan zijn Vlaamse landgenoten. Op mijn voorstel begaf hij zich vervolgens naar de residentie van de Limburgse gouverneur te Hasselt om er enkele Vlaamsgezinde Voerenaars te ontvangen. Het eerherstellend onderhoud mocht echter niet baten en vanuit diverse hoeken bleef men de monarchie onder vuur nemen. Sommigen gingen zelfs zo ver om Boudewijns handdruk met Happart te vergelijken met de handdruk van Leopold III met Adolf Hitler. In de parlementaire debatten die volgden, werd Georges Gramme door de Vlaamse oppositie ongenadig geïnterpelleerd. In de Senaat opende VU'er Vandezande alle Vlaamse registers.Ga naar eind65 Zijn partijgenoot Wim Jorissen ging nog een stap verder en stelde zelfs de competentie van de vorst in vraag.Ga naar eind66 Gramme pareerde de kritiek door erop te wijzen ‘dat er nooit sprake is geweest van het toestaan van een onderhoud, maar enkel van het louter overhandigen van een petitie.’ Ook ik was geïnterpelleerd door VU-Kamerlid Jaak Gabriëls op 23 mei 1979. Daarbij nam ik resoluut de verdediging van de kroon op mij, al was dat gezien het grote protest geen evidente opdracht: ‘De koning, trouw aan zijn voortreffelijke gedragslijn, heeft in dit verband gehandeld zoals de Grondwet het hem voorschrijft, namelijk onder de verantwoordelijkheid van de bevoegde minister. De minister van Binnenlandse Zaken heeft geoordeeld dat het in de lijn van de traditie lag sommige burgers toe te laten, naar aanleiding van een koninklijk bezoek, petities aan het staatshoofd te overhandigen. Om veiligheidsredenen was de rijkswacht bij dit contact aanwezig. Daarom werd de verplaatsing verzekerd met een personenwagen van de rijkswacht. De bewering dat de koning zou hebben beloofd de eerste minister aan te spreken in verband met een mogelijke vrijlating van personen in voorlopige hechtenis, wordt door de regering | |
[pagina 227]
| |
formeel ontkend.’Ga naar eind67 Mijn antwoord kon de Vlaamse oppositie echter niet paaien. De VU-fractie bleef het ontslag eisen van minister Gramme en de uitzuivering van het kabinet van de koning. Het duurde uiteindelijk enige tijd vooraleer de gemoederen rond deze ‘koningskwestie’ bedaarden. In die periode vergezelde ik koning Boudewijn dikwijls tijdens zijn officiële bezoeken in Vlaanderen. Toen we naar Gent trokken om er een academische zitting bij te wonen in de universitaire aula aan de Volderstraat, moest de koninklijke escorte zich eerst een weg banen doorheen de protesterende studentenmassa. De studenten bekogelden de koninklijke wagen met allerhande projectielen. Een paar eieren spatten met een luide plof uiteen op het vensterglas naast mij. Dit maar om aan te geven welke grimmige sfeer er toen heerste. Ook al was het slechts een korte stop geweest naast een autoweg naar Verviers, ze werd de monarchie zeer zwaar aangerekend. | |
‘De personificatie van het gezond verstand’Iedereen was het erover eens dat Georges Gramme en Jean-Marie Piret de reputatie van het staatshoofd in Vlaanderen nodeloos op het spel hadden gezet. Piret was advocaat-generaal bij het Hof van Beroep toen hij in 1977 werd benoemd tot kabinetschef van de koning. Hij kwam uit een prestigieuze familie, met een vader die een briljant jurist en hoogleraar was. Als kabinetschef van de koning viel Piret de zware opdracht toe de belangrijkste taken van de koning voor te bereiden en te regelen. Hij moest de colloque singulier organiseren, de vertrouwelijke gesprekken tussen het staatshoofd en de ministers en andere invloedrijke personen. Ook was hij verantwoordelijk voor de redactie van de koninklijke toespraken, het bekrachtigen en afkondigen van de wetten, het ondertekenen van de koninklijke besluiten, enzovoort. Ik heb mij altijd afgevraagd of een loopbaan in de magistratuur de beste voorbereiding is om langs de grote poort de politieke arena binnen te treden en er dadelijk een cruciaal mandaat op te nemen. Bovendien moet de kabinetschef van de koning, in mijn ervaring, beschikken over een aangeboren politieke intuïtie om niet in de valkuilen van ons systeem te trappen. Die beide vereisten waren bij Jean-Marie Piret zeker niet vervuld. In het | |
[pagina 228]
| |
