| |
| |
| |
| |
De Ziele in verlangen om ontbonden, en met Christo te zijn.
| |
Wie vraeght wat my beweeght om wel gemoedt te zingen,
Daer veel ellenden en veel kranckheyt my bedringen?
ô Blindt vernuft! dat kruys, dien tegenspoet en strijt,
Is self de welbron van mijn vreugde en soetigheyt.
Niets is'er dat my houd van God, mijn lief, gescheyden,
Als eenen ouden muur, die staet noch tusschen beyden;
Mijn vleesch den ouden mensch, als ick die sie vergaen,
Van dag tot dag, wijl storm en onweer op hem slaen,
Dat weckt een vreughde in my, so lang tot hy te gronde,
Door slag en stoot gekrenckt, niet meer en wordt gevonden;
Dan val ick Godt, de bron, daer ick soo seer na dorst,
In d'armen veyligh t'huys, en rust op zijne borst;
Daer klopt dat liefrijck hert, dat mensch wiert op der aerden,
En d'afgevallen Ziel tot ergenaem herbaerden.
Dan smelt mijn geest als was in Jesus liefden-vuur,
Wy worden gantsch vereent, wat hy is van natuur,
En van alle eeuwigheyt, dat worde ick van genaden,
Soo kan den honger des gemoedts sich recht versaden.
ô Blinde werelt waeckt, beschout wat dat ghy doet,
Hoe ghy om roock en wint verliest het hoogste goet.
| |
Goddelijck Antwoordt.
Die overwint, ick sal hem geven met my te sitten in mijnen troon, gelijck als ick overwonnen hebbe, ende ben geseten met mijnen Vader in sijnen troon.
Apoc. 3. vers 21.
| |
| |
| |
| |
Het leven is my Christus, ende het sterven is [my] gewin.
Phil. 1. vers 21.
| |
Ick worde van dese twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden, en met Christo te zijn. Want [dat] is seer verre het beste.
Vers 23.
| |
| |
| |
Van 't Ewige Vaderlandt; en desselfs vreugde
| |
| |
Van 't Ewige Vaderlandt; en desselfs vreugde
Wanneer nu de Godlievende Ziel, den wegh van
haar Pelgromschap, door de gevarelyke wilde
Woestyne deser wereldt, ten eynde gekomen is, en dat
den ouden scheydtsmuur haars uyterlyken Lichaems,
van voor haar aangesicht is weg gevallen, dan gaat zy
weder in haar eerste en rechte vaderlandt, daar zy uyt
gesproten is, [doch in Adam uyt gewandelt was] by
haar alderliefste Vader t'huys, om met alle heylige En-
gelen in ewigheyt voor zyn aangesicht te speelen.
Om dan wat te seggen van het salige Vaderlant des selfs
wesen, vreugde en heerlykheyt, soo sullen wy noch ten
eynde een Roosenhoetje vlechten, van verscheyde
hooggekleurde Bloemmitjes, gelesen uyt de Zielver-
quickende Rosengaarde van een hoog verlichte vrindt
Godts, die uyt hoge en diepe Goddelyke beschouwelyk-
heyt aldus spreekt:
Souden wy dan aan Godt blindt zyn? den Geest Chri-
sti, siet door en in ons wat hy wil: en 't geen hy wil dat
sien en weten wy in hem; buyten hem weten wy niets
van Godt. Hy doet Goddelyke wercken, en hy ziet
wanneer, en wat hy wil: niet wanneer Adam wil,
wanneer Adam zyn boosheyt garen wilde uytschudden,
om sich met hoogmoedigheyt te laaten sien.
O neen: hy verbergt sich aldaar; hy siet niet in ons,
in het licht de vreugde, in Godt: maar in 't kruys,
in verdruckinge, in 't lyden en sterven Christi, in
Christi vervolging en versmaatheydt, in groote treu-
righeyt: daar siet hy in: en laat den ouden Esel
| |
| |
beven en 't kruis Christi dragen, dat is zyn Ampt.
Maar, op den wegh door den dood Christi, siet den
nieuwen Mensch tot in de Engelsche weereldt: die is
hem lichter en klaarder te begrypen, als de Aartsche
weereldt, het geschiet natuurelyk.
