| |
| |
| |
Menno ter Braak
Naar aanleiding van ‘Het Tweede Gezicht’. - De tegenstelling, die Menno ter Braak vóor hij het ‘Démasqué der Schoonheid’ schreef, vrijwel uitsluitend beheerste, was die tussen burger en dichter. Eens en voor al heeft hij die antithese vastgelegd in zijn ‘Carnaval’ en wat er ook in hem veranderd mag zijn sinds hij dat eerste grote essay publiceerde, men vindt haar in talloze analogieën tot in zijn laatste geschriften terug. Natuurlijk, dat wat hij zelf het platonische erin noemt en wat men gerust het verdund-christelijke kan heten en de zwakke, eveneens verdund-, ditmaal hegeliaanse poging om op de antithese de synthese der carnavalsmoraal te doen volgen - van deze elementen raakte hij goeddeels bevrijd; maar de polariteit, die, stel u gerust, zonder hem ooit tragisch te verscheuren, zijn wezen kwelt en beheerst, blijft ondanks het nieuwe aspect, waaronder hij haar in de jaren kort na 1930 ging zien, de spanning tussen verstarring en leven. Men vond haar al in de duistere moeizame stukken over ‘Persoonlijkheid en Woord’, in ‘Afscheid van Domineesland’ - artikelen die ik, behalve stylistisch, toch nog hoog aansla, al wijst de onheldere stijl natuurlijk op een onhelderheid ook in zijn denken; men vindt haar terug in den strijd, dien zijn polemische neiging voert met zijn scepticisme, en als het accent, waarmee hij er over schrijft den lezer er al niet van overtuigd heeft, dat dit probleem een werkelijk doorleefd dilemma voor hem is, dan komt hij misschien tot deze ontdekking als hij het weerbare levende ‘Cinema Militans’ naast het aesthetiserende ‘De Absolute Film’ legt en den naïeven, romantischen en idealistischen jongeling Andreas Laan naast den onuitstaanbaren Dr. Dumay, met zijn zelfvoldane d.i. ook in Ter Braakse termen ‘burgerlijke’ ironie; en in zekeren zin berust de parallel tussen de twee film-studies en de beide romans misschien op hetzelfde feit: ‘Hampton Court’, hoezeer op ervaring berustend, is geschreven om een persoonlijke ontdekking te doen evenals ‘Cinema Militans’, ‘Dr. Dumay’ alleen om een ervaring af te reageren, en zijn beste boeken lopen immers op zijn leven vooruit? Maar ook in dezen beweegt zijn leven, meer dan van ieder ander, op het rhythme van deze antithese: verstarring en leven.
In het ‘Démasqué’ keert het thema terug. Minder dwingend ditmaal omdat hij, ondanks zijn poging om de schoonheid te bevrijden uit de handen der aestheten, niet genoeg van de schoonheid houdt. Het is waar, dat men vrij algemeen zijn essay ver- | |
| |
keerd heeft gelezen, maar dat misverstand is te verklaren uit een zeer begrijpelijken argwaan; als Ter Braak annonceert, dat ausgerechnet hij de schoonheid gaat bevrijden, dan zijn niet alleen de aestheten, maar ook de kunstenaars op hun hoede. Bovendien, de bevrijding der schoonheid was slechts een pretexte; Ter Braak moest, omdat hij, als schrijver, pas leeft als hij polemiseert, omdat hij de polemiek nodig heeft om zijn ontdekking te doen, zich verweren om vlot te worden en zee te kiezen naar de voor zijn verdere ontwikkeling zo ingrijpende vondsten van de ‘paddenstoelenverantwoordelijkheid’, van ‘de terugkeer naar de natuur’ en van ‘le bon genre’, deze aesthetische voorloper van zijn later criterium: ‘de vriendschap’ en de ‘honnête homme’. Neen, van de schoonheid behoefde de z.g. aestheet Ter Braak zich niet te bevrijden, hij had haar nauwelijks gekend. Maar zich schrap zettend tegen het aestheticisme kon hij den puber, d.i. de kans, de gistende mogelijkheid van het avontuur, het leven in statu nascendi in bescherming nemen tegen een, overigens te simplistisch gezien, proces van verstarring en zich al-schrijvend voorbereiden op ‘Politicus zonder Partij’.
