De zedelyke en stichtelyke gezangen
(1977)–Jan Luyken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
[pagina 135]
| |
Van 't Tyd'lyk, en eeuwig Vuur en Licht.
| |
[pagina 136]
| |
Waar uit ik met myn zoetheid schyn,
Om u 't genot te geeven.
6.
Zo dat myn vriend'lyk leven spreekt,
Zo aangenaam, en uitgeleezen:
Ga naar margenootd Beminde, die myn glans ontsteekt,
ô Oorsprong van myn Weezen.
7.
Terwyl hy minlyk weder zeid,
Ga naar margenooteMyn lief, myn schoone, myn al-waarde,
Myn licht, myn glans, myn sierlykheid,
Geliefde, dien ik baarde.
8.
Ga naar margenootfZo hebben wy malkander waard,
En geeven u het zoet genieten,
En zyn in minlykheid gepaard,
En laaten liefde vlieten.
9.
Ga naar margenootgStom lichje, dat met werken spreekt;
Gy laat ons 't nutlyk overweegen;
Schoon u een tong en stem ontbreekt,
Noch spreekt gy ons ter deegen.
10.
Dewyl gy uit de eeuwigheid
Ga naar margenoot+
(Daar gy uw oorsprong hebt genomen)
Een uitgesproote bloempje zyt,
Hier in der tyd gekomen.
11.
De Godheid is een eeuwig licht,
Ga naar margenoot+
Daar alle zaligen in baaden,
| |
[pagina 137]
| |
En schynd ons in het aangezicht,
Met liefden en genaden.
12.
Dat is zyn wezen dat hy geeft,
Gelyk een bron van eeuwig vloeijen,
Van 't geen hy is, en 't geen hy heeft,
Tot vruchtbaarheid, en bloeijen.
13.
Het voorgestelde heil is groot,
Ga naar margenoot+
Hier word een yder toe gebeden,
Gelokt, getrokken, en genood,
In 't eeuwig licht van vreden.
14.
Hier toe, op dat men 't kend, en weet,
Diend ons het heilig woord des Heeren,
Apostel, Leeraar, en Profeet,
En alle goede leere.
15.
En dat de maat doch vol zouw zyn,
Ga naar margenoot+
Is 't eeuwig licht in 't vlees gekomen,
Met zyne groote liefde-schyn,
Op dat het wierd vernomen.
16.
Maar dat een yder ziel zich wacht
Voor d'oorsprong van het lichte wezen,
Dat's d'eeuwige gestrenge macht:
Te schuwen en te vreezen.
17.
Gelyk van alle eeuwen aan,
(Op dat daar niemant in vervalle)
| |
[pagina 138]
| |
Den trouwen waarschouw is gedaan,
De wacht staat voor ons alle.
18.
De Vader is verteerend vuur;
Ga naar margenoot+
Dies moet men zig voor zonden wachten;
Want anders word men van natuur,
Tot brandhout zyner krachten.
19.
De Zoone is het eeuwig goed,
Een eeuwig kind van 't eeuwig baaren,
Een eeuwig licht, van eeuw'ge gloed,
Een eeuwig liefde paaren.
20.
Dit is den Vader, en den Zoon,
Ga naar margenoot+
Van eeuwigheid een eenig wezen,
De bron van kracht, de vloed van 't schoon,
In eeuwigheid gepreezen.
21.
Des Vaders eeuw'ge toorn-vuur
Ontvlamt om 't eeuwig licht te baaren:
Ga naar margenoot+
Is liefde in des Zoons natuur;
Daar moet men zich bewaaren.
22.
Dies heeft de heil'ge mond gezeid,
Ga naar margenoot+
Hoe dat wy van hem zouden leeren,
Zachtmoedig en ootmoedigheid;
Ga naar margenoot+
Dat kan het vuur verweeren.
23.
Want dat is 't wezen van het licht,
Dat eeuwig heeft uit God gescheenen,
| |
[pagina 139]
| |
Gelyk een vriend'lyk aangezicht,
Daar 't oog meê moet vereenen.
24.
Derhalven, wie den Zoone heeft,
Ga naar margenoot+
Die heeft, in hem, het eeuwig leven,
Dat God den Vader uit zich geeft,
En eeuwig heeft gegeeven.
25.
Dus kennen wy geen zaligheid
Ga naar margenoot+
Als in het wezen van den Zoone;
Dat God den Vader heeft bereid,
Om eeuwig in te woonen.
26.
Neemt hier uw' toevlugt, menschen kind;
Ga naar margenoot+
Dit is de burgt van uw' bevryden,
Waar in gy eeuwig veilig bind;
Voor 't vuur van eeuwig lyden.
27.
ô Zoetste goed, dat Jezus hiet;
Inwendig hert in 't eeuwig wezen,
Dat van genade weld en vliet,
Gy zyt des ziels geneezen.
28.
ô Jezus! God van eeuwigheid,
Uw Lof gezang moet eeuwig duuren,
Ga naar margenoot+
Om dat gy mensch geworden zyt,
Om uwe kreatuuren.
29.
ô Jezus! lief van ons gemoed,
Beminde, schoone, en al-waarde,
| |
[pagina 140]
| |
Onz' weelde, rykdom, ende goed,
In Hemel en op Aarde.
