Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermdWtlegginge, en sin-ghevende verclaringe op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis,Door C.V.M.Het thiende Boeck.In dit thiende Boeck vinden wy voor eerst den ThracischenGa naar voetnoot* soeten Vedelaer, bruyloftende met de schoon Euridice: hy is geweest den soon van Apollo, en (ghelijck wy elder hebben gheseyt) van Calliope. Tot deser Bruyloft quam van Creta den Bruyloft-Godt uyt de gheluckighe Echtschap van den nieuw gheworden Man Iphis, ghevloghen in het Thracische Ciconien, daer hy niet dan droef voorteecken gaf: want hy toonder geen blijde aenschijn, noch spracker geen statighe woorden: de Toortse der trouwinge, die den Godt in de rechter handt hadde, was niet dan roock: want doncker brandende al nat van tranen, dede niet dan sparcken en kraken. Corts gingh de Bruydt met den Nayaden, seght onsen Poeet: maer Virgilius seght, den heelen Choor oft gheselschap der Dryades, in't groen haer vermeyden, en werdt gesien van den eersten Bye-man, den jonghen Aristeus, Coningh van Arcadien, diese verlieft nae jaeghde, doe haer voorvluchtige die dootlijcke slang-betighe hiel-wonde, in Plutonis doncker Rijck dede neder dalen. Soo onsen Poeet, en Virgilius in't | |
[Folio 83v]
| |
vierde Boeck des Landtwercks verhaelt, oock Orphei hertseer, zijn Dieren temminghe, beweghen der onbevoelijcker dinghen, Helle-vaert, en ongevallighe wedercomst, met nieuwe droefheyt, om het tweede verlies zijner meer als lijf gheliefde Huysvrouwe. Maro verhaelt, dat hy geern weder hadde gekeert, om besoecken, of hy der wreede Hel-geester borsten, met zijn oor-suyckerige clinckende ghereckte senuwkens, hadde connen herversachten. Maer wat soud' hy doen? Den grijsen onmedooghschen Veerman wouw hem met zijn rotte ghelapte Schuyt over de dry Helle-vloeden, Acheron, Styx, en Cocytus, niet weder voeren. Desen Helle-vlieten wachter, Charon geheeten, wasGa naar voetnoot* den soon van Erebus en van der Nacht. Desen Erebus was van Chaos volck, en niet een hayr beter geseyt, als een grouwlijcke, coude, doncker, diepe plaetse der verdoemde Sielen, oft der ghener, die op dese Weerelt veel quade stucken begaen hadden, en wierden daer wreedelijck ghestraft. Nu desen Helle-schipper, wort van Virgilio in het seste Boeck uytghestelt, oudt, grouwlijck, smodsigh, en vuyl, hebbende eenen dicken, bekrosen, gelockten baerdt, met grouwlijcke stadigh' open vlammend' oogen, en een swerte oude vodde hem op den schouderen gheknoopt hanghende. Sijn neeringhe was, alle de Sielen der ghestorvenen van der Weerelt, die hem Mercurius toebracht, over te schepen in de Helle. Hier toe leyden d'oude Heydenen hun dooden tot veer-ghelt in deGa naar voetnoot* mondt een pennincxken, om den Schipper te betalen, om datse misschien niet wederom ghesonden souden worden: dit stuck gheldts by den Griecken hiet Danace, het was (meen ick) ontrent vijf duyten weerdt. Maer of hy te seer verleghen werdt, oft hem voor Pluto beclaeght hadde, het veer werdt eenen braspenningh, oft twee van de verhaelde penningen: En de Hooftlieden van Athenen, die meer waren als t'ghemeen volcxken, gaven dry penningen, om de heerlijcke sitplaets te hebben. Waer by het gheleeck, of de Helsche Borgerije oock metter giericheyt behangen was. Eenige weynige heeft hy levende