Critisch proza
(1979)–H. Marsman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
1Vóór 1930 was Menno ter Braak de schrijver van een historische dissertatie over Kaiser Otto III., Ideal und Praxis im frühen Mittelalter [1928], een reeks filmcritieken, gebundeld in Cinema Militans en een aantal polemieken, critieken en essays die in 1931 werden verenigd in Afscheid van Domineesland en Man tegen Man. De communis opinio der jonge kunstenaars en intellectuelen die zijn werk lazen beschouwde hem als een begaafd, scherpzinnig denker, een onafhankelijk polemist, die in een uitstekenden stijl tegen de meest uiteenlopende zaken ter wereld te velde trok, zonder dat men goed wist wat hij hiermede anders beoogde dan afbraak: het boeiend, maar ten slotte vrij doelloos vernietigingsspel van een hooghartig intellectualistisch negativist. Wie iets nader toezag, begreep dat er - hoezeer hij ook streed om te strijden, hoezeer zijn polemisch temperament zich pas in vorm voelde komen als het kon attaqueren - in zijn strijd tegen het amerikanisme, het katholicisme, de filmmagnaten en de sacrosancte poëzie meer methode of althans minder willekeur stak dan men aannam op het eerste gezicht. Ook bij hem was de polemiek, behalve een vorm van zelfbevestiging en zelfbevrijding, de negatieve formule voor een positiviteit, een aanvankelijk nog niet nader omschreven vitalistische norm. Wat was de inzet van zijn gevecht, waarom bestreed hij juist deze beelden, wat stond hij voor, wat verdedigde hij? De eerste formule voor het antwoord op dit soort vragen vindt men in Het Carnaval der Burgers, Ter Braak's eerste grote essay. De antithese die erin wordt gesteld tussen dichter en burger is in wezen de antithese tussen leven en dood, die in den loop van het boek telkens weer opduikt onder nieuwe complementaire namen en beelden.Ga naar voetnoot1 De kern van de zaak is echter reeds volledig aanwezig in het eerste hoofdstuk Wij Carnavalsgangers en leidt via het vijfvoudig Carnaval - der Kinderen, der Minnaars, der Gelovigen, der Burgers en der Dichters, in de superieure bladzijden van het slot, dat in zijn gedachtengang nog even een | |
[pagina 685]
| |
hegeliaanse golving vertoont,Ga naar voetnoot1 tot de Carnavalsmoraal die de antithese opvangt en aanvaardt in haar levende totaliteit. Ik voel niets voor een exegese noch voor een commentaar. Bovendien is het Carnaval zijn eigen exegese en in Politicus zonder Partij geeft de schrijver zelf zijn commentaar. Ik zal er mij dus toe bepalen te formuleren wat m.i. het wezen is van het boek en zijn waarde ook binnen Ter Braak's ontwikkeling, zonder iets van systematische detailcritiek. De techniek van het Carnaval heeft destijds, toen ik haar niet goed doorzag, mijn eerste lectuur van het boek niet bevorderd. Ik breng deze kwestie naar voren omdat mij gebleken is, dat ook verschillende andere lezers op die techniek zijn gestrand, terwijl zij dachten dat hun het boek-zelf niet beviel - en omdat die techniek een bestanddeel is gebleven van Ter Braak's methode, tot in Van Oude en Nieuwe Christenen toe. De eerste indruk die het Carnaval den lezer kan geven is die van een eindeloze herhaling; de vijf hoofdstukken tussen Wij Carnavalsgangers en Carnavalsmoraal variëren schijnbaar in voortdurend analoge beelden het ene centrale thema en zelfs binnen de grenzen van éen hoofdstuk is de herhaling niet van de lucht. Wie het boek alleen zo leest, verveelt zich natuurlijk; hij leest het echter verkeerd. Men moet trachten te zien dat dit werk niet alleen een tema con variazione bevat, maar dat de constructie burger-dichter tevens een technisch hulpmiddel is om de stof te verwerken. Het is namelijk niet waar, dat alle levensverschijnselen slechts worden getoetst aan die twee polaire begrippen, zij zijn tevens een richtsnoer, een compas voor de psychologische peiling. Met behulp van deze constructie heeft Ter Braak een reeks voortreffelijke portretten ontworpen van verschillende psychologische typen, en alweer - niet alleen van den burger en van den dichter, doch evenzeer van het kind, van den minnaar en bovenal van den gelovige. Als men heeft ingezien dat de termen burger en dichter ook hiertoe hebben gediend, waagt men zich misschien zelfs een ogenblik aan de paradoxale uitspraak dat het Carnaval geen enkele herhaling bevat! Maar ook dit is slechts de helft van de waarheid, want Ter | |
[pagina 686]
| |
Braak zou Ter Braak niet zijn als hij daarnaast niet ook normatief zijn stof tijdelijk met monomane hardnekkigheid vanuit éen gezichtspunt bekeek. Tijdelijke monomanieën, ondanks zijn relativisme? Inderdaad - men kan zelfs beweren dat in zijn monomanieën zijn absolutisme zich botviert, terwijl in het voortdurend bereid zijn om van absolutisme te wisselen tot in de omkeerbaarheid toe, zijn relativisme bestaat. In ieder geval, men staat voor het feit, dat Ter Braak een tijdlang alle levensverschijnselen toetst vanuit een bepaald perspectief, terwijl hij tevens onafgebroken in staat blijft dit perspectief te verloochenen. Zo bracht hij achtereenvolgens alles onder het gezichtspunt van burger-en-dichter, van den puber, van het eigenbelang, van de menselijke waardigheid, van den humor, van het ressentiment. Tot in het vervelende en groteske toe wordt alles waarover hij schrijft vergeleken met Nietzsche. Maar tenslotte aanvaardt men ook dit, wanneer men beseft dat juist zijn tijdelijke hobbies hem zijn meest persoonlijke waarheden deden vinden en de scherpste formules daarvoor; ook zij maken deel uit van zijn techniek. Tegelijkertijd vormen die opeenvolgende normen een reeks van tekens voor de verschillende phasen die zijn ontwikkeling doorliep, slangehuiden die hij al levend verloor - ‘ein Philosoph braucht und verbraucht Überzeugungen’Ga naar voetnoot1 - namen, tenslotte, voor de wisselende waarden die hij vond. Half abstract, half beeldend, half metaphysisch ook nog, maar | |
[pagina 687]
| |
toch meer psychologisch, is het Carnaval met zijn objectieven parabelvorm voor een zeer persoonlijk conflict, typisch het boek van een grensgebied en van een schrijver die zichzelf - althans zijn latere zelf - nog niet had ontdekt; een afrekening, gesteund door Carry van Bruggen's Prometheus, met wat hij later den chaos zal noemen in zichzelf, maar bovenal toch, in die voorlopige afrekening, het boek waarmee een schrijver zichzelf voor het eerst ten volle inzet en ontgint. Ongetwijfeld - het Carnaval heeft enkele gebreken waardoor Ter Braak's latere boeken niet meer worden ontsierd, maar de fouten van een jeugdwerk heeft het eigenlijk niet. Als men daarbij bedenkt dat hij dit werk op zijn zes- en zeven en twintigste jaar heeft geschreven, kan men slechts sterke waardering gevoelen voor een op dat moment zo volledige en beheerste zelfopenbaring. De wijze waarop het probleem wordt gesteld en behandeld, de zekerheid van de psychologie, de innerlijke vrijheid en subtiliteit getuigen stuk voor stuk van een essayistisch vermogen dat in ons land nog altijd een unicum blijft. In een opzicht bleef bovendien ook in het werk van Ter Braak het Carnaval een later niet meer overtroffen of zelfs maar geëvenaard phenomeen, door zijn zin voor samengesteldheid en totaliteit. Maar voor ik deze laatste kwestie nader belicht, eerst nog iets over de vraag die ik in het begin heb gesteld: wat wordt hier in wezen bestreden, wat wordt hier verdedigd, en waarom, en tenslotte, waartoe? Ik geloof dat men zich voor het antwoord op deze vraag niet allereerst moet verlaten op de carnavalsmoraal, die de onvermijdelijkheid van het dubbelkarakter des levens erkent en aanvaardt, maar vooral op de intonatie waarmee in de vijf Carnavalshoofdstukken zelf het probleem wordt gesteld en verwerkt. Er is dan geen twijfel meer mogelijk: hier wordt, in subjectieven vorm over een objectieve wereld, in objectieven vorm over het subject zelf, een gericht gehouden tegen den burger. Het Carnaval is in wezen een verwoede, volhardende polemiek tegen iederen vorm van stabiliteit. Want stabiliteit is voor den schrijver verstarring en verstarring betekent dood. Hij is zich bewust - men zie ook het citaat uit Thomas Mann dat het laatste hoofdstuk inleidt - dat de moeilijkste weg naar het leven voert door den dood, maar dit neemt niet weg dat hij het verkalkend bederf in het leven voortdurend ervaart als een vorm van den dood. Ook deze tegelijkertijd lucide en blinde woede tegen elken vorm van verstening leidde er toe dat hij haar zocht en bestreed in telkens andere beelden, maar zij geeft tevens aan | |
[pagina 688]
| |
het Carnaval het bij alle beheersing verbeten en onverzoenlijk accent.Ga naar voetnoot1 Het was niet onjuist hem een stroomaanbidder te noemen. Hij verdedigt met een onvermoeibare voorkeur, die zich telkens opnieuw bewijzen en oprichten wil aan de oorspronkelijke kracht van het leven, de primaire en zelfs primitieve vitaliteit, vóordat de verstarring in het dogm a, in de classiciteit, in de opvoeding, in het huwelijk begint: de ongereptheid der kinderen, het visioen van den dichter, den droom van den minnaar, de mystiek van den gelovige. Hij verdedigt het vloeiende, bewegelijke, ongevormde en ongevestigde leven tegen het eeuwig bevriezingsproces van den dood. In talloze beelden - met talloze voorbeelden nog te vermeerderen - wordt hier een guerrilla gevoerd tegen het Beeld; nadat de naam aan het uiterste van zijn elasticiteit is bezweken, wordt het naamloze geprezen, nadat het intellect zijn grenzen heeft bereikt, wordt de onbegrensdheid erkend, nadat de burger zijn volste maat heeft gehad, wordt de dichter in hem bevrijd. Intellectualistisch en mystisch noemt zich de carnavalsmoralist en al is de term mystisch minder gelukkig, men begrijpt wat de schrijver bedoelt: voor den totalen mens zijn alle antithesen die hier met zoveel bittere volharding worden gesteld tenslotte niets dan elkanders wisselende schaduw; nog éen stap - und es gibt überhaupt keine Gegensätze mehr. Maar vóordat dit inderdaad laatste inzicht hem schemert, heeft de carnavalsmoralist diezelfde antithesen tot in hun uiterste spanning doorleefd. De grote en uitzonderlijke betekenis van het Carnaval ligt voor mijn gevoel hier. Het is waar dat het heimwee van den carnavalsmoralist zich duidelijk richt op den dichter; dat hij in dien tijd nog christelijk-platonisch verkleefd was aan de creatuur voor den val; dat hij niet biologisch en misschien ook niet chthonisch genoeg reageerde om te zien dat een steen niet minder leeft dan een stroom, maar in geen enkel van zijn latere geschriften bleek hij zo doorgloeid door het visioen van den totalen mens, die de betrekkelijkheid, de beperktheid en de relatieve gelijkwaardigheid, de beperktheid en de relatieve gelijkwaardigheid van zijn vermogens niet eerder erkent dan nadat hij in hun absolutisme, hun onbeperktheid en hiërarchische ongelijkwaardigheid heeft geloofd; daarom streeft hij ook niet naar de ont- | |
[pagina 689]
| |
zenuwende verzoening van een synthese waarin alles vereffend wordt, maar - in volle botsing en tevens in volle overeenstemming met zichzelf en de wereld - aanvaardt hij de samengesteldheid van het menselijk bestaan in haar tegelijk chaotische en harmonische totaliteit. Doch in zijn laatste betekenis is Het Carnaval der Burgers een anti-intellectualistisch en romantisch boek. | |