najaar van 1981 verliet Piret het Paleis om procureur-generaal bij het Hof van Cassatie te worden. Ik denk dat hij zich daar ongetwijfeld beter thuis voelde. Zijn opvolger Jacques van Ypersele is mettertijd uitgegroeid tot een monument. Hij is daarbij in de voetsporen getreden van een van zijn grote voorgangers, André Molitor, die geldt als het typevoorbeeld van de kabinetschef en de onverwoestbare dienaar van de staat. Een andere figuur die ik bij het incident rond Happart niet onvermeld kan laten, is Georges Gramme. Door mijn vaste contacten met de PSC kende ik Gramme al geruime tijd. Ik kwam goed overeen met deze vriendelijke man, had veel vertrouwen in hem, en hij was bovendien een van de weinige Franstalige politici die perfect tweetalig waren. Eenmaal nodigde Gramme me met mijn echtgenote uit bij hem thuis in de groene omgeving van Verviers. Weinigen zullen vermoeden dat de politieke garde van deze schilderachtige streek toen behept was met een woeste vijandigheid jegens de vastlegging van de taalgrens in 1962, met de aanhechting van de zes Voerense dorpen bij het Nederlandse taalgebied. De publieke opinie liet er geen ruimte open voor discussie. Ze eiste onvoorwaardelijk de retour à Liège. Van Gramme verwachtte ik dat hij een modererende invloed zou uitoefenen in het dossier-Voeren, omdat hij als inwoner van de provincie Luik beter voeling had met de Voerense problematiek. Jos Chabert had me ooit eens gezegd dat Gramme zowat ‘de personificatie van het gezond verstand’ was, en op basis van die evaluatie was ik in april 1979 opgetogen dat hij in mijn eerste regering wilde zetelen. Maar het scenario dat hij een maand later opzette, op die bewuste 22 mei, bewees wel het tegendeel. Gramme bleek niet aan te voelen welk verwerpelijk nationalisme Happart vertegenwoordigde. Daarom zag hij er geen graten in om de Voerense oproerkraaier met het staatshoofd in contact te brengen.Ga naar eind68 | |
Mijn handdruk met HappartJosé Happart had met zijn spectaculaire stunt intussen een klinkende naam verworven, maar tegelijk ook de ware aard van zijn karakter blootgelegd. In mijn ogen was hij een opportunist die de Voerense kwestie aangreep als accelerator voor zijn eigen politieke carrière. Nadien is dat trouwens | |
[pagina 229]
| |
ook zo gebleken. De Voerense fruitboer besefte dat hij, om zich te kunnen onderscheiden van de Waalse politici, moest uitgroeien tot het symbool van het Waalse verzet tegen het machtig geworden Vlaanderen, tot een brutale wallingant die de leidinggevende kringen in het land provoceerde. Elke gelegenheid om zichzelf in the picture te werken, nam hij gretig te baat. Hij ontzag ook mij niet. Op La Fête de la Wallonie in september 1980 wist hij mij te compromitteren op dezelfde manier zoals hij dat bij koning Boudewijn had gedaan. Op de receptie aansluitend bij het feest stond ik gemoedelijk te praten met enkele Waalse vooraanstaanden, waaronder André Cools. Plotseling trad een man ons groepje binnen die mij een handdruk gaf. Vooraleer ik besefte dat de man Happart was, had ik hem al uit automatisme de hand gesloten. Persfotografen stonden opgesteld om het kortstondige contact op beeld vast te leggen. Daags nadien deden de krantencommentatoren de rest. Er stak in Vlaanderen nogmaals een storm van verontwaardiging op. De publieke opinie pikte het niet dat ik Happart de hand had geschud, ofschoon ik hem te laat had herkend. Maar in zo'n emotioneel klimaat viel dit argument in dovemansoren. | |
Een ziekenhuis in Saudi-ArabiëDe verontwaardiging over mijn handdruk met Happart was amper geluwd, of de kroon werd opnieuw in verlegenheid gebracht in de zaak-Eurosystem Hospitalier, ESH. Eurosystem was een consortium dat in Saudi-Arabië twee hospitalen bouwde met de bijbehorende medical cities voor een totaalbedrag van 36 miljard frank (900 miljoen euro). Het bouwproject werd in juni 1976 aan België toegewezen, zonder internationale aanbesteding, nadat prins Albert, de huidige koning Albert II, een bezoek had gebracht aan Riyad in het najaar van 1975. De ondertekening van het contract was luid bejubeld in de pers en de politieke milieus, evenals de vruchtbare rol die de prins had gespeeld als erevoorzitter van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel. Maar in 1979 sloeg het klimaat volledig om. Op 20 juli verklaarde de Brusselse handelsrechtbank de naamloze vennootschap Eurosystem Hospitalier failliet. Dit wekte uiteraard grote beroering op in de betrokken | |
