Het schilder-boeck
(1969)–Karel van Mander– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 10v]
| |
Van Syringa.Syringa is geweest de dochter van Ladon, een vliet in Arcadien, welcke nu ter tijdt groot is gelijck een Meyr. Wat van Syringa wesen en doen was, vindtmen genoech in den Text Ovidij: maer dit hoeven wy te weten, dat Syrinx op Griecx is gheseyt een fluyt, oft pijps gheluydt. Sy is de dochter vanGa naar voetnoot* een vliet, om dat de rieten oft rietpijpen aen't water, oft in vochte plaetsen wassen. En van den Rieten heeftmen eerst de Fluyten ghemaeckt, waer van Pan den vinder wordt gheseyt te wesen, als onder ander schrijft Virgilius in zijn tweede Boer-liedt, segghende:
T'was Pan, die eerst beginsel heeft gegheven,
Meer Pijpen t'saem met wasch aen een te cleven.
Oock Plinius in zijn sevenste Boeck beschrijft, dat hy voor den Fluyt-vinder gehouden wordt. Dus was versiert, dat hy op Syringa was verlieft, om dat hy t'Fluytspelen oeffende, en dat hy by de vliet Ladon stille wesende, zijn tijtverdrijf hadde te hooren de Rieten met den windt teghen malcander slaende, en eenighe gespleten zijnde gheluydt gheven, eenighe nemende daer in blies, en allencxkens tot Fluyten maeckte. Lucretius in zijn vijfde Boeck, tuygende dit Fluyt-begin onder den Herders soo toegegaen te wesen, seght op dese meyninghe aldus:
Alsoo den Westen windt blaest soetlijck in de rieten,
En doetse als binnens mondts een sacht gheluydt ghenieten,
Heeft hy t'begin gheleert, een voysken op de Fluyt
Met vingher snel ghedans te spelen overluyt,
Hoogh, middel, op en neer, en droeve clachten maken,
In eenigh lieflijck Liedt, nae dat de vinghers raken.
De Herders dan ghepast op dese pijpen meest,
Aldus met moeten daer verheugen hunnen gheest
In schaduw, binnen dat in grasbaer groene weyden
Hun kudden wit ghewolt al over al gaen weyden.
|
|