| |
| |
| |
John Ravenswood (J. Slauerhoff)
Oost-Azie
Onwillekeurig vergelijkt men ‘Oost-Azië’ met den grooteren bundel ‘Eldorado’, die ongeveer te gelijkertijd (bij Van Dishoeck) verscheen. Die vergelijking ligt dichter nog voor de hand, doordat beide bundels, op een enkele uitzondering na, een vrij bepaald type verzen bevatten. De meest treffende uitzondering in ‘Oost-Azië’ is het gedicht ‘Captain Miguel’, dat door de grootschheid van zijn gegeven: het woeste zwerversleven van een desperado, dat Slauerhoff dikwijls behandelt, tegelijk scherp-psychologisch en concreet beeldend, en door deze wijze van behandeling, meer in ‘Eldorado’ op zijn plaats zou zijn. Alleen is de versvorm hier (in ‘Captain Miguel’) minder streng en barbaarsch, en de atmosfeer minder onherbergzaam en egaal-troosteloos dan in verzen als ‘Columbus’, ‘Camoës’, en ‘De Ontdekker’ in ‘Eldorado’. Het is geschakeerder, bijna levendiger; meer bewoonbaar, en ook bewoond inderdaad door menschen, herinneringen, beelden en emoties, en ik vermoed, dat deze rijker-genuanceerde versificatie het motief was waarom het tus- | |
| |
schen de meer objectieve gedichten van ‘Oost-Azië’ werd geplaatst. Dit is, psychologisch, een eerste treffend verschil tusschen de laatste twee bundels: ‘Oost-Azië’ geeft meer objecten, pagodes, landschappen, baaien; in de keuze daarvan, en in de wijze waarop hij ze ondergaat en vorm geeft, blijkt zijn natuur natuurlijk niet minder duidelijk dan uit ander werk, maar slechts minder onmiddellijk. In ‘Eldorado’ beschrijft hij rechtstreeks menschen, waarin men, al of niet met recht en kans van slagen, sterk-of-zwak-gewijzigde zelfportretten gaat zien. En de atmosfeer is in ‘Eldorado’ oneindig veel harder en desolater, woester en weidscher. De gestalten daar zijn grootscher en eenzamer, meer verstard en
starend geworden in de sloopende eentonigheid der gevaren; hun individueele lotgevallen en levens, hun persoonlijkheid zelfs, krijgen door het onverwoestbaar volharden waarmee zij dóórleven iets boven-persoonlijks, iets legendarisch, soms tegelijk iets gigantesks en schimmigs. De leegte omgeeft hen, de tijd holt hen uit en verweert hen, ze worden vermolmde, maar onverdelgbare wrakken, maar ze sterven niet, ze drijven rond, eeuwig en doelloos, op het ledige niets.
De gegevens, de atmosfeer en de versificatie, die natuurlijk onderling samenhangen, zijn in ‘Oost- | |
| |
Azië’ kleiner, maar levendiger; een, minstens, lichte, soms slordige, ik zou willen zeggen, mokkend-verongelijkte weemoed trilt er in door. In de hoogere tonen wordt dit een soms lichtende, bloesemende droefgeestigheid, een phosphoresceerende melancholie: koel en doorzichtig, soms plotseling stilstaand en zich verdiepend tot een roerloos vergezicht, meestal trillend verschuivend en schuifelend. Hij ziet en beschrijft een baai bij morgenlicht, een berg in nevel, een nachtasyl, een vrouw, een pagode, een verwilderden tuin. Hij ervaart ze alle als kortstondige, en kortstondig levende organismen, atmosferen en dingen, die daarna snel of tergend langzaam sterven, in een plotselinge verschrompeling, in een onmerkbaar, onherroepelijk verval. Er is in de wijze waarop hij schrijft niet alleen veel nonchalance en soms echte, soms voorgewende onverschilligheid, maar vooral dikwijls iets van een onherstelbare vergeefschheid en hopeloosheid: à quoi bon? Dit voortdurend aanwezig zijn van een besef van volkomen doelloosheid en wezenloosheid moet hem er vaak van weerhouden verzen te schrijven: hij kent te veel van alle vergankelijkheid om zich dan met alle kracht op een blijvende concentratie toe te leggen. Hij schrijft ze nog, goed; maar waarom zou hij goed schrijven?