Niet met inbeelding: maar met siende ogen, met
die ogen die de Engelsche weereldt sullen besitten; te
weeten met de ogen van het beeldt der Zielen.
Met den Geest die uyt het vuur der Zielen uytgaat:
den selven Geest siet in den Hemel, die siet Godt, en de
ewigheyt, en geen andere; die is ook dat edele beeldt
nae Godts gelykenis.
Maar wanneer wy willen spreken van het Paradys,
en des selfs vreugde, en hoogste weesen, wat dat zy,
soo hebben wy geen gelykenis in dese weereldt, wy had-
den daar Engelsche tongen toe van doen, en Engelsche
kennisse, en of wy die hadden, soo konnen wy 't toch
met dese tonge niet spreken. In het gemoet; soo de Ziel
op den Paradeysen Bruytwagen vaart, wort het wel ver-
staan, maar met de tonge kunnen wy 't niet opheffen:
nochtans willen wy het ABC niet weg werpen, en on-
dertusschen met de Kinderen spreeken, tot dat ons een
andere mondt om te spreeken sal gegeven worden.
De Schepping of gantsche Creatuurelyckheyt is anders
niet als een openbaring des alweesenden ongrondelyken
Godts, alles wat hy in zyn eeuwige onaanvanckelyke
Gebaaring en regement is, dat selve is ook de schepping,
maar niet in de almachtigheyt, en kracht, maar gelyk
als een Appel op den boom wast, die is niet selver den
boom, maar hy wast uyt de kracht des booms. Alsoo
syn alle dingen uyt de Goddelyke begeerte ontsprongen
en in een weesen geschapen, daar in den beginne geen
weesen daar toe voorhanden was, maar alleen dat selve
Mysterium der ewige gebaring, in welcke een ewige
volmaaktheyt is geweest. Want God heeft de Creatuu-
| |
| |
relykheyt niet geboren, op dat hy daar door volkomen
wierde, maar tot zyns selfs openbaring, als ter groote
vreugde en heerelyckheyt: niet dat sulcke vreugde eerst
met de Creatuurelyckheyt begonnen heeft: neen want
zy is van ewigheyt in 't grote Mystrio geweest, maar
alleen als een geestelyk speelen in sich selven. De Crea-
tuurelyckheyt of Schepping is dat selve speelen uyt sich
selven, als een Model of Wercktuyg van den ewigen
geest, met het welcke hy speeldt; en het is even als een
groote Harmoney van veelderley Snaren-spel, het welck
al in eene Harmoney gestelt is. Want het ewige woordt
of goddelyke geluyt of stemme welcke een Geest is, heeft
sich in formemingen als in een uytgesproken woordt of
geluyt met de gebaring des grooten Mystery ingevoert,
en gelyk als het vreugden spel in den Geest der ewige Ge-
baring in sich selver is, alsoo is ook het wercktuyg, als
die uytgesprokene Form in sich selven, het welck het
levendige geluyd voert, en met zyn eygen ewigen Geest
des willens slaat, dat het luyd en klinckt, gelyk een
Orgel van veel stemmen met een eenige lucht bewerckt
word, dat een yder stemme, jaa een yder pyp haaren
toon geeft, en daar is dog maar eenerley lucht welcke
in yder stemme geluyt geeft, naa dat het Instrument of
Orgel gemaakt is. Alsoo is in de ewigheyt in het gansche
werck der goddelyke openbaring maar een enigen Geest,
welcke den Openbaarder in het uytgesprooken geluyt,
als mede in het sprekende geluyt Godts is, welcke het le-
ven is des grooten Mysteri en van al het gene, wat daar
uyt geboren is, hy is den Openbaarder van alle de werc-
ken Gods.