overghevoert, desen Orpheum, Herculem, Theseum, Pyrithoum, en AEneam. Dan daer was een sorghlijck water, datmen niet en mocht drincken: want dit was van sulcke cracht, dat het alle voorleden dinghen dede vergeten, waer door datse den wederom-wegh, jae de Weerelt vergeten souden hebben. Dese onthoudens vyantsche Vliet hiet Lethes, dat is, verghetelheyt. Alle versieringenGa naar voetnoot* overgeslagen, Orpheus van Thracien is een uytermaten uytnemende Man gheweest. Hy soude hebben gheleeft hondert Iaer voor den Troyschen krijgh, ten tijde van den vermaerden Hercules. Doch schrijven eenighe, dat Hercules in den Troyschen krijgh self was. Orpheus seghtmen te wesen den eersten Hemel-condigen der Griecken: soo dat Lucianus meent, dat de Griecken deshalven niet hebben gheleert van den Egyptenaers, noch Ethiopische: maer dat Orpheus, den soon Oagri, en van Calliope, hun daer eerst in heeft onderwesen: doch niet dan onder constighe deckselen, om dese edel Const niet soo ghemeen onder t'volck te brengen, dan verwonderlijck te maken. Hy was (soo Pausanias ghetuyght) d'eerste, die openinghe gaf, oft openbaerde de Godlijcke verborgentheden, en de ghemeen Godsdiensten te voorschijn bracht, en de wijse, hoe men den ghemoeden der Goden con versachten, en met wat Offerhanden men de snoode en quade wercken mocht reynighen. Hy heeft veel spitsighe en nutte vonden voortgebracht. Hy was een leer-jonger van Linus, en also wijs Man, als te dier tijd de Eeuwen vermochten, wel ervaren in de | |
[Folio 84r]
| |
Godlijcke dinghen: ghelijck zijn Boecken (hoe weynigh van hem noch overbleven) ghetuyghen. Eenighe achten, dat Orpheus en Amphion zijn gheweest van de wijste van Egypten, ick achte so veel als Toovenaers. Het verlies zijner Boecken wordt by den Geleerden seer beclaeght, te weten, van de onderlinghe teelinghe der hooft-stoffen: de cracht der liefde der natuerlijcke dinghen: den strijdt der Reusen teghen Iuppiter: van d'ontschakinge van Proserpina, en d'avontueren van Ceres: de wercken van Hercules: van de verborghen Antwoorden der Goden: van t'waernemen van t'vliegen der Vogelen, met de beduydinghe, oock der droomen: en meer Boecken, die hy in't begin van zijn gulde Vlies-reyse verhaelt ghemaeckt te hebben. Dit Reys-boeck, oock dat van der Goden Lofsanghen, en van Gesteenten, is van hem noch voor handen. Plutarchus in't Mael der seven Wijse seght, dat den oudt-strijdschen Orpheus geen vleesch en at binnen al zijn leven: waer in Pythagoras namaels zijn naevolgher is gheworden: en al die naevolghden hietmen, datse waren Orpheusche, te weten, die sich ghenoeghden met veldt-ghewas, sonder t'eten het ghene dat leven heeft ontfangen. Van zijn doot zijn verscheydenGa naar voetnoot* meeninghen. Pausanias seght, dat de Thracische Vrouwen, droncke wesende, hem doodden, om dat haer Mannen achter hem liepen, om zijn spel te hooren, dat weynigh ghelijckenis heeft. Apollodorus verhaelt een versierde oorsaeck van Calliope, dat haren soon door de verhaelde Vrouwen gedoodt was, daer toe door Venus opgherockt, om dat Calliope den schoonen Adonis haer niet toe en hadde gewesen, van haer en Proserpina hem by beurten te hebben: want sy t'schil in haer oordeel hadden ghelaten. Ander segghen, dat Venus de Thracische Vrouwen so op Orpheum verlieft maeckte, dat elck hem willende hebben, in desen