| |
| |
Wat doet het ertoe? Goed of slecht, ze verteren alle twee. Vluchtig en brokkelig schrijft hij een opzet, een aanzet; maar dan pakt het hem plotseling; dan doen zijn verzen wat goede verzen altijd doen; dan zeggen ze: neen, old chap, zoo kom je er niet van af; zoo willen wij niet geboren worden en leven. Nu wij het begin van een aanzijn hebben, moet jij ons voltooien; wij moeten althans in aanleg een compleet organisme zijn: Zoo, laat ons nu dan maar los; adieu dan, daar gaan we, adieu! En Slauerhoff, grimmig en overvloedig tegelijk, geeft den scharminkels een taai stel beenen mee, een dolk, wat vergif en wat leeftocht. Met die ondefinieerbare faculteit, die stroef, weerbarstig koppig en onvermurwbaar, èn daarnaast soepel, beweeglijk, lichtvaardig en toegeeflijk is, schrijft hij zijn verzen, die in verschillende vormen en doses gemengd zijn uit een starre, barbaarsche kracht, en wiegende, zacht gekleurde melancholie. De natuur van zijn verzen, hun materie, hun vormkracht, hun techniek in engeren zin, zijn voor mij aanleiding tot eindeloos, en eindelooswisselend overpeinzen. Ik onderga ze als verzen, en ik tracht tevens hun aard en ontstaan, hun geboorte en groei, hun leven en sterven te doorzien: avonden lang occupeeren ze mij. Ik weet nog steeds niet waardoor: mis- | |
| |
schien doordat zij, voor zoover ik dat zien kan, nauwkeurig het tegendeel zijn van de mijne, misschien alleen door hun sterke en gecompliceerde vitaliteit, door hun onverwoestbaar poëtisch timbre.
Ik zou, intusschen, Oost-Azië hebben besnoeid, in zijn plaats (en ‘Captain Miguel’ in ‘Eldorado’ hebben gezet), ik zou het op verschillende plaatsen strenger hebben verzorgd. Wellicht was een sterkere schifting dan niet zoo zeer noodig geweest. Verscheidene verzen zijn te vaag en brokkelig; te slordig en gemelijk gemaakt. Het vreemde is, dat zijn vervelende verzen meestal de langere zijn. Niet ómdat zij lang zijn, vervelend, maar omgekeerd: hij moet voelen, dat iets als Tai Shan Pagode niet goed meer te krijgen is, al kort na het begin, maar hij gaat door, nog zoo lang mogelijk. Er is vrij veel goeds in ‘Oost-Azië’, maar zeer weinig superieurs, veel middelmatigs, gegeven Slauerhoff's talent, en gewoonlijk zijn deze verzen dit alles min of meer tegelijkertijd, maar vooral onder de kortere (niet de van opsommende nuchterheid over-impressionistische - of mislukt-constructivistische, wat soms weinig verschil maakt - van de groep ‘Korea’, die in methode aan Cendrars' ‘Kodak’ herinnert) zijn enkele zeer goede dingen. Vast en soepel van vorm, koel en intiem
| |
| |
van atmosfeer, zuiver en diepdoortrillend in een voortdurend verder uitkringende beweging. Ik zal er enkele citeeren:
Binnenzee
Witte heuvlen hullen zich in wolken,
Booten zeilen scheerlings over zee,
Hooger gaan de golven, visschen dieper,
Boomen huivren naakt, van loof beroofd,
Ramen komen in zacht rooden bloei,
Op de daken valt de eerste sneeuw.
Zeilend in de herfst
In mijn rieten boot zeil ik heinde en ver,
Mijn hart springt op bij den schok der golven,
Door naakte takken zie ik den tempel in 't woud,
Waar de steenbrug over den stortstroom buigt
Grazen schapen, vlokkend in de oeverwei,
Kraaien en eksters krijschen in den rook van 't dorp,
Dit alles zie ik, hoor ik zeilende,
Ruimtedronken weer thuis leeg ik den beker.
Geesten, om offers krijschend in de avondwind
Deinzen terug voor mijn luidruchtig lied.
| |
| |
Nacht
De kleine maan werd door den nacht verslonden.
De sterren gingen onder in de wolken.
Alleen, laag aan de aarde, tracht te branden
Mijn gele lamp. In 't donker schuilen dorpen
Achter gesloten blinden slapen allen.
Ik waak alleen. Waarom als allen slapen?
Waarom ik, die zal sterven met de anderen?
Ik teeken de karakters zonder eerbied.
Verteren zal mijn hand, die schrijft en 't blad
Dat op zich neemt de klacht van dezen nacht.
Het regent redeloos en droef. Vanwaar,
Waarom en waartoe zijn mij deze reeg'len
|
|