2Ter Braak noemt in Politicus zonder Partij Prometheus van Carry van Bruggen als het boek dat den meest beslissenden invloed heeft gehad op het schrijven van het Carnaval; en hoewel er geen twee nederlandse essayisten bestaan die van aard, cultuur en temperament sterker verschillen dan Carry van Bruggen en hij - voorzover zij het oude conflict tussen enkeling en massa stelde op de eigenzinnig persoonlijke wijze waarop zij het deed, leende zij hem als het ware voor een analoog conflict in hemzelf de polariteit van twee beelden waarmee hij den strijd tegen den chaos beginnen kon. Hij behoefde nog slechts haar begrippenpaar tot het zijne om te smeden om een wapen in handen te hebben waarmee hij zijn eigen conflict volgens een eigen tactiek kon beslechten: de beelden burger en dichter. Een analoog conflict doet zich voor in het vroege werk van een schrijver die, hoewel oneindig minder polemisch dan Carry van Bruggen, toch door zijn burgerlijk-aristocratische, europese cultuur met Ter Braak een veel sterker verwantschap bezit. Ik bedoel Thomas Mann. Van den aanvang af, ja juist in den aanvang van diens ontwikkeling was het kunstenaarschap voor hem een verontrustend probleem. Het heeft zich gewijzigd in de loop der vijf en twintig jaar ongeveer tussen de Buddenbrooks en Der Zauberberg, maar gemetamorfoseerd klinkt het na in de antithese van geest en leven, die in de tegenstelling tussen Mijnheer Peeperkorn enerzijds en het onderling zo diametraal verschillend intellectuelenpaar Settembrini en Naphta anderzijds haar belichaming vindt. Maar lang voordat die antithese deze gedaanteverwisseling onderging en in het oeuvre van Mann deze tot nu toe laatste gestalte aannam, leefde zij als het conflict tussen burger en dichter onmiddellijk herkenbaar in de Buddenbrooks; en niet alleen in de tegenstelling tussen een burgerlijke, oudere en kunstzinnige, jongere generatie of tussen de leden van éen generatie onderling, maar ook in Thomas Buddenbrook | |
[pagina 690]
| |
zelf. Want burgerlijk beschouwd is het uiterst verdacht dat de grote koopman Schopenhauer leest en aldus heult met de donkere macht, die weliswaar door den filosoof zelf ten onrechte de wil wordt genoemd, maar die - wil of geen wil - in ieder geval het rijk der Buddenbrooks met ondermijning bedreigt, doordat het ook hun wereld een pure voorstelling noemt. Maar scherper wordt het conflict in de tegenstelling tussen Thomas en Hanno, want deze zoon is kennelijk van een door de problematiek nog slechts vluchtig aangestoken vader het zeer problematische kind. Pas in Tonio Kröger wordt het probleem in volle scherpte en zelfs uitsluitend gesteld. Voor den hanseatischen patriciër en burger in Thomas Mann, de ene helft van zijn dubbel-natuur, was het kunstenaarschap een gevaar, een verleiding, een ziekte, een vorm van verval, die verwantschap bezit met de, maatschappelijk beschouwd, ontbindende machten van liefde en dood. Paradoxaaal en aanvechtbaar, deze verbinding - voor wie juist de vorm als scheppend beginsel beschouwt, maar te verklaren uit een ander, tot op zekere hoogte romantisch te noemen axioma, dat in bewustzijn en leven onverzoenlijke vijanden ziet. Want de kunstenaar is in deze gedachtengang de bewuste en juist daarom dode toeschouwer tegenover het leven, de Geist als Widersacher der Seele - een denkbeeldige antithese voor mijn begrip, evenals in de vitalistische filosofie wier onbewuste voorvorm zij was. In beperkter en tevens concreter vorm vindt men bij Mann het conflict in talrijke variaties terug. De dichter is in zijn vroegere werk een zigeuner, een bajazzo, een zwerver die ten ondergaat aan het koude isolement van den geest. Want geleefd wordt er pas in de volle onbewustheid van het normale burgerbestaan. Tonio Kröger is een verirrter Bürger en hoewel hij zich ook van den positieven kant van het kunstenaarschap bewust wordt, er blijft een klein knagend heimwee, een diepe jaloezie, een behoefte onder te gaan in de blinde naamloze activiteit. De schrijver Spinell in de novelle Tristan is reeds een caricatuur van een schrijver; en de drastische wijze waarop de oer-burger Klöterjahn hem de les leest, de volle nederlaag, die hij lijdt tegen de baby Klöterjahn, die bulkt en barst van gezondheid, verschuiven het thema reeds van het pijnlijk ironische naar het komische. Ook Der Weg zum Friedhof gaf het conflict in een zeer tastbaren hoewel half-symbolischen vorm; en ofschoon de antithese tussen burger en dichter in Der Tod in Venedig slechts een bijmo- | |
[pagina 691]
| |
tief is, de verwantschap van ziekte, liefde, dood en schoonheid wordt er op superieure wijze in gesteld en verwerkt. Tenslotte keert in de Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull het thema nogmaals in een nieuwe extreme gedaante terug. De zwendelaar, een autobiografische metamorphose van den auteur, spreekt over zichzelf in uitgelezen plechtige en afgemeten termen, die door de contrastwerking met wát hij vertelt de vis comica vormen van het verhaal, maar tegelijkertijd ironiseert Thomas Mann in de figuur van Krull zichzelf; terwijl hij tevens het kunstenaarschap nog sterker verdacht maakt dan vroeger door het niet slechts met bewustzijn, ziekte en dood te verbinden, maar ditmaal zelfs met criminaliteit. Hoewel beiden, Thomas Mann en Ter Braak, als verirrte Bürger zijn te beschouwen, staat bij den eerste het leven niet tegenover den burger, maar realiseert het zich vol en onproblematisch juist in den burger. Lijnrecht hiermee in strijd - althans op het eerste gezicht - voert Ter Braak in het Carnaval tegen den burger zijn verbitterd gevecht. Maar, als men nader toeziet, gaat het in wezen noch bij den een noch bij den ander om de antithese tussen burger en dichter in den engeren zin van het woord. Deze begrippen zijn, hoe tekenend ook in hun tegenovergestelde functies, tenslotte niets anders dan beelden, maskers inderdaad, en dus vooral van belang om de gezichten die zij verbergen; en bij beiden behoort het tweede gezicht van den in zichzelf problematisch en tegenstrijdig geworden burger Hans Castorp, in wiens wezen en omgeving de strijd wordt gevoerd tussen leven en dood. Het behoort tot de grote verdiensten van Der Zauberberg, dat het in tal van vormen de verhouding dier beide elementen ontdekt, onderzoekt en verbeeldt; maar het meesterlijke van den roman ligt, afgezien nog van de wijze waarop dit inzicht verwerkt wordt, toch bovenal in de voortdurend voelbaar gemaakte afhankelijkheid van leven en dood. De algemeen erkende antithese is het ene aspect, maar het blijft voorlopig en onwezenlijk zonder het inzicht dat er naast dien strijd en tot in dien strijd een sterke samenhang leeft. Der Zauberberg is ontsproten aan het besef dat de vijandschap tussen leven en dood de keerzijde is van een ondeelbaar verbond. Dood en leven behalve als elkaars antipoden als elkanders verwekker te zien - dat is, in Ter Braakse termen, Carnavalsmoraal en van die moraal is Der Zauberberg het superieure product. De invloed van Prometheus op het Carnaval der Burgers was de invloed van een boek op een | |
[pagina 692]
| |
boek, die van Der Zauberberg beperkte zich tot een probleem. Noch de stijl van Thomas Mann noch de totale figuur zijn voor Ter Braak van ingrijpenden invloed geweest. Thomas Mann was daartoe tezeer een vervulling van de vorige eeuw, een erfgenaam van Goethe, Schopenhauer, Wagner en pas in laatste instantie van Nietzsche; tezeer ook gebonden aan een humanistisch-liberale traditie, te zeer in den grond een melancholisch gestemd pessimistGa naar voetnoot1. De punten van overeenkomst tussen hem en Ter Braak zijn gering: noch hun temperament, hoewel bij beiden in wezen harmonisch, noch hun muzikaliteit, noch in den latere tijd hun vrijheidsidee, hun verzet tegen den totalen staat, noch hun opvatting van het christendom vertonen meer dan een toevallige en abstracte gelijkenis. Bovendien: Thomas Mann is pas in allerlaatste instantie een polemische natuur, de polemiek vervreemdt hem van zijn diepere wezen en pas als zij hem zozeer opgedrongen of afgeperst wordt, dat hij haar niet meer ontwijken kán, voert hij haar met een bedachtzame, taaie volharding, die in al haar nuances een geremd en secondair karakter verraadt. Ik kan niet nagaan in hoeverre Ter Braak zich van de overeenkomst tussen het Carnaval en het vroegste werk van Thomas Mann bewust is geweest. Het citaat waarmee hij het laatste hoofdstuk inleidt wijst erop dat zijn gevoel van verwantschap zich beperkt tot Der Zauberberg, maar ook dit wordt in Politicus zonder Partij niet vermeld. | |
3Een jaar ongeveer na het verschijnen van het Carnaval [1930] raakte Ter Braak in den ban van twee mensen die hem tot nu toe het radicaalst hebben gerevolutioneerd, Nietzsche en E. du Perron. Dat hij den eerste uiteraard alleen op papier heeft ontmoet, maakt in dit geval weinig verschil. Nietzsche behoort tot die schrijvers die in hun werk, hoezeer ook gemaskerd, lijfelijk en volledig aanwezig zijn; en hoewel Ter Braak in Politicus zonder Partij m.i. een te scherpe scheiding maakt tussen Nietzsche's genuanceerden stijl en wat hij zijn resultaten noemt, het is waar, dat de stijl van Nietzsche zijn wezen volledig bevatGa naar voetnoot2. Op | |
[pagina 693]
| |
dit verschil met de aan hem voorafgaande periode der duitse filosofie berustte zelfs voor Ter Braak Nietzsche's onweerstaanbare aantrekkingskracht. In plaats van een abstract metaphysisch systeem en een dogmatische ideologie vond hij hier een physiologische psychologie, een moed die voor geen consequentie terugschrikt, een mengsel van ontmaskeringswoede en lust aan de oppervlakte, een halcyonisch klimaat en een stijl die met al zijn zenuwen bezit van hem nam. ‘Voor mij is Nietzsche geweest wat Schopenhauer voor Nietzsche was; ich verstand ihn, alsob er für mich geschrieben hätte.’ Het tijdstip van Ter Braak's ontmoeting met Nietzsche verschilt weinig van dat waarop hij kennis maakte met E. du Perron en het merkwaardige is, dat ook soortelijk hun invloed weinig verschilt. Ik zal er in den loop van dit geschrift nog op wijzen dat het voor alles de psycholoog in Nietzsche is geweest die Ter Braak fascineerde en de omwenteling van het half metaphysische idealisme van het Carnaval naar de biologische psychologie van den Politicus in hem voltrok. Het is waar, dat hij met de monomane bezetenheid die hem bij tijden eigen kan zijn en met de verwoede bekeerlingsijver van den novice de veelvoudigheid van zijn voorbeeld simplificeerde, zodat hij tijdelijk dichter bij het materialisme stond dan bij Nietzsche, maar dit doorslaan, letterlijk, wordt door het verlangen om radicaal met zijn verleden te breken gemakkelijk verklaardGa naar voetnoot1. ‘Vooral dit ontdekken van Frankrijk heb ik met Nietzsche meegemaakt,’ zegt de Politicus in de passage waarin hij de namen noemt die voor Nietzsche's psychologie van beslissend belang zijn geweest: Chamfort, Galiani, Diderot en StendhalGa naar voetnoot2. | |
[pagina 694]
| |
Welnu, precies deze mannen zijn het geweestGa naar voetnoot1, waaraan ook Du Perron een deel van zijn psychologische en stylistische scholing dankt. Bovendien: zijn er in het huidige Frankrijk twee schrijvers te vinden, zozeer doordrenkt van Nietzsche als Gide en Malraux, en zijn niet juist deze beiden de meesterlijke voorbeelden die Du Perron's ontwikkeling een tijdlang hebben beheerst?Ga naar voetnoot2 Neen, frappanter kan een overeenkomst niet zijn. Terwijl Ter Braak na het Carnaval opnieuw, en opnieuw onzeker, tegenover den chaos stond, als had hij zich niet zoëven op papier van dien chaos bevrijd, terwijl hij in wezen nog of weer in de lucht hing tussen burger en dichter, hemel en aarde, metaphysica en psychologie, maakte hij kennis met E. du Perron en als met éen slag werd hij in de richting gedreven die voor zijn verdere ontwikkeling tot nu toe beslissend zou zijn. Hier was iemand voor wien het probleem duitse metaphysica-franse psychologie niet bestond; een geest zo onduits dat hij zelfs Nietzsche las in het frans: een a-religieuze, door en door aardse natuur, getraind in de school der franse polemisten, die met onvermoeibare tenaciteit voor zijn waarheden instond en opkwam. Du Perron was overigens in menig opzicht een geheel andere figuur dan Ter Braak - veel romantischer om te beginnen, veel verbetener ook; onhollandser, minder maatschappelijk en minder relativistisch, eigenlijk nog geheel het type van den achttiende-eeuwsen non-conformistischen frondeur. Maar Ter Braak's instincten vergisten zich niet in zijn vriendschap op het eerste gezicht: hij begreep onmiddellijk dat een bondgenootschap tussen hen voor hem zelf allereerst een meeslepend avontuur zou worden naar een nieuw perspectief en een tijdlang leek het alsof hij zich restloos had toevertrouwd tot aan de meest | |