twist hem aenvallende, so elck om t'langste trock, dat hy van hen heel in stucken gescheurt wert. Een ander seght, dat hy ging nae een oudt Geheymnis, daer men de Sielen weder soude doen comen, het welck hy niet connende vercrijgen, en dat hy in zijn meeninge bedroghen was, doodde hem selven. Dit soude yet gelijcken: waer hy niet sulcken uytnemenden, wijsen, verstandighen, en Godsdienst-liefdigen Man geweest, als hy beschreven wort. Veel minder ghelijckt t'ghene onsen Poeet een weynigh aenroert, dat hy den Thracische soude hebben gheleert een grouwlijcke wellusticheyt: waer by ander voeghen, dat hy nae t'overlijden van Eurydice, verachtede de liefde van alle ander Vrouwen, willende Wewener blijven, sonder hertrouwen, ontradende yeder oock te trouwen, bewijsende dat een Vrouw, sy mocht goet oft quaet heeten, was niet als een schaedlijck quaet in deser Weerelt. Also nu veel de Vrouwen begonden in onweerden hebben, datse ooc geen Houwlijck aengaen wilden, hebben haer de Vrouwen op den armen Orpheum ghewroken, bootsende d'Offerhande Bacchi te doen, scheurden hem. Meer oorsaken laten wy varen: want de vertellinghen van soo oude dinghen vallen menigherley, te meer om de versieringhen, die de Dichters op veel geschiedenissen hebben ghebouwt. Orpheus wort gheseyt soon van Apollo en Calliope, oft van Polhymnia,Ga naar voetnoot* om dat hy seer veerdigh, en bequaem was in de Const der welsprekentheyt, bysonder in ghedicht. En men noemde doe ter tijdt alle eerlijcke en loflijcke Mannen, kinderen Gods: meenende dat de Sielen van so doorluchtighe, waren in hun lichamen ghedaelt, uyt eenighe Hemel-teeckens, besonder uyt de Sonne. Hy heeft daer in't Landt dat heel rouw en beestlijck volck, | |
[Folio 84v]
| |
met zijn wel seggen, en soete redenen, getrocken tot een beleefder, en Menschlijcker wijse van leven, leerende hun bouwen huysen, en Steden, Borgerlijcke Wetten ghehoorsamen, en Houwlijcke reghelen onderhouden: want dit was oudts tijts het ampt der Poeten: het welcke waren wijse, eerbare, en ernstighe Mannen, die den grooten, oft machtighen, op hope van geschencken niet en vleyden: maer hun versen en ghedichten waren ghehouden te wesen seer heylige Wetten, en Godlijcke verborghentheden, soo dat de Steden hebbende geschillen, hun verdroegen op het gedicht van eenigh Poeet oft Dichter, als op een treflijck, en volcomen oprecht Richter. Dit is dan geweest het soet spel van Orpheus, en het Dieren tammen, alsoo Virgilius oock tuyght in een Epigramme, die ick heb overgheset, en ghevoeght achter het Boer-ghesang, en Landt-werck, daer men dat lesen mach. Oock verstaet het Horatius soo in zijn Dicht-const, segghende op dese meeninghe:
Orpheus der Goden Tolck, wijs, heylich, cloeck van zeden,
Heeft t'woeste volck gheleert, hem t'onderwerpen reden,
Geen moorden meer te doen, noch wreedt te leven vremt
Dus heeft hy Leeuwen wreedt, en Tygers woest ghetemt:
Aldus heeft Amphion ghesticht oock Thebes mueren,
En met zijn snaren-spel den steenen doen berueren,
En soo te saem ghebracht met zijn wel-spreken soet.
Dit was in ouden tijdt het Ampt der Dichters vroet,
Het eyghen van t'ghemeen, met recht wel t'onderscheyden,
Oock t'heyligh van t'onreyn, en met verbodt te leyden
T'volck van oncuysheyt vuyl, in wettelijcken Echt,
Te bouwen Stadt en VVet, om nae te leven recht.