De stemme Godts voert haar vreugde door de Crea-
tuur, als door een Instrument geduurig en ewig uyt. De
Creatuur is de openbaring der stemme Godts, wat Godt
in de ewige Gebaring syns ewigen Woords uyt het groo-
te Mysterio des Vaders eygenschap is, dat is de Creatuur
| |
| |
in een beeld, als een vreugden spel, waar mee den ewigen
Geest speeld. Alle eygenschappen des grooten ewigen
Mysteri der gebaring aller weesen syn in de Heylige En-
gelen en Menschelyke Creatuuren openbaar, en ons is
niet alsoo daar van te gedencken, als of de Creatuuren
maar stille stonden, en sich over de heerlykheyt Godts
verheugden, en maar in vreugden zitterden: neen
maar gelyk als den ewigen Geest Godts in het grote My-
sterio der Goddelyke gebaring van ewigheyt in ewigheyt
werckt, en die oneyndelyke en ontelbaare wysheyt
Godts geduurig openbaart, gelyk als de Aarde geduurig
schone Bloemmen, Kruyden en Bomen, als ook Me-
talen en wesen baard, en de eene tyt heerlyker, starc-
ker en schoonder te voorschyn brengt als de andere; en
gelyk haestig in 't wesen het eene opgaat, het ander on-
der, en een geduurige genieting en arbeyd daar mede
is. Alsoo is ook de ewige Gebaaring des Heyligen My-
steri in groote kracht en wederbrenging, daar de eene
Goddelyke vrucht, der groote liefde begeerte neffens
de andere in 't Goddelyke wezen staat, en het is als een
geduurig worstelen, een bloeyen der schone verwen en
een lieflyken reuk uyt den Goddelyken kracht, naa de ey-
genschap der Goddelyke natuur, een geduurigen goed-
en smaak der liefde uyt Goddelyke begeerte. Al het
geen waar van dese werelt een aardtse gelykenis en spie-
gel is, dat is in 't Goddelyke ryk in groote volmaaktheyt
in 't geestelyke weesen; niet is het maar Geest, als een
wille of gedachte, maar het is wesen, corporlick wesen,
sap en kracht, maar tegen de uyterlyke weereldt als on-
begrypelyk: want uyt dat selve Geestelyke wesen, in
't welck het reyne Element is, als ook uyt het duystere
weesen in 't Mysterio des Grims, als den oorspronck des
ewigen luytbaren wesens, daar uyt de eygenschappen
ontstaan, in dese sichtbare weereld geboren en geschapen,
als een uytgesproken geluyd uyt het wesen aller weesen.
| |
| |
De Heylige Engelen syn daarom tot Creatuuren uyt
Godt gemaakt, op dat sy voor Godts herte, welcke is
den Sone Godts, sullen loven, singen, en speelen, jubi-
leeren, en de Hemelsche vreugde vermeerderen. En
waar soude den Vader haar anders verordeneeren, als
voor de deur van zyn herte? alle vreugde des Menschen,
die in den ganschen Mensche is, ontspringt uyt de wel-
bron van het herte, alsoo ook in Godt ontspringt de
groote vreugde uyt den welbron van zyn herte. Daarom
heeft hy de Heylige Engelen uyt sich selven geschapen,
die zyn als kleyne Goden naa het wesen en de qualityten
van den ganschen Godt, op dat zy sullen in de Godde-
lyke kracht speelen, loven, singen, op Instrumenten
slaan, en de opklimmende vreugde uyt het herte
Godts vermeederen.
De rechte liefde in de Goddelyke natuur ontspringt
uyt den welbron van den Sone Gods, siet ghy Men-
schenkint, laat het u gesegt zyn, de Engelen weten
't voor af wel, wat de rechte liefde tot Godt zy, ghy
hebtse van doen in uw kout herte. Merckt, wanneer de
lieftalige vrindelyke glans en 't licht met de soete kracht
uyt den Sone Godts in den ganschen Vader lichtet in alle
krachten, so worden alle krachten met het lieftalige
licht en de soete kracht ontstooken, triumpheerende,
en ryk van vreugde. Alsoo ook wanneer dat lieftalige
en vrolyke licht van den Soone Godts de lieve Engelen
aanschynt, en schittert haar binnen in haare harten, dan
steeken sich alle krachten in haren lyve aan, en daar gaat
sulck een vrolyken liefde vuur op, dat zy van groote
vreugde loven, singen, en spelen, en dat ick nog gene
Creatuur uytspreken kan.