[pagina 695]
| |
radicale initiatieven die deze grimmige helhond van het subjectivisme en espagnolistische aartsengel van de moraliteit decreteerde of voorsloeg. Du Perron, autistischer en beperkter in zijn denkvormen en criteria, ontleende juist aan die beperking zijn onverzettelijke kracht. Lenig, doortastend, snel en concreet, vertegenwoordigde hij van nature ongeveer alles wat Ter Braak nog slechts half bewust had gezocht. Ik geloof niet dat ik Du Perron's invloed op Ter Braak overschat. Ik ben zelfs van mening dat hij vollediger is geweest dan die van Nietzsche, dat hij minder partieel en met geringer reserve werd aanvaard. Tussen Ter Braak en Nietzsche was het niet alleen een ontmoeting tussen twee ongelijkwaardigen, maar - misschien zonder dat Ter Braak het zich aanvankelijk bewust is geweest - een vriendschap met een eclectischen inslag. Ik heb elders gezegd: tussen Ter Braak en Nietzsche zijn de paralellen gering, en hoewel parallel geen goed woord is voor een zo diep revolutionerende werking, het inzicht dat hij den stroom-Nietzsche niet van zijn oorsprong tot aan zijn einde door zich heen liet gaan, lijkt mij juist. Du Perron daarentegen kon hij vrijwel geheel in zich opnemen en verwerken, hij ontmoette hem, overigens evenals Nietzsche, juist op het moment dat hij hem nodig had, hij ontdekte aan hem zijn tweede natuur, die hem dwong zich ingrijpend te veranderen en te vernieuwen. Ik schreef dat het vóor alles Nietzsche als moralistisch psycholoog is geweest die Ter Braak fascineerde en hem den stoot gaf tot zijn ontmaskeringswoede, zijn jacht op het tweede gezicht. Het is ook geen toeval dat Politicus zonder Partij juist Die fröhliche Wissenschaft, Jenseits von Gut und Böse en Zur Genealogie der Moral als de drie boeken noemt die zijn stijlgevoel volkomen hebben gerevolutioneerd - en al is het onjuist dien invloed te beperken tot een kwestie van stijl en psychologie, het is tekenend dat van de lectuur van die boeken bij Ter Braak het onderzoek dateert naar den oorsprong, de afkomst, de genealogie van de schoonheid [Démasqué], van den geest [Politicus zonder Partij], van het Christendom [Van Oude en Nieuwe Christenen]. Van dat ogenblik af zocht hij in en achter het kunstwerk naar de persoonlijkheid, in het filosofisch systeem naar den mens en in elke openbaring naar het element maskerade, naar de factoren die zij verzwijgtGa naar voetnoot1. | |
[pagina 696]
| |
‘Psychologie is een stok met twee punten’ - in dien zin is het omkeerbaar, hypothetisch en interpretatief karakter der psychologie uitstekend samengevat. Bovendien is een bepaalde psychologie ook op zichzelf weer een masker, dat ons het volgende raadsel voorlegt: waarom ontdekt een gedachtengang juist déze combinaties, waarom werpt deze man zijn psychologisch peillood - die Vernunft ist nur ein Werkzeug - zo hardnekkig in déze richting, waarom duiken déze en geen andere associaties in hem op? - en ook op deze en dit soort vragen gaf Nietzsche het onthullende antwoord: ook psychologie dient een verborgen belang en staat bewust of niet in dienst van een norm; zij volgt een visioen, zij is gericht op een toekomst, zij gehoorzaamt aan de impulsen der vitaliteit, zij is onderworpen aan een perspectiefGa naar voetnoot1. Psychologie om zichzelfs wil was ondanks het genot van het ontdekken in wezen niet Nietzsche's zaak; zij was hem een middel, een weg, ein Weg zu den Grundproblemen; hij wilde haar bovendien wieder als Herrin der Wissenschaften, maar bovenal was zij hem, toen hij zich eenmaal van zijn taak als pionier ener nieuwe europese cultuur - ich habe ganz wörtlich geredet, die Zukunft der Menschheit in der Hand - bewust was geworden, de Morphologie und Entwicklungslehre des Willens zur Macht. Ook bij Ter Braak vervult de psychologie een perspectivistische taak. Het is waar dat hij met veel meer genot dan Nietzsche aan het psychologiseren om zichzelfs wil verslaafd is, maar ook bij hem wordt de psychologie volstrekt niet zo belangeloos beoefend als men denkt. Doch ten eerste is, juist door zijn zwakker en beperkter perspectief, de weg bij hem soms haast identiek met het doel, zodat het naspeuren van een genealogisch verband samenvalt met het vaststellen van een waarde, en ten tweede - voor zover zijn psychologie in dienst staat van een norm, is die norm van morelen aard. De honnête homme, die tegen het slot van den Politicus opduikt als de enige waarde die hij, ondanks de biologische criteria waarmee het boek voor de rest opereertGa naar voetnoot2, nog erkent, is het morele perspectief, dat verborgen heel zijn démasqué van den geest heeft geleid en hem in | |
[pagina 697]
| |
den strijd heeft bezield. Hier lopen de wegen uiteen. Voor Nietzsche staat of valt een waarde niét met haar genealogie. Im Grunde, schrijft hij in 1887 in zijn voorrede tot Zur Genealogie der Moral, lag mir gerade damalsGa naar voetnoot1 etwas viel Wichtigeres am Herzen als eigenes oder fremdes Hypothesenwesen über den Ursprung der Moral [oder, genauer: letzteres allein um eines Zweckes willen, zu dem es eins unter vielen Mitteln ist]. Es handelte sich für mich um den Wert der Moral - en vooral in zijn latere werk worden moraal en waarheid alleen gewaardeerd voorzover zij dienstbaar kunnen zijn aan zijn conceptie van den toekomstigen mens. De psychologie van Nietzsche ontleent haar betekenis niet aan enig moreel perspectief - jede rein moralische Wertsetzung endet mit Nihilismus - maar aan haar verhouding tot der Wille zur Macht. Het is hier niet de plaats voor een blik op Nietzsche's visioen van een toekomstige mensheid, die naar zijn overtuiging ontstaat wanneer over enkele eeuwen de laatste disciplinaire vormen van het christendom overwonnen zullen zijn; het is voldoende erop te wijzen dat bij Ter Braak een toekomstconceptie en het beeld van een nieuwe mensheid ontbreekt. Tot tweemaal toe [slot Politicus zonder Partij, slot Van Oude en Nieuwe Christenen] ontwijkt hij de formulering ener conclusie die gericht zou zijn op een cultureel perspectief. Want hoewel hij in dit laatste boek spreekt over de beheersing van het ressentiment en een ogenblik speelt met het denkbeeld van den democratischen sterken man, het is duidelijk dat hij óf geen conceptie van de toekomst der mensheid bezit óf haar - wellicht uit weerzin tegen idealistische profetieën - verzwijgt; en ofschoon ik die afkeer begrijp, was het mij liever geweest als hij hem juist hier overwonnen had en zijn verwachting of zijn gemis aan verwachting onomwonden geformuleerd. Thans verschuilt hij zich achter een uitspraak van Gide: Malheur aux livres qui concluent; ce sont ceux qui d'abord satisfont le plus le public; mais au bout de vingt ans la conclusion écrase le livre. Hoeveel moediger was op dit stuk de carnavalsmoraal wier ‘laatste conclusie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots’. | |
[pagina 698]
| |
In Der Wille zur Macht keren, verwerkt en veranderd, enkele motieven terug uit Nietzsche's vroegsten tijd. De droom dien hij zag werd gevoed met herinneringen aan de voor-socratische cultuur, gedragen en doorspeeld door een dionysisch visioen. Het is tekenend dat Ter Braak noch Nietzsche's ‘griekse’ geschriften, noch de in sommige accenten reeds pathologische, maar grootse boeken van zijn slotperiode anders dan in het voorbijgaan vermeldt. Zijn voorkeur gaat uit naar de verrukkelijke zorgeloos heldere sfeer van Die fröhliche Wissenschaft, naar de meesterlijke psychologische ontdekkingsreizen van Jenseits en Zur Genealogie der Moral. In deze keuze openbaart zich het duidelijkst wat ik Ter Braak's eclectische verhouding tot Nietzsche heb genoemd. Want hoewel alleen een slecht discipel van Nietzsche ja en amen zegt op ieder woord van den meester, het is van beslissend belang door welke elementen een vriendschap wordt beheerst. Toch kan men niet volstaan met te zeggen dat Ter Braak's verhouding tot Nietzsche eclectisch is geweest, want tegelijkertijd is zij onvoorwaardelijk tegenover Nietzsche als totale atmosfeer. Zij staat afwijzend tegenover verschillende werken en motieven [Zarathustra, die ewige Wiederkunft], zij schijnt onverschillig voor sommige phasen [Die Geburt der Tragödie, die wordt afgedaan als philologie], zij meet zich niet met het hoofdwerk Der Wille zur Macht - en in zekeren zin is dit de tragische noot in iedere relatie tot Nietzsche: dat zijn werk dwingt tot een ‘kritische Liebe’ - de term is van Thomas Mann - terwijl men tegelijk deze critische reserve ondergaat als een vorm van verraad, dat weliswaar onvermijdelijk is, maar dat zich niettemin wreekt. Want omdat, alle vakphilosophen ten spijt en hoezeer onvoltooid, Nietzsche's werk een geheel is, veelstemmig, samengesteld, in zichzelf tegenstrijdig, doch een onverbrekelijke totaliteit, daarom slaat een critisch voorbehoud op sommige punten onwillekeurig terug op de gehele verhouding en zo slaat Ter Braak's onverschilligheid voor Nietzsche's cultureel perspectief zelfs fnuikend terug op zijn psychologie. Want evenmin als men het doel kan losmaken van den weg, kan men het omgekeerde doen. Psychologie die niet gericht is, of alleen op een morele norm, verliest op den duur haar instinct en elasticiteit, haar wichelroede en haar magnetische kracht. Tot nu toe was de onthullingsdrift van Ter Braak een soort l'art pour l'art, een nietzscheaanse vorm van psychologie zonder nietzscheaans perspectief. | |
[pagina 699]
| |
Naast deze theoretische verschillen tussen Nietzsche en Ter Braak thans nog iets over hun beider natuur, de oorsprong van alle theorie. In menig opzicht vertegenwoordigt Ter Braak wat Nietzsche begeerde te zijn. Ik zal niet beweren dat Nietzsche's werk niets anders was dan een wensdroom, noch dat hij in wezen niet de zieke vereenzaamde man wilde zijn die hij was. Maar ik wantrouw zijn uitspraak over zijn onheroieke natuur en als men het woord zonder melodramatische accenten verstaat was zijn leven ook wel degelijk tragisch. Voor een deel ontwierp hij zijn boeken - en ook hierin ligt een tragiek - om het isolement te doorbreken dat juist door die boeken ontstond. Hij verlangde naar weerklank, naar dien gelijkwaardigen vorm van gehoor die in de vriendschap gelegen is. Hij hield tot het uiterste vast aan het denkbeeld dat Lou Salomé zijn discipel kon zijn, dat zijn toegewijde doch geborneerde zuster een klankbodem was voor zijn philosophie. Hij zag in den jongen Heinrich von Stein die om hem te ontmoeten uit Bayreuth naar Sils-Maria kwam, het eerste verrassende teken dat hij inderdaad mensen ving, hij weigerde voor zichzelf te erkennen dat de hartstochtelijk vereerde Burckhardt in wezen een vreemde voor hem was - en tegelijk begreep hij maar al te goed dat de weerklank die hij soms dacht te vernemen niets anders was dan de echo die terug galmde van het holle gewelf van zijn toenemend isolement. De vereenzaming is het mede geweest die aan zijn laatste geschriften die mateloze accenten gaf. Een reeks van tegelijk beheerste en verwilderde explosies - toorn, grootheidswaanzin en martelaarschap - maar tot in elke vezel de uitingen van een man die zelfs in die regionen zichzelf niet verloochenen kan. Integendeel zelfs - in een bliksemsnelle terugblik overzag hij zijn werk; en zich omkerend naar de toekomst, terwille waarvan hij bestond, keek hij uit over de laagvlakten van het allzumenschliche leven naar het visioen dat, in zijn hoofd geboren, opschemerde aan den horizon van een toekomstige eeuw. Beneden hem krioelde het moorddadige kinderspel van een geslacht dat in de stuiptrekkingen van den groten ondergang lag, dien hij sinds lang had voorzien en waarvan zijn amor fati geen afschuw meer had. Niet alleen omdat dit nihilisme de voorwaarde was voor een stijging maar omdat die opgang alleen kon bestaan in samenhang met het verval. Nietzsche was niet de profeet van een gehalveerde toekomstcultuur, een dier ontmande idyllen waarmee de zwakken zich troosten omdat zij het heden niet durven of kunnen doorstaan. Hij begreep dat het leven om groot en | |