[pagina 230]
| |
financiële milieus en in regeringskringen. Drie dagen later verklaarde de toenmalige SP-voorzitter Karel Van Miert dat ‘het bureau van de Vlaamse socialisten zeer verontwaardigd en verwonderd is over de schandalige wijze waarop men in de zaak Eurosystem tewerk is gegaan.’ Hij kon niet begrijpen hoe de regering, andere hooggeplaatsten en zelfs het Hof ‘zich voor de wagen van een gangster had laten spannen’. Van Miert alludeerde daarmee op Michel Pirkin, die meermaals als tussenpersoon was opgetreden voor prins Albert en prins Abdullah bin Abdel Azziz, de halfbroer van koning Kaledh (regerend vorst van Saoudi-Arabië). Verder kaartte de Vlaamse socialist aan dat in het contract zomaar 9 miljard frank (225 miljoen euro) aan steekpenningen was voorzien. Daags na de verklaring van Karel Van Miert eisten de krantencommentatoren volledige opheldering van het ESH-fiasco. Niemand durfde openlijk te zeggen dat ook prins Albert steekpenningen zou hebben opgestreken, maar sommige kranten lieten het wel tussen de regels verstaan. Diezelfde dag had ik in de Lambermontresidentie een bijeenkomst met de vicepremiers en minister van Buitenlandse Zaken Henri Simonet, die verslag uitbracht over de gang van zaken. Op basis van objectieve informatie verwierp hij de socialistische insinuaties tegen prins Albert: ‘Zolang zij geen bewijzen voorleggen, zouden de socialistische partijleiders en de kranten voorzichtiger moeten zijn in hun verklaringen.’ Inmiddels had het kabinet van Buitenlandse Zaken me een uiterst vertrouwelijke nota bezorgd, waaruit bleek dat vermoedelijk al 4,5 miljard frank (112,5 miljoen euro) aan commissies waren uitbetaald aan ESH, die het geld op haar beurt grotendeels had doorgesluisd naar geheime Zwitserse rekeningen. Van deze commissies zou dus niets meer terug te vinden zijn. Verder las ik in de nota dat het volgens Simonet beter was ‘niet te veel te roeren in de commissies uitbetaald aan onderdanen van Saudi-Arabië.’Ga naar eind69 Op 27 juli kreeg ik vragen toegespeeld van onder anderen Louis Tobback, Jef Valkeniers en Willy Knijpers. ‘Het gezag van de hoogste autoriteiten van het land is door het sluiten van dit contract op het spel gezet’, zo stelde SP-Kamerlid Louis Tobback. En hij vroeg zich af: ‘Was de regering zich bewust van het bestaan van geheime commissielonen?’ Net zoals bij het Happartincident engageerde ik mij ook in deze netelige kwestie om het Hof uit de wind te zetten. Op basis van de informa- | |
[pagina 231]
| |
tie van minister Simonet bewees ik in mijn antwoord dat alle berichten ‘als zou de koning bemiddelend zijn opgetreden voor het welslagen van dit project’ volstrekt onwaar waren. ‘Wel is het juist dat prins Albert, echter op uitdrukkelijk verzoek van de regering en in het kader van zijn traditionele rol, onze bedrijfsleiders heeft geïntroduceerd.’ Tegelijk onderstreepte ik dat het project in alle onafhankelijkheid werd onderzocht door de Nationale Delcrederedienst. ‘Om die redenen betreur ik dan ook de lichtvaardige verdachtmakingen die onlangs werden verspreid ten aanzien van de leden van het vorstenhuis, temeer omdat deze verdachtmakingen in sommige buitenlandse kranten werden omgebogen tot de meest fantastische verhalen die bovendien als vaststaande feiten werden voorgesteld en aldus onberekenbare schade hebben veroorzaakt aan de goede faam van ons land.’Ga naar eind70 Niettemin bleven de kritiek en de verdachtmakingen in de pers aanzwellen. Daarom liet ik mijn woordvoerder Lou De Clerck een communiqué verspreiden waarin ik nogmaals alle kwaadwillige aantijgingen over de rol van de leden van de koninklijke familie in het failliete ESH ongegrond noemde. Ik liet ook weten dat er een onderzoek werd ingesteld onder de verantwoordelijkheid van de rechterlijke macht. Het was mijns inziens absoluut noodzakelijk om in deze zaak volledige klaarheid te brengen. Vooral in het belang van het koningshuis mocht daar niet mee worden. getalmd.