De persoon of het corpus van een Koning der Englen
len is uyt alle qualiteyten, en uyt alle krachten van syn gan-
sche Koningryk geboren, door de wallemmende Geest
Godts, en daarom is hy een Koning, dewyl sich syne
| |
| |
kracht in alle Englen van syn gansche Koningryk uyt-
streckt.
Alle Engelen van een Koningryck, beduyden die veel,
en menigderleye kracht van Godt den Vader, en den
Koning der Englen beduyt, den Sone des Vaders, of
het herte uyt des Vaders krachten, en hy is ook het her-
te uyt alle krachten, daar uyt de Englen gemaakt zyn:
den uytgang uyt een Koning der Englen in zyn Englen of
of de inficiring syner Englen, beduyt Godt den Heyli-
gen geest. Gelyk als die selve van den Vader en Sone uyt
gaat en inficiert alle krachten des Vaders, soo wel
alle Hemelsche vruchten en formen, waar van alles zyn
opstygen heeft, en daar in de Hemelsche vreugde staat:
alsoo is het ook met de wercking, of kracht van een Je-
rubin of Troon Engel, die werckt in al zyn Englen, ge-
lyk als den Soon en Heyligen Geest in alle krachten des
Vaders, of gelyk als de Son in alle krachten der Sterren.
Daar van krygen alle Englen den wille des Troon En-
gels, en syn hem alle gehoorsaam, want zy wercken
alle in zyn kracht, en hy dringt met zyne kracht in haar
allen. Want zy syn de ledematen van zynen lyve, gelyk
als alle krachten des Vaders des Soons ledematen zyn,
en hy is haar Herte, en gelyck als alle Hemelsche formen
en vruchten gelederen zyn van den Heyligen Geest, en
hy is haar herte, waar in zy opgaan, of gelyk als de Son
het herte aller sterren is, en alle Sterren syn geleedren
der Sonne, en wercken onder malkanderen als een Ster-
re, en de Son is tog het herte daar in, of het schoon
veele in menigerleye krachten zyn, nochtans werckt
alles in der Sonnen kracht, en alles heeft zyn leven van
der Sonnen kracht, siet aan wat ghy wildt, het sy in 't
Vlees of in Metalen, of in Gewassen der Aarde.
Alhier sult gy weten dat de Engelen niet alle van een
Qualiteyt zyn, sy syn ook malkander, in de kracht en
machtigheyt niet alle gelyk: een yder Engel heeft
| |
| |
wel de kracht van al de seven Welgeesten in sich, maar daar
is in yder eenigsins een Qualiteyt de sterckste, na die
selve Qualiteyt is hy ook geglorificeert. Want soo als aan
yder plaats den Salitter ten tyde der schepping geweest
is, alsoo is ook den Engel geworden, en na de Quali-
teyt, die het sterckste in den Engel is, word hy ook ge-
naamt en geglorificeert.
Gelyk als de Bloemen der Beemden een yder zyn ver-
ruwe van zyn Qualiteyt ontvangt, en ook syn naam na
zyne Qualiteyt heeft, alsoo ook de Heylige Engelen: in
eenigen is de wrange Qualiteyt het sterckste, en die zyn
licht bruyn, en het naaste aan de koude.
Als nu het licht van den Sone Godts haar aanschynt,
soo synse als een bruynen blixem gans helder in haar Qua-
liteyt: eenige syn van de Qualiteyt des waters, en die
zyn licht, gelyk den Heiligen Hemel, en als het licht
haar aanschynt so is 't als een Cristalleyne Meer.
In eenigen is de bittre Qualiteyt het sterckste die syn
gelyk een kostelyken groenen Steen, die 'er uytsiet als
een blixem, en als het licht haar aanschynt dan is 't uyt
den roden en groenen, als of een Carfunckel daar uyt
lichttede, ofte als of het leven daar oorspronck had.
Eenige syn van de Qualiteyt der hitte, die syn de aller-
lichste, geel en rood, en als het licht haar aanschynt,
dan is 't gelyk als den blixem van den Sone Godts. In
eenige is de Qualiteyt der liefde het sterckste, die syn een
aanblick der Hemelsche vreugde, gans licht, wanneer
het licht haar aanschynt, so is 't als lichtblaauw, een
liefelyken aanblick.