[pagina 700]
| |
volledig te zijn ook zijn negatieve elementen tot in hun maximale potentie ontwikkelen moest - en terwille van een toekomst waarin dit voor álle elementen het geval zon zijn, aanvaardde hij zijn taak en in haar onmiddellijk gevolg zijn tragisch isolement. Hij was zozeer doordrongen van het besef dat het leven alleen bestaat en dus ook alleen waarde heeft in zijn dubbelnatuur van bloei en bederf, dat hij ziekte, vereenzaming en onbegrip als de onvermijdelijke voorwaarden zag van den dionysischen staat dien hij zocht. De bovenmenselijke wilskracht waarmee hij zijn sterke dagen bevocht op een verwoeste gezondheid bewijst op zich zelf reeds zijn heroieke natuur. Hij hunkerde naar een koel halcyonisch geluk, hij verlangde naar berglucht en zonlicht onder een zuidelijk azuur. De nerveuze moderne zieke die hij was heeft hij niet alleen willen zijn. Rust, duur, een beheersing die doorwerkt in lange perioden, een sterk evenwicht tussen schuimende kracht en bezonnen verfijning - ziedaar enkele trekken van het aristocratische beeld dat hem voorstond - en, in gelijkvloerser regionen dan zijn hiërarchie van de toekomst het hoopte en vooral in minder vervoerende en minder zinnelijke mate, beantwoordt Ter Braak aan dit beeld: een onafhankelijk, ontragisch wezen, een ongekwelde, ongebroken natuur. Niets verbleekt sterker tegenover het genie dan genialiteit - en het is zeker niet Ter Braaks geringste verdienste dat hij zich in Nietzsche's schaduw niet alleen handhaven kan, maar dat hij zich in die schaduw ontwikkelt en groeit. | |
4Het Démasqué der Schoonheid vormt niet alleen chronologisch een overgang tussen Het Carnaval der Burgers en Politicus zonder Partij. De problematiek is ten dele nog duidelijk die van het Carnaval - der Dichters in dit geval. Opnieuw voert hij hier een strijd voor het ‘vloeiende, ongrijpbare, irrationele’, opnieuw verdedigt hij met romantische geestdrift het stromende avontuur tegen de gevestigde orde. De apologie voor den puber, voor het rebels karakter der schoonheid, tegen de stabiliteit van den senex en den door de aestheten gesanctioneerden vorm - het is, met enigszins andere woorden, in een ander, beperkter verband en met een ander accent de rechtstreekse voortzetting van het Carnaval. Ook de carnavalsmoraal vindt hier een nieuwe toepassing in Ter Braak's verhouding tegenover de aestheten: hij bestrijdt | |
[pagina 701]
| |
hen voorzover zij de schoonheid isoleren binnen het kunstwerk, voorzover zij blind zijn voor haar betrekkelijkheid tegenover de natuur; hij bestrijdt hen voorzover zij een specialistische pseudo-metaphysica in elkaar timmeren om de schoonheid te kunnen temmen en dresseren binnen hun kooi; hij bespot hun hiëratischen stemval, hun angstvallige subtiliteit, hun averechts rangbesef wanneer zij samenzweren om de schoonheid te reserveren voor een esoterische kliek.Ga naar voetnoot1 Maar hij geeft haar daarom niet prijs aan de diverse anti-aestheten, aan de apostels voor een gemeenschapskunst, aan de moralisten die haar als eenmaal vóór '80 voor de theologische kar willen spannen; hij erkent haar volstrekte rechten, maar in éen zin daarmee haar relatief belang; het daktuin-standpunt zoals hij het inzicht zal noemen, dat tegelijk de waarde en de betrekkelijke onbelangrijkheid van een schonen stedebouw inziet, is in deze materie de aesthetische vorm der oude carnavalsmoraal. Tegelijkertijd duikt in het Démasqué voor het eerst een nietzscheaans element op, in de vraag naar de afkomst der schoonheid. Ik heb over deze genealogische belangstelling voor het geboorteproces voorzover zij ten koste gaat van de sympathie voor het kind, over de jacht naar verborgen elementen die wat er onthuld en geopenbaard wordt voorbijziet, reeds eerder mijn mening gezegd en kom daar dus niet op terug. Van belang is in dit verband vooral ook zijn wantrouwen tegen de kunst, de verschijning, de zinnen en het eerste gezicht. Maar men vergisse zich niet: ondanks een geringe liefde voor poëzie, ondanks een zwak dionysisch of zelfs maar sensueel element - in de practijk ondergaat Ter Braak vooral het prozakunstwerk wel degelijk, mits hij er verwantschap mee voelt; hierop berust de bevrijdende eenzijdigheid van zijn oordeel, samengevat in het souvereine criterium van le bon genre, zijn rigoureus partijkiezen voor de eigen waarden, dat aan alle schijnbare objectiviteit en kleurloos eclecticisme den oorlog verklaart. De tweede helft van het boek is aan de verdediging van dit criterium gewijd. Zij vormt ongetwijfeld met de psychologie van den dichtenden puber en het slot van het eerste deel een der beste stukken van het essay, dat in het begin nogal traag en gerekt is. Opnieuw stuit men hier, in zijn afkeer van gravité en zijn pleidooi voor een lichte en onproblematische muziek, op | |
[pagina 702]
| |
een overeenkomst met Nietzsche, die reeds in de genealogische psychologie tot uitdrukking kwam. Hier, een jaar ongeveer nadat hij hem las, begint Nietzsche in zijn geschriften te werken en hoewel ik nog altijd geloof dat Nietzsche door wat ik het griekse element in zijn natuur heb genoemd, ontvankelijker was voor het schoonheidsgehalte der kunst en haar tonische stimulerende kracht,Ga naar voetnoot1 het is boeiend te zien hoe de man van de deels nog zo duistere stukken uit Afscheid van Domineesland zich losscheurt van zijn verleden om zich toe te vertrouwen aan de krachten waarvan hij, niet zonder huivering, een bevrijding en een vernieuwing verwacht. De oppervlakte als de natuurlijke huid van een lichaam dat ook in die huid zijn geheimen verraadt - het blijft een terrein waarop Ter Braak zich zelden met de onbevangenheid waagt die de voorwaarde is voor ieder volledig genot. Het Démasqué is de overgang van zijn duitse verleden naar het lokkende franse verschiet; en ook nu kan ik mij niet aan de dwingende kracht van een vergelijking met Nietzsche onttrekken. Want de ommekeer die zich hier als een spannende polemiek, ook met zijn eigen afkomst, voltrekt, roept onmiddellijk de herinnering op aan Nietzsche's bekering van den duisteren filosofischen Wagner tot den oppervlakkigen Bizet. Maar ook hier speelt de duivel der antithese zijn rol; en als men er misschien overheen heeft gelezen dat ook Ter Braak er soms een boosaardig genoegen in schept uitspraken te lanceren alleen om zijn tegenstander in het harnas te jagen, dan is het in dit geval wellicht ook onthullend om na te gaan wat Nietzsche over zijn voorliefde voor Bizet ten koste van Wagner verklapt: terwijl hij Nietsche contra Wagner voltooide, schreef hij aan de musicus Carl Fuchs: Das, was ich über Bizet sagte, dürfen Sie nicht ernst nehmen: so wie ich bin, kommt Bizet tausendmal für mich nicht in Betracht. Aber als ironische Antithese gegen Wagner wirkt es sehr stark...’ Also, men zij op zijn hoede! Overigens - een uitstekend pleidooi voor zuivere muziek, dit paradoxale Démasqué; voor muzikantenmuziek zonder problemen, zonder programma's, zonder litteraire philosophie. Die Kunst und nichts mehr als die Kunst - wir haben die Kunst dass wir nicht an der Wahrheit zugrunde gehen.Ga naar voetnoot2 | |
[pagina 703]
| |
Ontspanning - men mag het woord zo diep of zo oppervlakkig nemen als men wil - zou dat misschien toch de uitwerking par excellence zijn van alle ware muziek? Ik althans heb de beste herinneringen aan die muzikale uren waarin ik het opgaf in of achter de klanken naar iets te zoeken wat op hersens geleek en in den grond van de zaak gaat het mij met schilderijen net zo. De litteratuur is echter een ander geval. ‘Spannend moge het conflict in de beeldkunsten zijn, een gevecht op leven en dood wordt het pas in de woordkunst.’ Hier ligt inderdaad het afzonderlijk karakter der litteratuur. Terwijl geen der andere kunsten het begrip anders dan op overdrachtelijke wijze kan imiteren, is de taal door haar dubbelkarakter althans in potentie de uitdrukking van den totalen mens. Tegenover de gehalveerde expressiegebieden der nevenkunsten is zij krachtens haar instrument alleen reeds universeel. Maar alleen die kunstenaars zullen binnen de grenzen der taal de volle menselijke maat kunnen geven, die geen van haar elementen uitschakelen of verzwakken. Tussen de poésie pure, die de sensueel-muzikale factoren exploiteert ten koste van het begrip en de denkers die haar welig lichaam ontvlezen tot op het skelet, is de echte schrijver zich van haar gevaarlijk dubbelkarakter voortdurend bewust; ja, haar aantrekkingskracht berust voor een niet gering deel op haar samengestelde natuur, die muziek en beeld is, dans en begrip: de kunst met het grootste risico, met een term van Ter Braak; en het enige universele niemandsland tussen de beperkte domeinen waar een vrij en volledig mens kan bewegen. De taal als formule voor deze volledigheid is een der gelukkigste vormen van - carnavalsmoraal. Stendhal en Nietzsche - ook om déze reden, dat zij, muzikaal en psychologisch ineen, het grootste risico tegelijk wantrouwend en geestdriftig aanvaarden, en schreven terwijl zij wisten wat schrijven zowel positief als negatief te betekenen heeft, ook om déze reden worden hun namen aan het slot van het Démasqué prijsgegeven als die van een voorbeeld. Zij schreven niet slordig, al waren zij sceptisch tegenover de uitwerking van de formule, zij slepen de pijlen van het begrip, zij instrumenteerden hun zinnen; zij zagen de magneet van hun psychologie als een stemvork vibreren, zij voelden de hartstocht van hun muziek bevriezen in het gedachtelijk poolijs; zij zagen de ziel zich plotseling ontpoppen als een verrukkelijk vlees en het lichaam verdorren onder den samoen van den geest; maar zij schreven hun leven lang, ongeneeslijk verslaafd aan de passie van het | |
[pagina 704]
| |