30.
ô Licht! ô Zoon van eeuwig
vier,
Van eeuwigheid uit God gescheenen;
Wat zyt gy lieflyk, welkom hier,
Gy zyt het dat wy meenen.
| |
Van de Levens Lucht.
| |
[pagina 141]
| |
3.
Waare oorsprong van onz' zyn,
ô! Gy open lucht des levens,
Zo vol lievens, zo vol geevens,
Ja, des zaligheids fontein,
Gy, ô Koning aller eeren,
Laat doch uw genaden-vloed,
't Zielen-adem-haalen leeren,
Aan ons opgewekt gemoed.
| |
Van de Liefde Jesus.
| |
[pagina 142]
| |
Tot geneezen,
En een zoet,
In de gloed,
Daar de geest door leeven moet.
2.
Ach! beminde van myn ziel,
Daar ik met myn hert op viel;
Zo hoog verheven,
Wilt myn leven,
Voedsel geeven,
Uit de vloed van uw' geest,
Eeuwig met u een geweest:
Doorvloeid myn dorstig hert,
Op dat het door u dauw en zegen,
Ryper werd:
En gy uw' lust daar in moogt vinde,
Myn beminde,
Ach! en ach!
Waar 's de dag?
Dat ik u aanschouwen mag.
3.
Jezus Lief! myn Heer en God!
My verlangt na uw' genot,
Ach overschoonen:
Om te woonen,
In 't vertoonen,
Van des lichts Majesteit,
Dat gy Heere zelver zyt:
Zo heerlyk en zo schoon,
| |
[pagina 143]
| |
Van eeuwigheid uit God gebooren,
Als zyn Zoon:
ô Zon, ô dag, van myn behaagen,
Hemels dagen.
Zielen-brood,
Dat my nood,
Tot het leeven uit den dood.
4.
Jezus Lief! myn Brood en Wyn,
Gy moet, myn beminde zyn,
Myn schat vergaaren,
En bewaaren,
Tot verklaaren,
Van de geest die daar vloeid,
Uit de ziel die eeuwig gloeid:
Myn Paarel en Juweel!
Myn God, myn lief, myn overschoone,
Eeuwig deel!
Ik wil u met begeeren houwen,
Ende trouwen,
Want u staat,
Niet versmaad,
Die om u de wereld laat.
5.
Jezus God van eeuwigheid!
Die een mensch geworden zyt,
Ziet myn gedachten,
Door 't betrachten,
Eertyds achten,
| |
[pagina 144]
| |
's Menschen heil hoog van aard,
Toen gy noch op aarden waart.
Maar nu noch minder verd,
Besluiten wy u door 't geloove,
In ons hert!
Gy vuld den Hemel en de aarde,
ô Al waarde
Majesteit,
Die daar zyt,
Zonder paalen uitgebreid.
6.
Eeuwig licht, uit eeuwig vuur,
Hoogste zoet in Gods natuur,
Wy willen zinken,
En verdrinken,
In het blinken,
Van het heil uwer vloed,
Als een zee van eeuwig goed:
Dat is ons Element,
Daar in wy eeuwig moeten leeven,
Zonder end.
Vaar heen, vaar heen, ô aardse dingen,
Zo geringe,
Onzen geest,
Leeft al meest,
Daar haar oorsprong is geweest.
7.
Schoonste keur van 't wyze hert,
Dat men Gods beminde werd,
| |
[pagina 145]
| |
Om 't zielse leven,
Hem te geeven,
En te streeven,
Na den staat die God schiep,
Toen hy haar in 't weezen riep.
Vaar heen ô ydelheid!
Van werelds liefde en vermaaken,
Dezer tyd!
Het woord, dat al het uitgebooren,
Bragt te vooren,
Is de schat,
't Wezen dat,
't Ziels begeeren heeft gevat,
| |
[pagina 146]
| |
In 't gloeijend purper zyt gezeten,
Goedste Heer,
Gewaardigd doch uw' oog en ooren;
Om te hooren,
Die voor uw'
Godlykheid
In het stof op 't aanzicht leid.
2.
'k Dek myn aanzicht, eeuwig goed,
Schaamte verft myn wang met bloed,
Ik smelt van vreezen,
Eeuwig wezen,
Zoud gy dezen
Zyn berouw neemen an?
Wie begrypt uw' goedheid dan?
Myn zonden zyn zo rood,
Als gloeijend purper, als scharlaken
Ach zo groot!
Dat haar gewigt my neêr doet zinken,
En verdrinken,
Maar ô Heer!
God vol eer,
Uwe goedheid weegt noch meer.
| |
[pagina 147]
| |
3.
Alderschoonste purper vloed,
Straal van water, straal van bloed,
Die uit de wonden
Onzes Heeren,
Spoelt de zonden;
Ach! bespoelt deze Ziel,
Die zo diep in zonden viel.
Den Kruisberg hard van steen,
Wil ik, om uwent wil beklimmen;
Stap voor heen,
Bedroefd, berouw, met hygen, steenen,
Zuchten, weenen,
Smert en pyn,
't Karmozyn
Zal eerlange sneeuw wit zyn.
|
|