Om cort te verstaen, door wijsheyt, en welsprekenheyt, met Orpheo en zijn snaren-spel aenghewesen, oft beteyckent worden, ghetemt, en verweckt tot naevolginghe der wijsheyt oft reden, Menschen van verscheyden ghenegentheden: by de Boomen, die tot hem quamen oft volghden, verstaetmen, die diep ghewortelt zijn in hun valsche meeninghen: by den Vlieten, d'onstadighe en oncuyssche, welcke als sy niet door wijsheyt, belet oft bekeert en worden, loopen ter Zee des bitteren verderfs en onghevals, daer sulck leven toe streckt: by Leeuwen en Tygers, de wreede: by Vossen, bedrieghlijcke, en soo voorts. Oock soude Orpheus d'eerste zijn gheweest, die de seven Vedel-snaren, nae t'ghetal der seven Planeten, heeft op de rechte mate ghespannen en ghepast. Hy was soo heel constigh, en wel ter tonge, dat hy der Menschen neder ghevallen benouwde, en wanhopighe ghemoeden weder op hielp, en dede stijghen in den voorighen, vredighen, gerusten, en vroylijcken staet, hebbende ghestilt de beroerten, en verstueringhen van hun sinnen, en verstandt: wie gewislijck soo veel te wege can brengen, is al een besonder dapper Man, die meer uytrichtet, als eenigh ander, die niemanden en leeft, noch nut is als hem selven. Nu dan Orpheus hebbende de Helle gevredight, te weten, de becommernissen,Ga naar voetnoot* en beroerten des gheests, versochte in de Weerelt te brenghen Euridice, de welcke, so den naem mede brengt, niet anders en is, als recht, en billicheyt. Sy daelde weder in de Helle, door de al t'onverduldighe liefde Orphei: om dat niet van noode is te wesen, al t'onmatich in te begeeren recht: ghemerckt s'gheests beroeringhen door reden versacht, en ghestilt worden. Hier | |
[Folio 85r]
| |
in te ijverigh, oft ooc te slap te wesen, doet den Mensch achterwaert oft te rugge wijcken: want oock met toegelaten oft eerlijcke begeerten al te seer te wijcken, can s'Menschen geest met groote becommeringen overvallen worden: en die hun begeerten en lusten inruymen, oft plaetse geven, comen te vallen in swaer benouwtheden, en verderfnissen. Dus wort ons met Orpheo aengewesen, te matigen de begeerten onser Sielen, en dat wy geens dings hier met al te vyerigh gemoet behooren begeeren, oft nae te trachten. Eenighe leggen dit aldus uyt, seggende: Euridice te wesen de Siele, die gehouwt, oft vereenight is met Orpheus, dat is, het lichaem, en op haer is verlieft Aristaeus, te weten, het opperste goet: maer sy vliedende van hem, door cruyden, en bloemen, dat is, door, oft in den wellusten deser Weerelt, wort gebeten van die Slange der quade gewoonte, die daer in light verborgen, waer door sy daelt in de Helle des ongerusten quaden levens: van waer sy qualijck can weder geroepen oft gehaelt worden, dan door t'soet geluydt van de leeringe der oprechter wijsheyt, oock niet sonder besprec van niet om te sien: maer dat t'lichaem zy onderworpen der reden, Rechten en Wetten, om niet te hervallen in onbeterlijcke schade en verderfnisse. Nu aengaende den Veerman Charon, die met schip, riemen, en swarte beroockte seylen overvoer de Vlieten, Poelen, en Meyren der Hellen, Acheron, Styx, Cocytus, en Phlegeton, daer hoeven wy oock yet van tot verclaringhe, oft uytlegginghe: om welck te doen, sullen van dese Hell'-waters eerst moeten wat breeder verhalen. Acheron soude zijn gheweest den soon van Ceres,Ga naar voetnoot* oft van der Aerde: hy was ter Hellen gejaeght, om dat hy den Titans te drincken hadde ghegheven, doe sy Iuppiter bestreden. Het was, oft is, een Vliet, die haren naem