ontraadselend formuleren van wat aan alle formules ontsnapt. De beruchtgeworden zaak-Vondel is een op zichzelf niet al te gewichtig onderdeel van Ter Braak's Démasqué. Zij kreeg achteraf een merkwaardig belang omdat zij een proef op de som bleek te zijn: de beheerders der Schoonheid, aangerand in hun bezit, reageerden precies zoals het volgens Ter Braak aan geschokte aestheten betaamt. Hij zelf heeft de kwestie wellicht het best samengevat in zijn bijdrage aan het Vondelnummer van ‘de Groene Amsterdammer’ [1937]. Ik citeer een fragment. ‘Eenmaal, in enkele passages van mijn Démasqué der Schoonheid, had ik het voorrecht de woede der Vondelspecialisten op te mogen wekken; daardoor werd mij o.a. duidelijk, dat er in Nederland een geestelijke N.V. Vondel bestaat, die zich een monopolie heeft toegeëigend, zooals wijlen de O.I. Compagnie. Dit Vondelsyndicaat beheert den naam Vondel en laat geen avonturiers toe, die op eigen risico met dien naam [en wat de naam verbergt] contact zouden willen zoeken. Ondanks den bewakingsdienst dezer firma kreeg ik eenige jaren geleden tóch contact met Vondel dien ik via de historie van het Christendom ontdekte in al zijn simplistische volbloedigheid: ik ontmoette den vereerder van het gezag en de vrijheid beide, voor wien deze twee begrippen geen tegenstellingen waren, maar juist in dit paradoxale samenleven voorwaarde voor de ontplooiing van zijn cyclische temperament. Gezag: respect voor de gestelde overheden, mits door “het hemelse gerecht” gewettigd. Vrijheid: afschuw van en angst voor het “decretum horribile” van Calvijn. Synthese: de katholieke dichter, zonder één oorspronkelijke gedachte, in zijn psychologie niet zover van “De Twee Wezen” als de Vondelspecialisten ons willen laten gelooven; maar een virtuoos taalkunstenaar, gretig profiteerend van de vrijheid-in-gebondenheid, die de taal in haar tweeledigheid van gemeenschapsinstrument en persoonlijkheidsnuance vertegenwoordigt. Een zeer groot dichter, die door de slaafschheid van zijn intellect onthult, dat het groote dichterschap niet alle zonden afwascht; een moedig man bovendien, wiens moed echter nooit door scherpe tortuur van het intellect met de lafheid van den twijfel werd geconfronteerd; een goed Christen en Amsterdammer, d.w.z. een goed onderdaan van de Civitas Dei en de civitas negotiatorum, die men gelijkelijk warm gestemd kan bezingen wanneer men de allegorie niet schuwt. In al zijn eigenschappen een der zuiverste voorbeelden van een man der barok, en als zoodanig het verst verwijderd juist van degenen, die hem | |
[pagina 705]
| |
in de twintigste eeuw met veel misbaar aan “gans het volk” willen opdringen.’ Er blijft, niet in dien aanslag op Vondel, maar in het feit dat juist Ter Braak meende de schoonheid te moeten ontmaskeren, een vreemd element. Ook wanneer men bedenkt dat zijn titel onjuist is en dat hij in wezen niets anders deed dan de schoonheid bevrijden uit de handen der aestheten, zoals hij het noemt, wordt de zaak er niet duidelijker op. Noch door de schoonheid, noch door het specialistisch aesthetenjargon, noch door de verstarring van enigen olympischen waan werd hij zó geobsedeerd dat hij zich ervan moest bevrijden. De scherpte van zijn betoog is alleen te verklaren met de gedachte dat hij zich wreekt over een gemist avontuur. | |
5Politicus zonder Partij is tegelijk Ter Braak's meest persoonlijke en minst volledige boek. De lijn van het autobiografisch denken, die zich reeds aangekondigd had in het voorwoord van Afscheid van Domineesland en in het Démasqué in het fragment over Gras, beheerst thans het gehele geschrift. Het is tekenend én voor zijn essayistennatuur en voor een soort valse schaamte dat hij juist waar hij zeer concreet en tot in de uiterste intimiteit persoonlijk kon zijn, den tussenweg kiest van het autobiografisch essay, dat de concrete bekentenis van zijn naaktheid ontdoet en het persoonlijke veralgemeent door het - vreemd, in een boek dat de vervalsende werking van den geest attaqueert - te vergeestelijken. De erkenning trouwens, hoeveel moeite het hem heeft gekost ‘ik’Ga naar voetnoot1 te schrijven inplaats van ‘wij’ of ‘men’, verraadt op dit stuk reeds genoeg. ‘Ik’ - dat betekent, bij alle onvoltooidheid die het woord suggereert en die er het meest persoonlijke avontuur van bevat, de volle lichamelijke inzet van den man die vertelt - maar juist die lichamelijke kant blijft het hele boek door een paradoxaal en problematisch geval. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak! De Politicus onderneemt de meest vehemente en principiële aanval die Ter Braak tot op dat moment had gewaagd. Ook in dit boek maakt hij de waarde van wat hij bestrijdt afhankelijk van de afkomst ervan, maar zoals hij tevoren niet de schoonheid bestreed, maar den zwendel die men ermee drijft, zo gaat het hier met den geest. | |
[pagina 706]
| |
Toch zijn wij reeds vrij ver verwijderd van de deels nog zo joyeus-polemische toon van het Démasqué; en wat Ter Braak's veronderstelling betreft, dat zijn ontmoeting met Nietzsche tussen het Carnaval en den Politicus misschien slechts het verschil van een enkele nuance teweeg heeft gebracht - het hangt er van af hoe men het gewicht van een nuance ervaart. Hij zelf noemt in den Politicus het oude essay koppig-horizontaal en wat de techniek betreft is het dat ook, maar van geest werd het autobiografische boek driemaal zo horizontaal. De rots van den dichter die in het Carnaval telkens weer opdook, is thans totaal ondermijnd; golvend blijft ook de beweging van den Politicus, maar zelfs geen wrak steekt nu nog uit zee overeind. Dit brengt voor den man die over Ter Braak wil schrijven een eigenaardige moeilijkheid mee, doordat de problematiek, de argumentatie, het perspectief van Politicus zonder Partij bijna voortdurend en haast onmerkbaar verschuift. De horizontaal gedachtengang heeft aan alle dualisme een einde gemaakt en het denken is, hoe weinig zinnelijk dan ook, een zaak der instincten geworden, de geest tot een melodie van het lichaam verklaard. Aan deze verandering dankt de Politicus zijn snel en verglijdend karakter, zijn tegelijk opzettelijke en natuurlijke oppervlakkigheid, die het boek van alle polaire constructies bevrijdt. Wil men desondanks toch een schema, een beheersend motief, dan stel ik voorop dat het boek ondanks zijn uitstekende argumentatie toch sterker leeft in zijn stijl dan in de dialectiek. De Politicus heeft vondsten, zo overrompelend als geen ander boek van Ter Braak, het is scherper en levendiger dan al zijn andere geschriften, het herhaalt zich veel minder, het is minder halsstarrig, minder eenkennig in zijn terminologie - maar zijn bijzonder karakter ontleent het in laatste instantie aan zijn toon. De toon van zijn eerste hoofdstuk wordt door hemzelf als volgt gekarakteriseerd: ‘Ik ben te weinig een “man uit een stuk” om niet te beseffen, dat mijn toon behalve zelfverzekerd, ook nog arrogant, onbeschaamd en erger: zelfgenoegzaam klinkt.’ Als men daarbij bedenkt dat naar zijn mening reeds de eerste zin over den toon van een werk beslist, zal men begrijpen dat die van een heel eerste hoofdstuk doorwerkt tot diep in het boek. Dit is ook de reden waarom ik Politicus zonder Partij bij iedere lectuur op een andere manier onderga. Tot op zekere hoogte is dit met alle geschriften die mij persoonlijk aangaan het geval, maar bij dit boek van Ter Braak ligt de wisselende reactie voor | |
[pagina 707]
| |
een belangrijker deel dan anders aan de stemming waarin ik verkeer. Ik las het de laatste maal met wat men noemt gemengde gevoelens. Ik werd geboeid door den snellen voortvarenden stijl, door de ironie, ook tegenover zichzelf, door het lichte verende rhythme, maar tegelijkertijd stevig geërgerd door de zelfgenoegzaamheid in den toon, dien de schrijver zelf zo scherp heeft herkend. Het is waar dat dit element halverwege het boek vrijwel verdwenen is, maar de herinnering eraan werkt nog geruimen tijd na. Er is nog een andere reden waarom Politicus zonder Partij op mij een dubbele uitwerking heeft. Ik stel voorop dat de critiek die ik zal formuleren mijn waardering ervoor hoogstens relativeert. Ik doel nu niet op het voorlopig karakter ervan, maar op de afwezigheid van Ter Braak's - tweede gezicht. Ik mis hier den dichter in hem, om zijn eigen term te gebruiken. Ik heb reeds gezegd dat de afwezigheid van dit element het boek zijn horizontaal karakter verleent; en ofschoon ook hier de tweeledigheid die van een werk als het Carnaval een zo levende totaliteit heeft gemaakt, niet volkomen ontbreektGa naar voetnoot1, de contramelodie die zijn vorige boeken doorspeelt, is hier toch gevoelig verzwakt. De spanning van een spontane polariteit - iets anders dan het dualistische schema waarmee hij in het Carnaval allereerst om technische redenen opereert - is hier opgelost in een golving waaraan de tegenstroming ontbreekt. ‘De geest als de melodie van het lichaam’, is alleen dan geheel waar, als men omgekeerd ook het lichaam ervaart als de huid van den geestGa naar voetnoot2. Het geldt hier geen prioriteitsvraag - die is zonder belang - het gaat om het besef van volledigheid dat ook Ter Braak in zijn beste geschriften beheerst. In de Politicus doet het paradoxale geval zich voor, dat het biologisch karakter van den geest geproclameerd en verdedigd wordt met een zelfgenoegzaam-geestelijk accent. Deze indruk is het geweest die mij vroeger deed schrijven: de hoogmoed des geestes is vervangen door die van het vlees. Wie zou het betreuren dat men uit de Politicus geen zinnen kan lichten van den ietwat plechtigen spreuktoon zoals het Carnaval ze soms nog bevat? De zaak is alleen, dat Ter Braak met de mogelijkheid om dat soort zinnen te schrijven tegelijk de kans | |
[pagina 708]
| |
afsneed om het burgerlijkGa naar voetnoot1 karakter van het boek te relativeren. Ik mis in dit geschrift het besef, dat de eenzijdigheid waarmee het te werk gaat, éen kant van de waarheid is en, wat meer zegt, ook van het leven. Reinaert, hoezeer ook de vogelvrije avonturier, die zijn geest dienstbaar maakt aan zijn instinct, is tegelijkertijd als burgerlijk intellectualist een gehalveerde Ter Braak. ‘Hij krijgt er een boosaardig plezier in, al dat schijnbaar volledige en harmonische en heroïsche te gaan verkleinen en verscheuren en verburgerlijken’. ‘Misschien ben ik zo ruw gedesillusioneerd, dat ik een overdreven wantrouwen ben gaan koesteren...’ Vooral in deze laatste bekentenis zie ik den sleutel tot het gehele boek. Nog eens, niet allereerst van wat het theoretisch verkondigt, niet van het tenslotte zo geestelijk gebleven materialisme, waarvan ik gezegd heb dat ik er een met man en macht overstag gegaan idealisme in zag, maar van den in dit geval niet ten onrechte beruchten toon. Het wantrouwen, hierboven geciteerd, en ditmaal niet aangevuld door de dichterlijkheid van het Carnaval en het Démasqué, bepaalt het accent van vrijwel het gehele geschrift. Waar komt het vandaan? Men herinnere zich hoe de intelligente Andreas Laan uit Hampton Court door zijn onervaren naïveteit, vrij gemakkelijk de dupe kon worden van den platvloersen cynicus Van Haeften. Men herinnere zich tevens uit tal van plaatsen in de boeken van Ter Braak, dat hij in zijn hart niets zo erg vindt als bedrogen te worden. Ook van zijn beste vrienden wil niemand de dupe zijn, zegt hij ergens met vrijwel dezelfde woorden. Waarom eigenlijk niet? Waarom zou men op zijn tijd niet eens van zeer veel dingen en mensen de dupe zijn? Alleen door schade en schande, zegt het vaderlandse spreekwoord, wordt men wijs. Maar ook zonder dat men zich op dit soort allemansspreuken beroept, vraagt men zich af, vanwaar deze afkeer, deze vrées vooral, voor het bedrog? Ik schakel een element saksisch provincialisme in dezen allerminst uit, maar de diepere reden ligt vermoedelijk hier, dat iemand die denkt dat hij listig is doordat hij tot zijn onoverwinnelijke spijt niet sterk heeft kunnen zijn, nu ook tot geen prijs kan dulden dat een ander hem te slim af is. Grijnzend en beducht bekijkt hij de duizend goocheltoeren van het leven, de liefde en de kunst, niet in staat zich over te geven aan de charmes van het bedrog; niet in staat te genieten voordat hij | |
[pagina 709]
| |