In eenigen is de Qualiteyt des Toons, of des geluyts,
het sterckste, die syn ook licht, en als het licht haar
aanschynt dan is 't gelyk als een opstygen des blixems,
als wilde sich daar iets verheffen.
Eenige syn van de gansche natuur, als een gemene
vermengging, wanneer het licht haar aanschynt, dan
| |
| |
is 't gelyk den Heyligen Hemel, die uyt alle de Geesten Godts
geformeert is.
Maar den Koning is het herte aller Qualiteyten, en
heeft syn Refier in 't midden als een Welbron, gelyk als
de Son midden onder de Planeten staat, en is een Ko-
ning der Sterren, en een herte der natuur in dese wee-
reld: also groot is ook Jerubin of Koning der En-
gelen.
En gelyk als die andere ses Planeten nevens de Son
Heer-voeders syn, en de Son haaren wille geven, dat
zy in haar mag regeren en wercken, alsoo geven alle
Englen haaren wille aan den Koning, en de Engelsche
Vorsten syn in den raad met den Koning
Maar ghy sult alhier weten, dat zy all een liefden
wil onder malkander hebben, niemant misgund een an-
der syn gestalte en schoonheyt, want gelyk als het in de
Geesten Godts toegaat, alsoo ook onder haar. Ook soo
hebben zy alle te gelyk de Goddelyke vreugde, en ge-
nieten al te gelyk de Hemelsche spyse, daar is geen on-
derscheyt in.
Maar in de verwen en sterckte der kracht is een on-
derscheyt, maar in de volkomenheyt gans niet, want
een yder heeft de kracht van al de Geesten Godts in sich,
daarom, als het licht van den Sone Godts haar aanschijnt,
so vertoont sich de Qualiteyt van yder Engel met de
verwen.
Ik hebbe van de gestalten en verwen maar eenige ver-
haaldt, maar daar synder veel meer, die ick om de kort-
heyts wille niet schryven sal. Want gelyk als sich de
Godtheyt in oneyndelykheyt vertoont, met haar opsty-
gen, alsoo synder ook ondoorgrondelycke veelderley
verwen en gestalten onder de Engelen: ick kan u in dese
wereld geen recht gelykenis wysen, als de bloeyende
Aardbodem in de Mey, die is een doot en aardts voor-
beeld.
| |
| |
Wat doen dan de Englen Godts in den Hemel, of
waarom, of tot wat eynde heeftse Godt geschapen?
Dat meugt ghy gierigaarts mercken, [die in dese we-
reld na hovaardey, eer, roem, gewelt, geldt, en
goedt tracht, en dringt den armen syn sweet en bloet af,
en verpraalt syn arbeydt, en meent beter te syn als de
eenvoudige gemene] waar toe u Godt geschapen heeft.
Waarom heeft Godt Engelsche Vorsten geschapen en
niet alle in gelykheyt?
Siet Godt is een Godt van order, gelyck als het nu in
syn regement in hem selver, dat is, in zyn geboorte,
en in zyn opklimmen gaat, wallet en is, alsoo is ook
de orde der Engelen.
Gelijk als in hem syn seven Qualiteyten, waar door
het gansche Goddelyke wesen bewerckt wordt, en sich
in dese seve Qualiteyten in een oneyndelyckheyt ver-
toont, en nochtans die seven Qualiteyten Primus in de
oneyndelijkheyt zyn, waar door de Goddelyke geboorte
ewig in zijn ordening onveranderlijck bestaat: en gelijk
in 't midden der seven Geesten Godts het Herte des le-
vens geboren wordt, waar van de Goddelyke vreugde
op gaat, alsoo is ook der Englen order.
De Engelsche Vorsten syn na de Geesten Godts gescha-
pen, en den Jerubin na het Harte Gods: soo als nu het
Goddelyke wesen werckt, alsoo ook de Engelen, wel-
ke Qualiteyt in 't wesen Godts opgaat, en sich bysonder
vertoont in zijn wercking als in 't opklimmen des Toons
of geluyts, of der Goddelyke wercking, worsteling of
kamping, die selve Engelsche Vorst, welcke die Qua-
liteyt het meeste toe genegen is, begindt ook zijn rey
met syne Legionen, met singen, speelen, dansen,
verheugen en jubileren.