heeft van eenen Coningh Acheron, die d'eerste was, die in Epirus, oft t'Landtschap Thesprotien heerschapte. Dese Vliet Acheron heeft oorsprong uyt een Meyr in Elatria, gheheeten Acherusia: het is een water van seer quade smaeck, het welck hem in d'aerde soude verbergen, en elder weder uytloopen.Ga naar voetnoot* Dese Vliet, oft Maras, was geseyt d'eerste rust-plaetse der Sielen, oft daer sy ten eersten over mosten varen: om dat ten lesten, in't overlijden, men een bitter smaeck des benouwden gemoets bevoelt, door de beswarende, quade en snoode wercken des voorleden levens, die ons dan bitterlijck verschricken en berouwen. De tweede Vliet, die men t'overvaren heeft, is Styx: dese is dochterGa naar voetnoot* van den Ocean en Tethys, oft van Acheron, oft van der Aerde: sy trouwde eenen Pallas, oft Piras, waer by sy hadde de Hydra. Sy hadde (seggen eenighe) by haer Vader Acheron een dochter, gheheeten verwinninge, en noch ander, als macht, gheweldicheyt, en ijver, die Iuppiter bystandt en hulpe deden teghen den Titans: waerom haer van Iuppiter was soo veel eere, en weerdicheyt toeghevoeght, dat den grooten heyligen Eedt der Goden soude gedaen worden, en bestaen, met te sweeren by Styx. Ander seggen, datse dit voordeel vercreegh, om datse der Goden aenslagh Iuppiter hadde gheopenbaert, datse voor hadden hem te coorden en binden. Het water van dese Vliet, segghen eenighe seer schadelijck te wesen allen Dieren, die daer van drincken, en dat het alle metalen can te nieten doen, oft versmilten, en seer quaet van smaeck is: en om dat dit water oock sich in d'aerde verberght, dede t'volck meenen, dat het in de Helle daelde, en een helsche Vliet was. Nu ghelijck als Acheron, is de beswaringheGa naar voetnoot* des gemoets over t'voorgaende quaet leven, datmen ontrent des stervens tijdt comt t'overlegghen: so is dese Styx, den haet, en t'mishagen datmer | |
[Folio 85v]
| |
van geeft, wesende gheraeckt met een oprecht leetwesen: hier om wordt gheseyt, datter de Sielen oock over varen moeten. Cocytus is oock een Vliet, die haer somtijden onder de Aerde verberght, moet daerom oock een Helle-vliet heeten: sy loopt met veel omdraeyen teghen de Vliet Pyriphlegeton, diese comt ontmoeten in't Maras, oft den poel Acherusia, doch en vermengt Cocyti water hem met geen ander. D'oude versierden, dat Menthe een schoon Nymphe, dochter was van Cocytus, welcke van Proserpina betrapt by haren Pluto, haer veranderde in een cruydt, nae haren naem Munte ghenoemt. Cocytus beteyckent, beclaghen en beweenen, om dat de Menschen ten lestenGa naar voetnoot* beclaghen en beweenen, te moeten verlaten het gene, dat sy ter Weerelt meest in weerden hadden, en beminden. Ander meenen, het is t'geschrey en traen-storten der vrienden over den stervenden, oft ghestorven, die met geen tranen weder te halen en is. Cocytus wordt doch by eenighe oock verstaen, t'beweenen oft t'beclaghen des quaden levens, en ghemerckt nae de versieringhe, dat niemant ter Hellen mocht, dan over de verhaelde Vlieten, oft (om beter te segghen) door dese schricklijcke ghedachten, hebben ons d'Oude willen aenwijsen, te leven deughdich en eerlijck in dese Weerelt, om te lichten uytgang te moghen hebben. Nu moeten wy oock van Charon een eynde maken. Charon isGa naar voetnoot* gheseyt blijdschap, waer by verstaen wort, dat s'Menschen gemoet dese swaer aenvechtinghen over comen zijnde, oft dat het hem ghetroost vindt, in't overdencken des goeden en redelijcken wandels, valt het dan vroylijck van hier te