begrepen heeft, niet in staat te bedenken dat in honderd gevallen het begrip het einde is van het genot. Wantrouwen is alleen dan een psychologische deugd als men bereid is het prijs te geven zodra het leven de kans biedt met huid en haar bedrogen te worden. Zonder die diepere nieuwsgierigheid zal men zich nooit aan het leven branden, en blijft men gespeend van veel tegelijk uiterst verrassende en uiterst pijnlijke, menselijke ervaring. Tegelijk een fanatiek verheerlijker van de oppervlakteGa naar voetnoot1 en achter die oppervlakte op zoek naar het tweede gezicht mist Ter Braak de onbevangenheid om zich over te geven aan de oppervlakkigheid van het eerste gezicht. Men moet erg bang zijn geweest voor de physieke overmacht der polderjongens om met zoveel verwoedheid alles te zetten op die ene kaart van den al dan niet instinctieven geest. Men moet daarna erg wraakzuchtig genoten hebben van zijn geestelijk overwicht om een afrekening als Politicus zonder Partij te behoeven ten einde het evenwicht te herstellen. Men moet erg uit de hoogte hebben neergezien op den ‘gewonen mens’ om later in dien gewonen mens zulk een categorisch programpunt te zien. Als ik dit soort dingen bedenk, wordt mijn belangstelling voor de theoretische problemen in Politicus zonder Partij voortdurend geringer en, als was ik een tweede Ter Braak, die voor de afrekening, de verzwegen bekentenis groeit. Ik doe het boek als boek dan ook ongetwijfeld te kort door zo uitsluitend te zoeken naar de man die het schreef, maar indien ergens dan is hier een Rückschluss von dem Werk auf den Urheber op zijn plaats. Politicus zonder Partij is een polemiek met zichzelf. Een polemiek met Ter-Braaks fanatisme en laatdunkende felheid gevoerd; om los te komen van zijn geestelijk verleden, om aards te worden, gewoon, animaal en plantaardig, ondernam hij den aanval tegen iedere vervalsing door den geest; om te breken met een verouderd elitebegrip zocht hij in den omgekeerden dorpsnotaris naar het genie; om den ‘geestelijke’ in zich te kunnen kelen, vereenzelvigde hij zich met Reinaert en bracht hij tevens den dichter om, alsof niet de dichter veel nader staat bij den gewonen, animalen en plantaardigen mens dan bij enig trawant van den geest! Ik heb reeds gezegd, dat deze aanval, hoe onvermijdelijk dan | |
[pagina 710]
| |
misschien ook, toch in zoverre misplaatst was als hij een protest formuleert tegen elementen in Ter Braak's natuur die er onafscheidelijk en reeds daardoor een waarde van zijn. De carnavalsmoralist had hem kunnen zeggen, dat zijn amor fati aanvaardend moest staan tegenover zijn totale natuur. Mét haar gemis, dat de keerzijde is van tal van kwaliteiten, die hem in menig opzicht onherroepelijk scheiden van het gehalveerde ideaal van den ‘gewonen mens’. Politicus zonder Partij werd in '32 voltooid. Geen boek van Ter Braak is zo eenzijdig persoonlijk en zo voorlopig geweest. Thans, zes jaar later, leeft de dichter in hem weer op volle kracht. Ik denk daarbij niet allereerst aan wat er sindsdien van hem in boekvorm verscheen, maar aan tal van kronieken in Het Vaderland. Het besef van volledigheid dat hem vroeger vooral theoretisch was eigen geweest, is in de practijk van zijn critieken teruggekeerd, de dichter en burger in hem hervonden hun evenwicht, de uitdrukking voor een polaire spanning in hem, een dynamische dubbelverhouding van vriendschap en strijd. De artikelen over Gorter, Van Schendel en PascoaesGa naar voetnoot1 - om een zeer beperkte keuze te doen - bewijzen dat hij met het volle behoud van zijn eigen natuur een sterke ontvankelijkheid bezit ook tegenover verschijnselen en geesten waarvan meer dan een nuance hem scheidt. Ik zal de noodzakelijkheid om den Politicus te schrijven geen ogenblik ontkennen, noch ook de waarde ervan. Ik zie het boek in Ter Braak's ontwikkeling als een onmisbaar element, dat de herovering van een spontane volledigheid in een nieuwen vorm heeft mogelijk gemaakt. Dank zij de Politicus moet de Reinaert in hem hebben beseft dat hij slechts een tijdelijke en zelfs verminkte vermomming was van zijn totale natuur. Thans treedt hij niet alleen op in de geijkte en zelfgenoegzame rol van dedaigneus cynicus die van den nood een deugd heeft gemaakt, doch in zijn meest levende en boeiende gedaante van dichterlijk avonturier. | |
[pagina 711]
| |
6Deze pamflettistGa naar voetnoot1 heeft geen troost voor oude en nieuwe christenen. Dergestalt ging das Christentum als Dogma zugrunde, an seiner eignen Moral; dergestalt muss nun auch das Christentum als Moral zugrunde gehen, - wir stehen an der Schwelle dieses Ereignisses. Het voorlopig karakter van Politicus zonder Partij blijkt nogmaals uit het vierde grote essay van Ter Braak, dat den onrhythmischen titel Van Oude en Nieuwe Christenen draagt. Tussen geen twee andere boeken van hem bestaat een nauwer verband. Het criterium van den honnête homme dat hem zo coulant tegenover den dorpsnotaris, den burger in zichzelf had gemaakt, wordt thans in zoverre herijkt dat het ook dienst kan doen bij een aanval op den bourgeois. Maar hij behield zijn langs een papieren omweg ontdekte sympathie voor den gewonen mens, de stille karaktervolle epicuristen, die in geen logisch woorden-systeem zijn verward en wier enig specialisme hun glimlach is. Hij beseft tegelijk dat die glimlach een te argeloos overblijfsel en een, grotendeels onbewust, heimwee betekent naar de idylle der negentiende eeuw. Hij daarentegen, vooral ook gedwongen door de politieke realiteit, is weer strijdbaar geworden; hij ziet dat de hiërarchie der intellectuelen tot een kloosterlijke fictie is verdampt, dank zij de algemene verkrijgbaarheid van wetenschap en cultuur, en hij begint met voor zichzelf het naakte feit onder ogen te zien dat wij leven in een democratischen tijd, die ook aan het privilege der kunstenaars en intellectuelen onbarmhartig een eind heeft gemaakt. Ik geloof dat in deze erkenning, gelijk überhaupt in het acuteel-constaterend en sociologisch karakter van dit boek, een waarde ligt en een gevaar. Het is goed, dat men de feiten ener onweersprekelijk geworden realiteit eens voor al vaststelt zonder zich illusies te maken die op zekeren dag niet langer onschuldig maar zonder restrictie fataal zullen blijken te zijn. Het is goed dat men zich niet langer troost en verhovaardigt op aristocratische dromen die door de historie met haar hitleriaanse tactiek van het fait accompli tot een aanfluiting zijn gemaakt. Het is goed | |
[pagina 712]
| |
dat men zich voortdurend doordrongen houdt van het besef dat de negentiende eeuw onherroepelijk achter ons ligt. Men kan het betreuren, maar het is beter dat men zich niet langer sust met verouderde waarden, vervallen privilegies en een standenbegrip dat het leven zonder omslag onder den voet heeft gelopen. Laat ons beginnen de zaak zonder sentimentele restricties onder ogen te zien om dan te overwegen of er nog iets van te maken valt. Laat ons uitgaan van de realiteit. De eerste helft van de Christenen is aan de analyse - die ik hier uiteraard zeer sterk vereenvoudigd weergeef - van den tegenwoordigen culturelen toestand gewijd. Het nieuwe van het boek bestaat daarin dat het een persoonlijk conflict in Ter Braak onmiddellijk betrekt op de omringende sociale werkelijkheid. Wij zijn hier zeer ver verwijderd van de half abstracte parabel van het Carnaval der Burgers en, hoewel dit nieuwe essay er de consequentie van is, in wezen niet minder ver van Politicus zonder Partij. De betekenis van het boek ligt bovendien in het feit, dat het een situatie beschouwt waarin ongeveer de halve wereld verkeert: een dubbelverhouding, alweer van conformisme en non-conformisme met den tegenwoordigen tijd. Want hier ligt meteen het conflict: men kan beginnen met te erkennen dat de oude hiërarchie in elkaar viel, men kan doordrongen zijn van het besef dat de verhouding tussen enkeling en massa zich tot in den grond toe gewijzigd heeft, dat de wereld tot in haar verste hoeken en tot in de autoritaire staatsvormen toe, die men op het eerste gezicht wellicht voor het tegendeel houdt, een democratische wereld is - de vraag is alleen of men in die situatie berust. Maar eerst zij erkend dat Ter Braak in het tweede, derde en vierde hoofdstuk van zijn boek den toestand onweerlegbaar heeft samengevat en voortreffelijk geanalyseerd. Tegelijk echter heeft zich het besef van hem meester gemaakt dat de huidige situatie - en niet alleen in den algemeen erkenden zin - een onhoudbare toestand geworden is. M.a.w. hij zoekt niet alleen zijn plaats te bepalen in de tegenwoordige maatschappij, maar - zonder terug te grijpen naar de vermolmde ficties en leuzen van de vorige eeuw - ook tegen die maatschappij. Hij zoekt geen nieuwe criteria, want hij heeft het beslissend criterium reeds gevonden in de menselijke waardigheid van den honnête homme, maar hij vraagt zich af of hij die criteria omzetten kan, en wil, in en tegen de gegeven realiteit. Hier duikt niet alleen het probleem van de doelstelling op, van het program van actie, maar vereenzelvigt daarmee dat van de | |
[pagina 713]
| |
verkondiging. Hoe moet een man die over de taal denkt zoals Ter Braak, zich toevertrouwen aan een zo dubbelzinnig instrument? Maar ook de gedachte aan de vervalsing waaraan hij zich blootstelt heeft hij aanvaard, omdat hij spreken wil: ‘Voor het oogenblik hebben wij genoeg aan deze formule: invloed van een oorspronkelijk individu op de maatschappij [d.w.z. van een mensch, die geen slaaf is geworden van een of ander syllogistisch systeem, op een groep, die als zoodanig gemeenplaatsen noodig heeft om gemeenschap te kunnen zijn] is in een door de taal zoo gecompliceerde wereld als de onze alleen mogelijk door middel van die taal.’ De vraag is dus thans welke doelstelling zal hij verkondigen, welke taak zal hij opleggen aan den modernen intellectueel, welke toekomst ziet hij in het naaste en in het verste verschiet? De tweede helft van het boek is in de drie hoofdstukken Christus, de Antichrist, Socialistische Gelijkheid en Fascistische Gelijkheid aan de uitbreiding en de meesterlijk-gedocumenteerde verificatie gewijd van éen vondst. Deze vondst is er echter geen van Ter Braak, maar van Nietzsche, die in Der Antichrist en in verschillende passages van Jenseits von Gut und Böse, Zur Genealogie der Moral en Der Wille zur Macht de psychologische wortels van het christendom blootgelegd had. Ik geloof althans dat men Ter Braak niet tekort doet door in het Leitmotiv van zijn onderzoek een toepassing te zien van deze uitspraak van Nietzsche: ‘die demokratische Bewegung macht die Erbschaft der christlichen’. Het is waar dat Ter Braak niet alleen de democratie, maar de hele europese cultuur als de erfenis beschouwt van het christendom, maar deze visie is dáarom niet meer dan een uitgebreide toepassing van Nietzsches uitspraak omdat ook het inzicht dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt door Ter Braak wordt gedeeld. Dit inzicht bestaat in de mening, dat de op aarde geprojecteerde hiernamaalsverwachting, de gelijkheid der zielen voor God, in de wrijving met de ongelijkheid der maatschappelijke realiteit, een ressentiment heeft verwekt dat zich volgens NietzscheGa naar voetnoot1 vooral in de democratie, [het socialisme, het communisme], volgens Ter Braak in de hele europese beschaving van Augustinus af tot Mussolini toe scheppend heeft gerealiseerd. De christelijke mensheid verloor het christelijk geloof, de leer vormt slechts een gering onderdeel van de discipline, maar dóor die discipline zijn wij allen, middeleeuwers, re- | |
[pagina 714]
| |