Dat is een Hemelsche Musica, want daar singt een
yder na syn qualiteyt-stemme, en den Vorst voert den
rey, gelyk een Cantor met zijn Scholieren, en den Ko-
| |
| |
ning verheugt sich en jubileert met zijn Engelen, den
groten Godt ter eeren, en tot vermeerdering der He-
melsche vreugde: en dat is in het Harte Godts, als een
heylig spel, en daar toe synse ook geschapen, ter vreug-
de en eere Godts.
Als nu opgaat die Hemelsche Musica der Engelen,
soo gaat in de Hemelsche Pomp, in den Goddelyken
Salitter op allerley gewassen, allerley figuren, allerley
verwen, want de Godtheyt vertoont sich in oneynde-
lyke en ongronderelyke velerleye aart, van verwen,
formen en vreugde.
Nu die Wel-geest in de Godtheyt welcke sich dan by-
sonder vertoont met zijn opklimmen en liefde worste-
len, als ware hy Primus geworden, die selve Vorst der
Englen, begint ook terstond syn Hemelsche Musica met
syn toegenegen Engelen na zijn qualiteyt, met singen,
speelen, fluyten en allerley Hemelsche kunst, die in de
Geesten Godts opgaat.
Maar als het Centrum in 't midden opgaat, dat is,
de Geboorte van den Sone Godts sich bysonder vertoont
als een triumph, daar gaat dan op de Musica of vreugde
van al de drie Koninglyke regimenten der gansche schep-
ping van de Engelen.
Wat hier nu voor een vreugde syn mag, geef ick een
yder Ziel te bedencken, ick kan 't in myn verdurven
natuur niet vatten, veel minder schryven. Met dit ge-
sang citire ick den Leser in 't ander leven, daar sal hy
selver mee aan den ry syn, en desen Geest eerst geloven,
wat hy hier niet verstaat dat sal hy daar in 't aanschou-
wen hebben.
Ghy sult weten, dat het uyt geen steen gesogen is,
maar wanneer den blixem in 't Centro opgaat, soo siet
en kent het den Geest. Daarom siet toe en speeld niet te
hoonachtig aan dese plaats, of ghy sult voor Godt een
spotter bevonden worden, en 't sou u wel gaan, als den
Koning Lucifer.
| |
| |
Wat doen dan de Engelen alsse niet singen? Siet, wat
de Godtheyt doet, dat doen zy ook. Als de Geesten
Godts in haar selven, eêl en liefelijk in malkander baren,
en in malkander opklimmen, als een liefelijk omhaal-
sen, kussen en van malkander eeten: in welcke smaak
en reuck het leven opgaat, en de ewige verquicking, soo
gaan de Englen ook seer vrindlijk, lieftalig en liefelijk
in het Hemelsche Refier met malkander wandelen, en
beschouwen de wonderbaarelyke en liefelyke gestalte
des Hemels, en eeten van de bevallige en aangename
vruchten des Levens.
Wat spreken sy met malkander? Siet ghy prachtige,
stoute en hovaardige Mensch, de wereld wil u hier te
naauw worden, en ghy denckt dat niemant u gelijk zy,
bedenckt u hier, of ghy ook een Engelsche, of Duy-
velsche aart hebt.
By wien sal ick nu de Engelen vergelyken? Ik salse
met recht by de kleyne Kindren vergelyken, die in de
Mey, als de schone Roosjes bloeyen, met malkander
in de schone Bloemmitjes gaan, die afpluyken, en ma-
ken daar eedele Kransjes van, en dragen die in haar han-
den, en verheugen sich, en spreken geduurig van de
menigderley gestalten der schone Bloemen, en nemen
malkander by de handen, als zy in de schone Bloemmi-
tjes gaan, en alsse t'huys komen, soo laten zy die de
Ouders sien, en verheugen sich, waar over de Ouders
dan ook vreugde aan de Kindren hebben, en sich met
haar verheugen.
