ter de ontmoeting met iemand, die je je ongetwijfeld herinneren zult, al is het niet tot je genoegen, en die mij vraagt je te schrijven. Ik heb namelijk kort geleden in Barcelona Lex Wevers ontmoet en wij hebben natuurlijk veel over vroeger, over Delft, over jou ook gesproken. Hij leek niets veranderd.
De ontmoeting was allervreemdst. Wij kwamen beiden met dezelfde boot uit Palma en wij sliepen zelfs in dezelfde hut. 's Avonds hadden wij elkander niet gezien of althans niet herkend. Hij lag al in zijn kooi toen ik de hut binnenkwam en met zijn rug naar mij toe. Den volgenden morgen troffen wij elkaar toen het schip de haven van Barcelona binnenliep. Het was nog niet geheel licht; wij liepen rillerig op het dek heen en weer en opeens herkenden wij elkaar. Hij was net als ik een paar weken op Mallorca geweest en scheen blij mij te zien. Ik bleef nog een dag in Barcelona met hem en ging vandaar naar mijn andalusische residentie terug. Wij hadden lange gesprekken, vooral over Spanje natuurlijk, dat hij zooveel beter kent dan ik. Toch vonden wij allebei punten van overeenstemming. Wevers houdt net als ik van alle groote Spaansche steden het meest van Barcelona, al is dat dan ook meer Europeesch (en catalaansch natuurlijk) dan spaansch in den engeren zin. Er hangt, zegt hij, over de andere steden iets als een eeuwige zomerslaap - en terwille van het Alhambra alleen of van de Moskee gaat men toch niet in Granada zitten of in Cordoba. Neen, W. heeft gelijk: die beroemde, doode schoonheid van gepensioneerde gebouwen, half zelfverzekerd, maar in wezen bedelend om bewondering, als vrouwen die zelfs niet meer herinneren aan hun jeugd, (om van de ruïnes te zwijgen), verergert alleen de versuftheid van zoo'n stad. Alles wat wij in Europa, met eenige reserve langzamerhand, geest, leven en cultuur plegen te noemen, is er zoek. Ik kan dat missen in een dorp, in een wildernis, zelfs in een kleine stad, niet in één van 100.000 inwoners, met of zonder universiteit. Zelfs Sevilla heeft op den duur die sloopende mono-