formatorische ketters, atheïstische liberalen, marxisten en fascisten tot in al onze vezels beheerst. Wij kunnen de cultuur niet meer losmaken of ook maar losdenken van het ressentiment, zonder die cultuur zelf te vernietigen. ‘Het Christendom is in vervulling gegaan’. Ik vermoed dat deze manier van beschouwen vooral den z.g. oude christenen als duivelsmuziek in de oren zal klinken. Zij zullen zich tegen dit boek verzetten als tegen een aanranding van hun dierbaarste bezit. Zij zullen de bekende scheidingen maken tussen het zuivere en het georganiseerde, tussen het evangelische en het dogmatische christendom. Zij zullen zich echter ook op de borst slaan, zeggende, dat men een geloof niet aansprakelijk mag stellen voor de misstanden onder de belijders ervan en dat men het Christus niet kan verwijten als het christendom en de christenheid hem hebben verloochend of vervalst. Deze reacties treden altijd onmiddellijk op wanneer een christen zijn aanvaller niet op een andere manier kan verslaan. Dan werpt zich zijn slechte geweten op de tactiek die den tegenstander tracht te ontzenuwen door zichzelf nog véel meer te verwijten dan de aanvaller deed; en nadat de christenen zichzelf in staat van beschuldiging hebben gesteld om de leer en het geloof te vrijwaren voor de zonden waarvoor noch die leer noch dat geloof, maar alleen zijzelf aansprakelijk heten te zijn, zullen zij desnoods ook de leer en het geloof nog verloochenen voorzover dit slechts mensenwerk is, mits men althans Christus zelf niet in den aanval betrekt. Ik wil niet beweren dat de noblesse die op het eerste gezicht zowel uit deze voet voor voet terugwijkende verdediging als uit den wil om zelf aansprakelijk te zijn blijkt, uitsluitend op inferieure motieven berust, maar voor een deel wordt deze tactiek ook gevolgd omdat de christen de waarden waarop hij zich langs deze wegen terugtrekt, niet wil missen en uiteraard ook niet missen kán. In zoverre is deze verdediging een, in negen van de tien gevallen onbewust, uitvloeisel van een belang, dat de boetvaardigheid te baat neemt om zich vast te klampen aan een bezit dat op een andere wijze niet meer te handhaven viel. Het allermerkwaardigste van deze reactie is echter dit, dat zij een overbódige verdediging vormt. Zo automatisch reageert het slechte geweten, als het maar denkt, dat het een vijand tegenover zich heeft. Ik zal niet beweren dat Ter Braak een vriend van de oude christenen is, maar als men afziet van enige sarcastische formules en een enkele onjuistheid over de kern | |
[pagina 715]
| |
van het christelijk geloof, is er eigenlijk niets waarover de christen verontwaardigd zou moeten zijn - als hij een goed geweten had. De toon van Van Oude en Nieuwe Christenen is oneindig minder polemisch, minder sarrend en arrogant dan die van Politicus zonder Partij en wie het boek onbevangen kan lezen, zal - tegen de opvatting ook van den schrijver zelf - moeten vaststellen dat het overwegend constaterend is. Maar misschien is constateren de dodelijkste vorm van bestrijden. Verschillende simplificaties hebben ditmaal het onderzoek geleid. Ten eerste de stelling dat het christelijk geloof niet meer leeft [‘God is dood’, Nietzsche], ten tweede de mening dat het ressentiment de allesbeheersende factor is geworden in de europese cultuur, ten derde de overtuiging [in dezen vorm letterlijk te vinden op bladzijde 133 van het boek] dat de hiernamaalsillusie de voornaamste geloofswaarheid van het christendom is. De eerste bewering is slechts zeer gedeeltelijk waar. Men kan volhouden dat zij onjuist is zolang er nog éen oude christen bestaat, maar de kwestie verliest haar belang als men aanneemt dat het overwicht van de christelijke discipline op de christelijke leer zo beslissend is, dat de factor geloof tegen haar derivaat discipline in het niet valt; voorzover men althans het geloof zelf niet opvat als disciplinair derivaat. De tweede uitspraak is een simplisme dat bovendien de vraag doet ontstaan, in hoeverre het ressentiment een specifiek christelijke factor zou zijn, en ten slotte is, zoals zij er staat, de derde bewering onjuist; maar als men bedenkt dat men hier voor alles met een psychologische analyse te maken heeft is die onjuisthied op zich zelf van weinig belang. Tot op zekere hoogte herinnert de tactiek, om met schematische simplificaties te werken ten einde een inzicht te krijgen in een psychologische structuur, aan de tactiek van het Carnaval, en gelijk daar de term Carnaval, als teken voor de verhouding tussen burger en dichter in hem, de magneet is die het onderzoek leidt, zo wordt ook in het tweede deel van Ter Braak's voorlaatste boek de materie om éen begrip gegroepeerd. Dit begrip is het ressentiment. Op dezelfde wijze als vroeger wordt telkens een andere, maar verwante materie [het marxisme, het fascisme, het nationaal-socialisme] onder dat ene gezichtspunt gebracht en vandaar uit meesterlijk geanalyseerd; als men tegenover deze materie volstaan kon met de wichelroede waarmee Ter Braak heeft gewerkt zou Van Oude en Nieuwe Christenen niet alleen zijn sterkste analyse geworden zijn, maar ook zijn meest volledige | |
[pagina 716]
| |
boek. Doch in het Carnaval beantwoordde de beperkte werkhypothese aan een beperkt probleem; er was identiteit tussen het gegeven en de methode, de tegenstelling tussen burger en dichter als technisch schema was aan het gestelde probleem als psychologische materie zelfs rechtstreeks ontleend. In Van Oude en Nieuwe Christenen daarentegen wordt de oneindig gecompliceerde materie der europese cultuur uitsluitend als het product gezien van de niet minder gecompliceerde materie van het christendom en wordt alles teruggebracht tot éen psychologische wortel: het ressentiment. Aan deze krasse herleiding tot éen enkel motief dankt Van Oude en Nieuwe Christenen zijn betekenis en zijn tekort. Ik stelde reeds vast dat Ter Braak zijn instrument met ongekende zekerheid beheerst: de consequente doorvoering van dit ene psychologische inzicht, de determinerende en scheppende functie van het ressentiment, heeft het beeld dat hij geeft van de disciplinair-christelijke wereld zulk een vastheid en compactheid verleend dat zijn diagnose er op het eerste gezicht onweerlegbaar door lijkt. Zijn analyse van maatschappelijke phenomenen en van de geschriften van Augustinus, Bakoenin, Marx, Mussolini, Hitler en Rosenberg is niet alleen met volkomen kennis van zaken en een onnavolgbare scherpte van inzicht gesteld, doch men krijgt tevens den indruk dat hij de feiten niet willekeurig groepeert. De feiten echter zijn volgzaam, heeft hij elders gezegd, zij zijn wat het ijzer is voor de magneet - en de enige principiële critiek die men m.i. tegen zijn boek kan doen gelden is deze, dat hij verregaand simplificeert. Wat hij zegt is juist op zichzelf, maar het wordt onjuist doordat hij éen enkel moment, plus het beeld dat daar bijbehoort, isoleert. Tot op zekere hoogte doet iedereen dat, die denkt. Niet alleen omdat hij niet alles in zijn blik kan betrekken, maar omdat zijn wil den lezer van een bepaalde visie te doordringen hem tot vereenvoudigen dwingt. Ter Braak zal de laatste zijn om te ontkennen, dat er achter een schijnbaar nog zo objectief onderzoek een belang steekt, een perspectief. Past men dit inzicht op zijn Christenen toe, dan staat men direct voor de vraag: waarom hield hij geen rekening met een reeks van factoren die hij evengoed kent als ieder ander en die ik dus hier ook niet stuk voor stuk te vermelden behoef? Is het, om éen ding te noemen, niet van veel meer belang dat zich in de europese beschaving, en niet alleen in de renaissance, om van het verbleekte humanisme te zwijgen, een grieks element in voortdurenden strijd bevindt | |
[pagina 717]
| |
met het christelijk ressentiment? Wordt, om op mijn beurt een nietzscheaanse vereenvoudiging te gebruiken, de europese cultuur niet veel scherper getekend door de antithese tussen Dionysos en den Gekruisigde dan door den tot discipline geworden invloed van den laatste alleen? Ook bij Nietzsche's analyse van het christendom en de europese cultuur speelt het ressentiment een beslissende rol; ook hij bracht met de hartstocht van den polemist, die iets bewijzen en vernietigen wil, alle phenomenen die hij bestreed tot enkele motieven terug; ook hij herleidde later het gehele leven tot die ene Wille zur Macht - maar tegelijk bleef in hem, zowel theoretisch als practisch, het besef werkzaam, dat men alleen iets van het leven in zijn samengesteldheid begrijpt, als men voortdurend doordrongen blijft van het gevoel voor zijn gecompliceerde veelstemmigheid. Tegenover de uitspraak in Der Antichrist: ‘In der Vorstellungswelt des Christen kommt nichts vor, was die Wirklichkeit auch nur anrührte: dagegen erkannten wir im Instinkt-Hass gegen jede Wirklichkeit das treibende, das einzig treibende Element in der Wurzel des Christentums...’ kan men deze zinsnede stellen uit het concept van een brief aan Bernhard Förster [Nizza, november 1887]: ‘zur Genesis des Christentums bringt jede Abhandlung ihren Beitrag: nichts liegt mir ferner, als dasselbe aus einer einzigen psychologischen Kategorie erklären zu wollen.’ Tegenover de honderdmaal herhaalde bewering dat het christendom de religie der Schlechtweggekommenen, der Tschandala is, staat deze erkenning in Die Unschuld des Werdens: ‘Die beiden vornehmsten Formen Mensch, denen ich leibhaft begegnet bin, waren der vollkommene Christ - ich rechne es mir zur Ehre, aus einem Geschlechte zu stammen, das in jedem Sinne ernst mit seinem Christentum gemacht hat - und der vollkommene Künstler des romantischen Ideals, welchen ich tief unter dem christlichen Niveau gefunden habe: es liegt auf der Hand, dass, wenn man diesen Formen den Rücken gekehrt hat, weil sie einem nicht genügen, man nicht leicht in einer anderen Art Mensch von heute sein Genüge findet.’ Ik geef deze voorbeelden niet om Nietzsche uit te spelen tegen Nietzsche, ik heb ook waar ik hen vergeleek niet de bedoeling gehad Nietzsche uit te spelen tegen Ter Braak. Ik beweer echter wel dat het Nietzsche, door den rijkdom van zijn natuur, altijd mogelijk was de dingen waarover hij schreef te bezien uit een wisselend perspectief. Wie echter van éen ding uitgaat vindt ook niet meer dan éen ding. | |
[pagina 718]
| |
Waarom beperkte Ter Braak zich tot dit ene ressentiment? Ik heb, na een snelle eerste lectuur van voor enige maanden, Van Oude en Nieuwe Christenen thans in twee gedeelten herlezen; ik schreef ook de enkele bladzijden over het eerste deel vóor ik met het tweede begon. Toeval, instinct? - ik sta voor het feit dat ik op de vragen die ik in het eerste deel zag gesteld in het tweede slechts halve antwoorden vind. Het is waar, dat in het eerste deel van het boek het probleem der menselijke waardigheid in een nieuwen vorm wordt gesteld, het is niet minder waar dat Ter Braak na de analyse der disciplinaire vormen van het christendom tot de conclusie komt dat deze waardigheid in de menselijke gelijkheid bestaat en dat men thans uit opportunisme democraat heeft te zijn, het is echter ook waar dat hij zich, in dat eerste deel, van de phase waarin hij niets dan bourgeois dacht te zijn, los heeft gemaakt, dat hij de hiërarchie van het avontuur preciseert als het zijn van nomade en de nomade als Don Quichote, maar reeds met die laatste verschuiving opent hij een nieuw perspectief dat hij aan het slot van zijn boek echter weer volkomen verloochent. De toon, de vaart, de argumentatie zelfs - alles convergeert naar een andere oplossing dan hij in de laatste bladzijde geeft. Deze oplossing is die der democratie; d.w.z. der paradoxale houding die de democratie niet belijdt als beginsel, noch haar identificeert met de overleefde begrippen der vorige eeuw, maar die haar uit opportunisme en lijfsbehoud aanvaardt als het enige minimum waarmee men in onzen tijd, zonder iets van ideologische voorkeur, kan leven - en zelfs móet leven, als men niet wil vervallen tot de pseudo-ideologie der autoritaire en totalitaire staten, die inmiddels niets anders zijn dan een omgekeerde democratie. Tot deze conclusie moest Ter Braak komen omdat zij als antwoord besloten lag in de probleemstelling zoals hij die gaf. Op den achtergrond van zijn bewustzijn hebben, tussen duizend neveninstincten, in de jaren dat hij Van Oude en Nieuwe Christenen schreef, twee tegenstrijdige krachten, geleefd, de christelijke en de nietzscheaanse, om het schematisch te zeggen, en zelfs als men aanneemt dat ook de nietzscheaanse conceptie tot het christelijk ressentiment te herleiden zou zijn, dan nog zou men haar moeten stellen boven de disciplinair christelijke der democratie, omdat zij niet alleen opportunistisch gebruik maakt van de gegeven realiteit, maar omdat zij zich tevens tot taak stelt: het vervormen dier realiteit. Ter Braak vond de halve oplossing der democratie, omdat hij uitging van de halve wor- | |