varen. Ander maken van Charon den tijdt, hy is den soon van Erebus, die men acht den heymlijcken raedt der Goden, door welcken den tijdt, en alle dingen zijn voortgecomen: zijn Moeder, is de Nacht: want eer den tijt was, en wasser geen licht, maer duysternisse, en daerom schijnt den tijt uyt de duysternis oft nacht voortghecomen. Hy was bestelt in de Helle: want in den Hemel, schijnt, wort den tijt niet afgemeten met uer-wercken, t'is daer al eeuwigh: maer hier beneden heeft alles zijnen tijt, oock begin des tijts en eynde. Desen Charon oft tijdt dan voert de Sielen, van den eenen Oever tot den anderen: want soo haest wy gheboren zijn, voert ons den tijdt henen nae de doot, en doet ons over varen Acheron, Cocytus, Phlegeton, Styx, Lethes, oft derghelijcke Vlieten der Hellen, dat zijn alderley droefheden, swaricheden, quellinghen, en lijdens deser Weerelt: die wy somtijts door een weynigh vreuchts, gheholpen van d'edel opstijghende Natuere, oft een stantvastigh ghemoedt, weder vergheten. Doch de Platonische hielden, dat de verdoemde waren in de Weerelt, en daer leden alle pijne, en benoutheden der Sielen, oft des ghemoets, en dat de Siele quam in de Helle, als sy quam bewoonen het sterflijcke lichaem, en dat sy daer vindt de Vliet Lethes, om datse hier vergeetGa naar voetnoot* en verliest alle de vreuchde die sy hadde door de kennisse der heerlijcke Hemelsche dinghen, soo datse inwendigh suchtende, selve voortbrengt en maeckt droeve traen-vlieten, bitter Cocyten en Styxen, oock vyerighe Phlegetonnen, van heete geneghentheden, van toorn, en anders, die ons quellen, so lange wy in de Helle deses lichaems zijn. Dus varen wy in de swacke schuyt onses tijdlijcken onsekeren en brooschen levens, door veel ellenden, en verdriets. Desen onse Veerman is oudt, nochtans en heeft zijn cracht niet verloren, gelijck den tijt oock niet en heeft, hoe oudt hy is van Iaren: hy heeft om t'lijf een swart vuyl cleedt, dat is, de verganckelijcke dinghen van desen tijdt, | |
[Folio 86r]
| |
daer wy mede omgaen, en dickwils grooten lust toe hebben: zijn doch niet als ijdel, onnut, en onreyn, te ghelijcken by de Hemelsche eeuwighe, die wy altijt voor ooghen behooren te hebben, sonder de selve, door dese aerdtsche te vergeten: maer eylaes dit verrottigh slet onses swacken vleesches, oft lichaem, daer wy mede omhangen zijn, beneemt soo het licht des redens, dat wy in de Helle deser Weerelt loopen swerven als de blinde, hier en daer henen gheknodst en ghestooten van onse eyghen bedrieghlijcke sinlijckheden, overlusten, en geneghentheden, dat het geen wonder en is, dat wy ons wel dickwils vinden en bevoelen wel diep midden ongrondlijcke poelen des bitteren ongevals versoncken oft ghevallen. Gelijck dan, als gheseyt is, dat Charon den Veerman, die de Sielen uyt deser Weerelt voert, is gheseyt blijschap, soo hebben d'oude Wijse geacht, datmen behoorde te verblijden over den Mensch, als hy uyt de Helle deser Weerelt scheydt, en weenen oft bedroeft te wesen, als hy gheboren wesende, comt in alle de benoutheden, becommeringhen, en tijdelijcke quaden van dese Helle, die den Mensch van jongs aen ontmoeten, oft bejegenen, ghelijck den Poeet Virgilius aenwijst, dat van in het portael oft voorborgh der Hellen, hongher, sorghe, vreese, sieckte, droefheyt, gheclaghen, en alsulck ghedrocht huys houdt, oft zijn wesen heeft. Onsen Poeet verhaelt van den Pijnboom, die van Cybele seer gelieft was, om datter Atys in was verandert, van dese Cybele moghen wy eerst verhalen. |
|