Alsoo doen ook de Heylige Engelen in den Hemel,
die nemen malkander by de handen, en wandelen in de
schone Hemelsche Mey, en spreken van de liefelyke en
schone gewassen in de Hemelsche Pomp, en eeten de
bevallige aangename vruchten Godts, en gebruyken de
schoone Hemelsche Bloemmitjes, tot haar speeling, en
maken voor haar schone Kransjes, en verheugen sich in
de schone Mey Godts.
| |
| |
Daar is niet anders als een hartelijk liefhebben, een
sachte liefde, een vrindelyke t' samenspraak, een lief-
talig geselschap, daar den eene altyt syn lust aan een an-
der siet, en een ander eerd. Sy weten van geen boos-
heyt, list of bedrog, maar de Goddelyke vruchten en
liefelijkheyt syn haar all gemeen, den een magse ge-
bruyken als den ander, daar is geen misgunst, geen nydt,
geen wederwille, maar haar herten syn in liefde ver-
bonden.
Daar aan heeft nu de Godtheyt syn hoogste behagen,
gelijk de Ouders aan de Kindren, dat syn lieve Kindren
in den Hemel, sich soo vrindelijk en wel aanstellen,
want de Godtheyt speelt in sich selven ook alsoo, den
eenen Welgeest in den anderen.
Gelijk wanneer als den blixem des levens in 't midden
der Goddelyke kracht opgaat, daar alle de Geesten Godts
haar leven krygen, en sich hoog verheuggen, daar is een
lieflijck en heylig omhelsen, kussen, smaken, voelen,
horen, sien en ruyken. Alsoo is 't ook by de Engelen,
als den eene de andere siet, hoort en voelt, soo gaat in
syn herte den blixem des levens op, en den eenen Geest
omvangt den andren gelijk als in de Godtheyt.
Als ik hier nu schryve van het Centro of 't midden,
dat de Welbron der Goddelyke Geboorte in 't midden,
zy, soo is de mening niet, dat in den Hemel een byson-
dere plaats zy of een bysonder Corpus, daar het vuur
des Goddelyken levens opgaat, uyt het welcke de seven
Geesten Godts uyt gaan in de gansche ruymte des Va-
ders: maar ick spreek op een Corporlyke of Engelsche,
of Menschelyke wyse, om des Lesers onverstandts wille,
op aart en wyse, als de Engelsche Creatuuren gebeeldet
zijn, en soo als 't in Godt overal is.
Ghy moet niet dencken, dat 'er in den Hemel een
Corpus zy, dat maar soo geboren wordt, dat men by-
sonder Godt noemt: neen, maar de gansche Goddelyke
| |
| |
kracht, die selver den Hemel en aller Hemelen Hemel
is, word alsoo geboren, en dat is genaamt Godt den
Vader, uyt wien alle Heylige Engelen geboren zijn,
en ook in die selve kracht leven, en aller Engelen Geest
wordt in haar Corpus geduurig ewig alsoo geboren,
daar toe ook de Geest aller Menschen.
Merckt, des Vaders kracht is Alles in en boven
alle Hemelen, en die selve kracht baardt overal het
Licht: nu die zelve Alle-Kracht is, en word
genaamt den Vader, en het licht, dat uyt die selve
Alle-Kracht geboren wordt, dat is, en wordt
genaamt, den Soon.
Maar daarom wort 'et den Soon genaamt, om dat het
uyt den Vader geboren word, dat het des Vaders Herte
in zijn krachten is, en als 'et nu geboren is, soo is 't een
ander Persoon als den Vader, want den Vader is de
Kracht en het Ryck, en den Soon is het Licht en de Glans
in den Vader, en den Heyligen Geest is het wallen, of
den uytgang uyt de krachten des Vaders en des Soons,
en formeerd en beelded alles.
Gelijk als de Lucht van der Sonnen en Sterren kracht
uyt gaat, en walmt in dese Weereld, en maakt dat alle
Creaturen sich baren, en Gras, Kruydt en Bomen op-
gaan, en al wat in dese wereld is: alsoo gaat ook den
Heyligen Geest van den Vader en Soon uyt, en wallet,
formeert, en beeldit alles in den ganschen Godt. Alle
Gewassen en Formen in den Vader gaan op in het wallen
van den Heyligen Geest, daarom is 't een enigen Godt,
en drie onderscheydelyke Personen in een Goddelijck
wesen.