De betekenis van dit boek voor Nederland ligt allereerst in het feit, dat het het eerste en tot dusver enige nederlandse boek is dat, doordrenkt van Nietzsche, in Nietzsche's schaduw kan staan. De betekenis van Nietzsche voor Nederland is miniem. De jonge Diepenbrock onderging een tijdlang zijn invloed. Gorter las in 1888, het jaar van verschijnen, ‘Der Fall Wagner’, naar ik meen in Diepenbrock's exemplaar en hij schijnt van grote betekenis te zijn geweest voor Dèr Mouw, maar iets essentieels, iets dat wijst op begrip of verwantschap, op de vriendschap die van Ter Braak den eersten nederlandsen Nietzscheaan heeft gemaakt, iets van dien aard las ik niet.
De betekenis voor Ter Braak zelf ligt in het feit dat hij nog nooit een boek heeft geschreven zó precies op het juiste moment. ‘Politicus zonder Partij’ loopt noch op zijn leven vooruit noch er achter aan, hij betrapte zich al schrijvend op heterdaad en tevens met de beheersing, de souplesse en ironie van iemand die spelend zijn waarheden vindt en verliest; het boek is snel en lichtvoetig, het ademt, het heeft, en niet als wensdroom alleen, een ‘biologisch’ accent. Het ziet - en dit is, geloof ik, het beslissende nieuwe element van dit boek na het preludium van het ‘Démasqué - de tegenstelling die hem beheerst onder een nieuw aspect; het denkt niet meer in dualistische schema's, het denkt in accenten en nuanceringen; het ondergaat de afhanke- | |
| |
lijkheid, de wisselwerking van de twee polen, die onder allerlei namen zijn vroegere studies te onverzoenlijk hebben beheerst; het denkt organisch, vervloeiend, antischolastisch en, hoewel nog niet sterk genoeg, met zijn ingewanden, zijn huid.
Deze opmerking is er natuurlijk een van de tien die men maken kan; ik heb haar nodig om te wijzen op een der onopgelostheden die men aantreft in ‘Het Tweede Gezicht’. Ik heb haar ook nodig omdat ik via dit gemis aan ‘biologie’, aan animaal leven, mijn bezwaar kan ontvouwen, niet alleen tegen die ene tegenstrijdigheid in ‘Het Tweede Gezicht’, want die is ten hoogste als symptoom van belang - maar tegen het perspectief waarheen de ‘Politicus’ wijst.
Op pagina 33 van ‘Het Tweede Gezicht’, waar Ter Braak de verhouding nagaat van de intelligentie tegenover het kunstwerk, beweert hij dat ‘de intelligentie tenslotte conclusies wil trekken en, langs welken wonderlijken weg dan ook, altijd van de kunst terug komt.’ Ik denk nu maar niet aan het slot van ‘Politicus zonder Partij’, dat, geavoueerd-onopgelost, géen conclusies trekt, noch aan de bewering dat de vrienden juist daaraan hem zullen herkennen. Ook bij iets meer oplossing zouden zij dat zeker nog wel hebben gedaan, ook omdat de vraag: oplossing-of-geen-oplossing meer een probleem is voor schakers en philosofen, dus nogmaals voor schakers, dan voor werkelijk levende mensen. Ik herinner aan de veel juistere uitspraak op pag. 79 van ‘Het Tweede Gezicht’ waar het kunstwerk gezien wordt als ‘mengproduct van begrip en verbeelding [als men wil: van ontroering en nuchterheid].’ Ik wijs op de lijnrechte tegenspraak tussen die beide gezegden niet omdat zij op zichzelf erg belangrijk zou zijn, maar omdat ik geloof dat men uit het feit dat Ter Braak het over het kunstwerk nog steeds niet met zichzelf eens is, iets kan opmalen omtrent zijn ‘biologisch’ tekort.
Wie het kunstwerk wantrouwt, wantrouwt de zinnen. Een vreemde argwaan, bij een animalist! De natuurlijke samenhang van geest en lichaam heeft Ter Braak blijkbaar nog slechts theoretisch ontdekt en alleen in den honnête homme den meerdere zien, is een vreemd moralistisch vooroordeel voor iemand die denkt dat hij het leven biologisch waardeert.