[pagina 719]
| |
tel, het christelijk ressentiment, en ook hier komt hij slechts tot een opportunistisch aanvaarden, omdat hij terugschrikt voor het latent ook in hem levend nietzscheaans perspectief. Laten wij elkander verstaan: er is alles vóor, dat men in de Eeuw van de Phrase iedere phrase vermijdt. Maar tussen een phrase en een toekomstconceptie ligt een ingrijpend verschil; tussen het berusten in de democratische minima, hoe onvermijdelijk dan ook, en de wil om deze minima, op grond van de tweeledigheid van het leven, te relativeren door het tegenwicht van een perspectief, ligt de beslissende nuance tussen het aanvaarden van een gegeven maar halve realiteit en het postuleren van het leven als geheel. Men kan zich bij zijn opportunistisch berusten ook slechts ten dele op het ‘amor fati’ beroepen, zoals Ter Braak thans beproeft, omdat het fatum niet slechts het heden maar tevens de toekomst en zelfs het chiliasme omvat. Het is juist dat Ter Braak's analyse van onze cultuur geen onderzoek is zonder meer, maar in dienst stond van zijn belang bij de democratie; doch om tot de ontdekking te komen dat de democratische minima zich dekken met zijn tegenwoordig belang, was dit boek - behalve als verificatie - niet nodig geweest, want dat hij tegenover de totalitaire staatsvormen niets anders dan democraat uit noodweer kon zijn, had hem zijn instinct van intellectueel al gezegd; bovendien, als hij de behoefte had gevoeld deze gedwongen keuze ook verstandelijk nog te rechtvaardigen had hij kunnen volstaan met de formule van de ‘hiërarchie van het avontuur’ en ‘politicus zonder partij’ den politieken inhoud te geven der paradoxale democratie. Zich neerleggen bij een stuiptrekkend derivaat van een overleefde religie, zonder deze resignatie te completeren door een perspectief is in wezen niets anders dan een spengleriaans op post staan zonder het noodzakelijk correctief dat ik voorzichtig het scheppende voorbehoud noemen wil. Het betekent een zonder benefice van inventaris aanvaarden van diese Religion gewordene Verneinung des Willens zum Leben. Ik denk er niet over Ter Braak voor een keuze te stellen die zijn keuze niet is. Want wat heeft hij te maken met mijn perspectief en wat gaat tenslotte Nietzsche hem aan met zijn Wille zur Macht? Een tweeledige bekentenis echter, tot zijn vorm van ‘chiliasme’ naast zijn vorm van opportunistisch aanvaarden der realiteit, was de noodzakelijk dubbele keuze geweest die alles wat hij tot nu toe geschreven heeft eist. De totaliteit die zijn wezen kenmerkt wordt verloochend door het openlaten van zijn perspectief. | |
[pagina 720]
| |
Hoezeer, tenslotte, de paradoxale democratie een oplossing en geen oplossing is ook voor Ter Braak, blijkt uit de slotbladzijden van zijn boek waar hij, nadat hij zijn halve conclusie reeds getrokken had, een verdediging houdt voor het openlaten der toekomst. Reeds tevoren trouwens had hij zijn toevlucht genomen tot zinnen als: ‘Ik zou willen weten, waarom het niet mogelijk mag zijn zonder surrogaat voor het christelijk geloof deel te hebben, en zelfs met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben, aan datgene, wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen; het “naar den hemel gaan” der Christenen heeft immers geen ander aequivalent meer.’ Een dergelijke verbetering hangt in de lucht als men niet formuleert in naam waarvan en in welke richting men verbeteren wil. Bovendien, dit is de agressieve verontschuldiging van een man wiens slechte geweten hem noopt uitdagend te zijn; so redet eine Art Mensch, die es nicht mehr wagt, einen Willen, eine Absicht, einen Sinn zu setzen. Constaterend analytisch gaat een polemische natuur die van zichzelf heeft gezegd dat hij zich bij voorkeur in de oppositie bevindtGa naar voetnoot1 uitsluitend te werk wanneer zijn amor fati zich tot het heden beperkt. Der Fehlgriff in der Behandlung: man will die Schwäche nicht bekämpfen durch ein système fortifiant, sondern durch eine Art Rechtfertigung und Moralisierung: d.h. durch Auslegung... | |
[pagina 721]
| |
7Formt in euch ein Bild, dem die Zukunft entsprechen soll, und vergesst den Aberglauben, Epigonen zu sein. Tegenover den man die zich afvraagt of het niet mogelijk is ‘met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben aan datgene, wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen’, moet men erop wijzen, dat dit streven onmiddellijk een stuurloos en onvruchtbaar schipperen wordt, indien hij niet uitgaat van een essentieel beeld van den mens dat zijn handelen ook op dit terrein richt. Tegenover dien anderen man, die aan een welomschreven toekomstgeloof het recht meent te kunnen ontlenen om in het heden verheerlijkt maar dadenloos toe te zien, kan men niet scherp genoeg staande houden, dat alle dromen van alle duizendjarige rijken tezamen waardeloos en zelfs misleidend en schadelijk zijn, als zij hem niet rechtstreeks leiden tot een helder begrip van zijn taak. Als men niet ingrijpt, kan men er zeker van zijn, dat het ‘beeld ener betere toekomst’ - toekomstmuziek blijven zal, maar ook in geval men wél ingrijpt, leert de ervaring, dat van het geweldige dat men zich voorgesteld had, gewoonlijk bedroevend weinig werkelijkheid wordt. Maar waaraan wil men, om slechts éen ding te noemen, de bezieling ontlenen die tot handelen leidt, als men geen droom in zijn hoofd heeft, geen ‘Bild dem die Zukunft entsprechen soll’? Doch diezelfde toekomstconcepties, diezelfde beelden waaraan de toekomst beantwoorden moet, worden een slaapmiddel als men ze niet rechtstreeks op het heden betrekt. De toekomst is bovendien niet dat befaamde tijdperk, dat pas na den zondvloed intreden zal, het is de minuut die op mij toeschuift terwijl ik dit schrijf. Ik ben het dus eens met Ter Braak, dat men zeer goed zonder dat tegelijk vaag en pasklaar soort ideologieën kan ingrijpen in de omringende werkelijkheid, maar ik ontken dat men dit met vrucht zal kunnen doen, of zelfs maar het recht heeft om dit te doen, als men niet - desnoods alleen door te handelen - duidelijk maakt, waartoe men dit doet. Het recht, de plicht, de energie en het richtsnoer hiertoe kan men alleen ontlenen aan een norm, die men op haar beurt enkel kan aflezen uit wat men houdt voor de bestemming van den mens. Maar als men meent te weten, waartoe de mens is bestemd, weet men tevens dat hij | |
[pagina 722]
| |
daartoe reeds nú is bestemd. Uit de wolken van een toekomst die nooit zal dagen, slaan van minuut tot minuut de bliksems neer in het heden; uit de verte roepen de stemmen die geboren willen worden om als volledige mensen te kunnen leven, niet over eeuwen, maar nu. De toekomst is evenmin als de eeuwigheid een in oneindige horizontale verten sluimerend verschiet, zij ‘hangt ons onmiddellijk boven het hoofd’, ook zij is een standrecht. Ter Braak is zich van het dilemma waarin hij zich sinds enkele jaren bevindt kennelijk volkomen bewust. De redenen waarom hij zich heeft vereenzelvigd met Reinaert en waarom hij geaarzeld heeft zijn positiviteiten te formuleren als positiviteit vindt men in het reeds eerder genoemde artikel Een Dubbelganger, dat in den bundel In Gesprek met de Vorigen opgenomen werd. Trouwens, hoezeer hij reeds bij het schrijven van den Politicus door deze kwestie werd gekweld, blijkt uit den Politicus zelf.Ga naar voetnoot1 De zoëven geciteerde uitspraak heeft, aangevuld door hetgeen op dit stuk in Een Dubbelganger te vinden is, Ter Braak's mening ten aanzien van het probleem der positiviteit, der toekomst en der verkondiging, dat hij in Van Oude en Nieuwe Christenen stelde maar openliet, zeer duidelijk weer. De vrees die hem in dit opzicht beheerst is echter, als ik het goed zie, nog uit enkele andere factoren dan de door hem reeds genoemde samengesteld. Hij vreest niet alleen de vervalsende en generaliserende uitwerking van het woord, waarvan hij vooral ten aanzien van een formulering der meest essentiële waarden maar al te duidelijk beseft hoe ridicuul en machteloos het zich pleegt te gedragen in | |
[pagina 723]
| |
de practijk, hij weet bovendien dat juist die machteloosheid voor een deel voortvloeit uit het algemeen karakter der taal tegenover het concrete, persoonlijke en onvervangbare van het individu. Doch hij heeft zich vooral niet aan een formulering gewaagd omdat hij er uiteraard heel weinig voor voelt de schepper te zijn van een nieuwen homunculus, die bij alle verschil met zijn voorgangers onvermijdelijk éen ding met hem gemeen zou hebben, zodra hij in de gestalte der woorden verschijnt: zijn verstarring tot een mechanische pop. Maar bovenal wordt hij m.i. weerhouden zich uit te spreken over wat hem het naast aan het hart ligt, omdat dit in weerwil van zijn half-algemeen karakter hem tegelijkertijd te persoonlijk en onthullend zou zijn. Ik ben er dan ook vol dankbaarheid van overtuigd, dat Ter Braak nooit een nieuwe Zarathustra zal schrijven. Ik geloof ook niet dat hij zich voorlopig zal wagen aan een autobiografie. Bovendien: waarom zou hij dat doen? Er zijn andere mogelijkheden, en evengoed als hij destijds een volledig beeld voor hetgeen hij te zeggen had vond in de gelijkenis van het Carnaval, moet het hem thans mogelijk zijn gestalte te geven aan het beeld dat nu in hem leeft van een bij alle samengesteldheid totalen mens. Er is misschien geen gevaarlijker thema voor een schrijver dan dit, er is bovendien geen zekerder wijze om dat beeld reeds bij zijn geboorte ten dode te doemen dan door het op éenmaal te geven als volledig en categorisch programma, hoezeer dan misschien ook in de gedaante van een afgeronde figuur. Toch kan men als schrijver de volle maat van zichzelf niet geven zonder dat men, op welke wijze dan ook, dit ‘volledige beeld’ aanwezig doet zijn in zijn werk. Ik voor mij geloof althans dat men tekort schiet als men dien sprong niet minstens eenmaal waagt. Maar nogmaals, voor den goeden verstaander is het niet nodig dit beeld onder te brengen in een bepaalde formule of in een bepaalde figuur, waarvan ook de slechtste lezer kan zeggen: ‘Dat heeft hij bedoeld, dat is het symbool voor zijn ideaal’. Integendeel zelfs: hoe dieper verborgen hoe beter, de uitwerking kan er slechts des te ingrijpender en duurzamer door zijn. Doch men make zich geen illusies: ook in dit geval worden onze woorden en intenties vervalst. Doch dan is ons amor fati er om ons te zeggen dat wij, onze walging ten spijt, alles wat een wil naar de toekomst aan vervalsends en bezoedelends meebrengt: vulgarisatie, massavertoning en hysterie, moeten aanvaarden als een onafscheidelijk bestanddeel van het leven in zijn volle en samengestelde realiteit. |
|