De parlementaire en ministeriële vakanties deden de belangstelling voor de ESH-affaire wegebben en de aangekondigde onderzoeken kregen weinig ruchtbaarheid. Voor het eerst sinds twee jaar kon ik die zomer genieten van een lange, deugddoende vakantie. Diep in de Provence, tegen de heuvelrug van een onooglijk dorpje in de buurt van Avignon, bracht ik samen met mijn gezin de augustusdagen door. De totale afzondering in Châteauneuf-de-Gadagne stond in schril contrast met mijn drukke leven in de Wetstraat. Het diepe alleen-zijn met de natuur, haar pracht en haar geheimen lieten mij toe even op adem te komen, opnieuw tot mezelf te komen. Vanuit onze villa Blanche kon ik de Mont Ventoux zien, de prachtige berg die ik elke ochtend met een intense blik ging begroeten. Op weg naar de top bleef ik telkens stilstaan bij het monument voor wijlen Tom Simpson. Daar in de Provence bracht ik de tijd meestal wandelend of vissend door. | |
[pagina 232]
| |
Enkel een verre telefoon herinnerde mij af en toe aan wat me 1200 km verder weer te wachten stond. Een vakantie duurt nooit te lang. Naar het einde van mijn vakantie toe, kreeg ik nog het bezoek van Hugo Camps. De journalist van Het Belang van Limburg wilde aan de vooravond van het nieuwe politieke jaar een exclusief, intimistisch interview van mij afnemen. Zijn vragen over devaluatie, bezuinigingen, het sociale overleg en de staatshervorming kondigden alvast een hete herfst aan. Eurosystem Hospitalier was intussen volledig op de achtergrond geraakt. | |
Ruzie tussen minister en prinsMaar binnenskamers bleef de ESH-zaak voor beroering zorgen. Op dinsdag 11 september 1979 bracht ik samen met Simonet een bezoek aan onze Belgische ambassadeur te Londen, Robert Vaes. De ambassadeur had prins Albert de week voordien ontmoet ter gelegenheid van de begrafenis van Lord Mountbatten. Van de ambassadeur kregen we te horen dat prins Albert zich zeer bitter had uitgelaten over de handelwijze van minister Simonet in het ESH-dossier. De prins zou aan de ambassadeur hebben gezegd dat het faillissement wellicht had kunnen worden vermeden indien Simonet hem de vrije hand had gelaten. Simonet reageerde furieus op de uitlatingen van prins Albert. De Brusselse socialist stond in de Wetstraat bekend als een getalenteerd politicus die in zijn ambities echter werd geremd door zijn moeilijke karakter. Hij liep over van zelfvertrouwen en kwetste zijn mede- en tegenstanders vaak met stekelige sneren. ‘Ik zeg wat ik wil’, liet hij zich weleens ontvallen en ook nu nam hij een weinig flatteuze houding aan tegenover de prins. Dadelijkna het gesprek met ambassadeur Vaes stuurde Simonet de prins een verweerschrift toe van vier volle bladzijden. Hij schreef dat hij zich zwaar geschaad voelde door de uitlatingen van de prins en dat zijn houding slechts was ingegeven ‘door zijn bezorgdheid om de prins te beschermen tegen aanvallen en insinuaties die schade konden toebrengen aan zijn faam en bijgevolg ook aan het morele aanzien van de Koninklijke Familie.’ Vervolgens leverde de minister nauwelijks verholen kritiek op het prinselijk optreden. De prins liet zich, volgens hem, in zijn handelsmissies ‘te | |
[pagina 233]
| |
veel op sleeptouw nemen door FabrimetalGa naar eind71’. Terloops wees Simonet erop dat hij over die Fabrimetalreizen al bij koning Boudewijn zijn beklag had gedaan. De aanbevelingsbrief die prins Albert naar prins Fahed - de broer van koning Kaledh - had gestuurd, noemde Simonet ‘bijzonder ongelukkig’ en hij bleef de prins ontraden de contacten met bepaalde tussenpersonen voort te zetten ‘omdat ze uit zijn op nieuwe commissielonen’. Simonet besloot ironisch: ‘Indien Uwe Hoogheid meent dat zijn tussenkomst toch tot een verbetering van de toestand kan leiden, dan mag hij al mijn aansporingen tot behoedzaamheid in de wind slaan en mijn weigering om een nieuwe tussenkomst te dekken, als onbestaand beschouwen. Dan zou Uwe Hoogheid hierover overleg kunnen plegen met eerste minister Martens en de minister van Buitenlandse Handel,Ga naar eind72 wiens competentie inzake de verdediging van de buitenlandse economische belangen van België minstens even groot is als de mijne.’Ga naar eind73 Op 27 september 1979 antwoordde prins Albert, in een persoonlijke en vertrouwelijke brief, gedetailleerd op de verwijten van minister Simonet. Over zijn vermeende inschikkelijkheid tegenover Fabrimetal schreef de prins: ‘Van de 36 economische missies die ik tot op heden heb voorgezeten, waren er slechts drie van Fabrimetal.’ Voor de twee zogezegd ongelukkige brieven aan prins Fahed betoogde prins Albert dat hij steeds blijk had gegeven van de grootste omzichtigheid en de deontologische regels strikt had gerespecteerd. Met citaten en referenties toonde hij aan dat ze waren geschreven op uitdrukkelijk verzoek van minister Simonet zelf en zijn collega van Buitenlandse Handel. Wat de tussenpersonen betrof, zei de prins: ‘Simpelweg uit beleefdheid dacht ik aan de prins van Saudi-Arabië een antwoord te moeten sturen. U hebt mij aangeraden niets te ondernemen, en tot op heden heb ik geen enkel contact meer gehad met het hoofd van de Saudische nationale wacht. (...) Het is voor een lid van de Koninklijke Familie moeilijk insinuaties te bestrijden met rechten op antwoord of processen tegen de pers. Het regeringscommuniqué verschenen in juli heeft niet kunnen beletten dat de buitenlandse, ja zelfs de Belgische kranten, de koning en mezelf in opspraak hebben gebracht. Daarom ben ik van oordeel dat er in de nabije toekomst een zeer duidelijke verklaring vanwege de regering dient te worden gepubliceerd. Naar het buitenland toe stel ik voor dit standpunt in de vorm van een communiqué te verspreiden, uitgaande van onze ambassades. Dit zou, althans gedeeltelijk, de zaken in een | |
[pagina 234]
| |
juist perspectief kunnen plaatsen. Zo'n verklaring zou de bevestiging zijn van de opdracht die mij door de regering werd toevertrouwd in 1962 ingevolge mijn benoeming tot erevoorzitter van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel. Ze zou mijn positie aanzienlijk versterken bij toekomstige missies om de Belgische industrie te ondersteunen.’ Ik kreeg een kopie van deze briefwisseling. Maar ik besloot niet onmiddellijk een verklaring bekend te maken, dat zou enkel olie op het vuur zijn, elk initiatief van de regering zou de polemiek in binnen- en buitenland opnieuw doen oplaaien. Te zijner tijd zou ik mijn waardering voor de manier waarop de prins zich van de opdracht had gekweten wel publiek maken. Die gelegenheid deed zich voor toen oppositielid Knoops me op 21 januari 1981 in de Kamer vroeg waarom de regering prins Albert niet toestond de handelsmissie naar Saudi-Arabië te leiden waar zou worden onderhandeld over een nieuwe belangrijke bestelling van ziekenhuizen. De gevoeligheden van de prins indachtig kleedde ik mijn antwoord zeer diplomatisch in: ‘Het hele land dient het op prijs te stellen dat de prins aanvaardt onze bedrijfsleiders op buitenlandse markten te introduceren, telkens als de regering hierom verzoekt. Hij heeft zopas nog tijdens het laatste trimester van 1980 twee belangrijke zendingen geleid. De regering mag echter niet om de steun van de prins verzoeken wanneer het risico bestaat dat zijn tussenkomst tot een polemiek leidt die het onbetwiste prestige van Zijne Koninklijke Hoogheid zou kunnen schaden en bijgevolg het krediet dat hij moet behouden om de voor de economie van ons land levensbelangrijke opdrachten die hem worden toevertrouwd tot een goed einde te brengen. Alhoewel de bouw van ziekenhuizen en administratieve centra thans op zijn einde loopt, tot algehele voldoening van de overheden van Djeddah, blijft het feit dat het rumoer rond eerdere moeilijkheden nog steeds in het geheugen blijft en dat de gebeurlijke tussenkomst van de prins een bijzonder delicaat probleem stelt.’Ga naar eind74
Ik herinner de lezer wat uitvoeriger aan deze gebeurtenis omdat het recente verleden aantoont dat de opdracht van een koninklijke prins aan het hoofd van buitenlandse commerciële missies steeds met de grootste zorg moet worden voorbereid. Elk onvertogen woord, elk gebaar of elke handtekening kan zeer grote gevolgen hebben voor de monarchie. |
|