Ik zie buitendien in zijn ‘biologisme’ niet veel meer dan een intellectualisme dat met man en macht overstag is gegaan, maar dat daarom niet minder intellectualistisch blijft; een halve waarheid opnieuw, een verkapt dualisme, dat den hoogmoed des geestes vervangt door dien van het vlees. Trouwens, alleen uit
| |
| |
gebrek aan zinnelijkheid kan men, op papier, de zinnen zo uitbundig verheerlijken, alleen uit een nog altijd niet overwonnen schuwen eerbied voor de physieke kracht. Hoe is het mogelijk, anders, dat Ter Braak in de verfijning van zijn intellect, in zijn cultuur, in de kracht van zijn hersens de ‘animale’ meerwaarde niet onderkent? Hij wordt tegenwoordig, als in de denkstuipen van zijn relativistische jeugd, opnieuw gekweld door een horizontaal, anti-hiërarchisch gevoel, dat hem doet twijfelen aan de meerwaarde van den ‘dichter’ boven den ‘burger’ - en zijn drang tot schrijven, een vorm ook van leven, van animaal leven zelfs, wordt er, als eens door zijn scepticisme, opnieuw door bedreigd. Hoe zwak moet het animale leven nog in hem zijn om niet in zijn talent, zijn denkkracht, zijn intellectualiteit zelfs vormen te zien van datzelfde ‘biologische’ leven dat hem in anderen zo zwaar imponeert. Ik zeg niet dat die ‘biologische’ zienswijze juist zou zijn, maar dat zij hem rechtstreeks moest voeren naar het besef van zijn eigen meerwaarde, een doodgewoon en natuurlijk feit, dat met alle lusten en lasten van dien, behoort tot de hiërarchie van het leven zelf.
Naschrift 1937, na een eerste lectuur van de ‘Christenen’. - Ik gaf peen portret, ik volgde een wijze van denken. De richting, het timbre, het rhythme dat zijn intelligentie verkreeg onder den invloed van Nietzsche en E. du Perron genas hem van iedere scholastische problematiek en de oude polariteit der begrippen werd vervangen door het besef, dat alle z.g. zuivere tegenstellingen, het denken in zwart-wit, zoals hij het later zal noemen, op een onpsychologische fictie berust, de afschaduwing van een christelijk belang, dat de leer zo nodig wil kunnen vrijwaren voor de wandaden der discipline en omgekeerd. De polariteit die zijn vroegere boeken beheerst had, veranderde in de vloeiend gehouden overtuiging dat er alleen op papier volstrekte tegenstellingen bestaan en dat polaire begrippen als het ware slechts elkanders schakering zijn. Dit inzicht, dat hij met zijn gehele wezen onderging en dat hem, terwijl hij zijn ‘Politicus’ schreef, met iedere bladzijde nieuwe en verrassende perspectieven opende, werd de nervus sympathicus van zijn denken en beheerst ook dit laatste boek. De kwestie der hiërarchie, een der vragen die de ‘Politicus’ nog niet afdoend beantwoord had en die ik zelf langen tijd en wellicht ook hierboven nog verkeerd heb gesteld, komt in ‘Van Oude en Nieuwe Christenen’ opnieuw en thans beslissend in het geding. Ik geloof nu niet meer, dat Ter Braak
| |
| |
alleen uit gebrek aan een natuurlijk hiërarchisch besef, zijn eigen meerderheid niet heeft gevoeld. De kwestie is, dat de oude, laat-negentiende-eeuwse intellectuelen-hiërarchie, zoals die b.v. nog gold voor een man als Burckhardt, voor hem reeds lang problematisch geworden was, doordat hij zag, dat de huidige maatschappij die hiërarchie eenvoudig niet meer erkent. Dit inzicht is slechts een der symptomen waaruit men moet afleiden dat de half-abstracte, schematische denkwijze, die hem in het vaag-hegeliaanse ‘Carnaval’ nog beheerste, plaats heeft gemaakt voor een realistische psychologie. Pas als men dit heeft begrepen kan men zijn ‘Christenen’ lezen; pas dan zal men met hem in de democratie, in het socialisme, in het marxisme, in fascisme en nationaal-socialisme de laatste [?] vormen van het christendom kunnen zien; bovendien bemerkt men dan na enig nadenken ook, waardoor déze polemiek zich onderscheidt van alle andere aanvallen op de dictatoriale collectivismen van den tegenwoordigen tijd; door het feit n.l. dat zij geen ideologie in het geweer roept tegen een, al of niet afgeleide ideologie; dat zij niet met verouderd, 19e-eeuws en liberalistisch geschut tegen de enorme realiteiten schettert die ons omringen, om niet te zeggen bewonen; dat zij, moralistisch in plaats van ideologisch, realistisch in plaats van metaphysisch de enige christelijke waarden in het geding brengt, die zij nog kan erkennen. De rechtschapenen, die met volle overtuiging opportunistisch, den ‘honnête homme’ tot criterium hebben gekozen, tot herkenningsteken en norm, ziedaar ‘de gemeenschap der heiligen’ in onze dagen, het ‘zuivere christendom’.
|
|