De gansche natuur des Hemels staat in de kracht der
seven Wel-geesten, en in de sevende bestaat de natuur
of begrypelijkheyt aller Qualiteyten: die is nu gans licht,
en dick gelijk een Nevel, maar gans doorluchtig als een
Cristallyne Meer, dat men door alles kan heen sien,
| |
| |
maar alsoo is de ganse diepte of ruymte, boven en on-
der.
Nu hebben de Englen ook sulcke Lichamen, maar
droger te samen gecorporeert, en haar Lichaam is ook
den Kern uyt de natuur, het beste, of de schoonste
glans uyt de natuur.
Nu op den sevenden Geest Godts steunen zy met haar
voeten, die daar is, dick als een Nevel, en helder als
een Christallyne Zee, daar in klimmen zy opwars en
nederwars waar heen zy willen. Want haar behendig-
heyt is soo snel, als de Goddelyke kracht selver, noch-
tans is de eene snelder als de ander, alles na dat hy van
een Qualiteyt is.
In die selve sevende Natuur-geest gaan ook op de He-
melsche vruchten en verwen, en alles wat begrypelijck
is, en het is, als of de Engelen tusschen Hemel en Aarde
in de ruymte souden wonen, daar zy op en nederklom-
men, en waar zy ooyt waren, daar rusten haar
voeten als of zy op de Aarde stonden.
De Ouden hebben de Engelen met vleugels, de Men-
schen voor geschildert, maar zy hebbense niet van doen,
maar zy hebben handen en voeten gelijk de Menschen,
maar op een Hemelse aart.
De Heylige Engelen wallen of wandelen in alle de drie
Koningrijken onder malkander, daar van ontvangt den
een van den ander, dat is, van de schone gestalte, vrin-
delijkheyt en deugt des anderen, syn hoogste vreug-
de, en evenwel behout een yder syn naturelijk besit of lo-
cum, waar in hy tot een Creatuur geworden is, voor
syn eygendom.
Gelijk als yemand in dese wereld van een Bloetvrind en
lief Mensch uyt een ander Landt besocht wordt, daar
hy hartelijk naa verlangt heeft, daar is vreugde en vrind-
delijck beneveniren en welkommen, en een lieve 't sa-
menspraak, en den Huyswaart vertoont den Gast het
| |
| |
allerbeste: hoewel dit maar kout water is tegen het He-
melse.
Alsoo doen ook de Heylige Engelen tegen malkan-
der, als 't eene Koningrijcks Heir tot het andere komt,
of het eene Vorstelyke Qualiteyt Heir tot het andere
Vorstelyke Qualiteyt Heir komt, daar is niet anders,
als een louter ontvangen der liefde, een seer lieftalige
t'samenspraak, en vrindelyke eerbiedigheyt, een be-
vallig en aangenaam wandelen der liefde, een seer tuch-
tig en deemoedig wensen, een vrindelijk kussen en ge-
lyeden, daar daar gaat de liefelyke Ryen-dans aan.
Gelijk de kleyne Kinderen, als zy in de Mey, in de
Bloemmitjes gaan, alwaarder dan menigmaal veel te-
samen kommen, daar hebben sy een vrindelijcke t'samen-
spraak, en pluyken de Bloemmitjes veel en menigderley
Als dit nu is geschiet, soo dragen sy die in haar handen,
en beginnen een seer verheugelijken Ryen-dans: alsoo
doen ook de Engelen in den Hemel, als zy uyt vremde
Heiren te samen kommen.
Sy zijn al te samen maar Instrumenten in de groote
Harmoni der Goddelyke vreugde, in den sang en klanck
der krachten, en syn altemaal arbeyders der wonderen
Godts, als formeerders der krachten, van de Heylige
Namen Godts, gelijk als wy Menschen in onsen Mond de
krachten der Sensum beelden, en formelijk maaken,
tot luytbare woorden; alsoo is haar arbeyd ook een lou-
ere beelding der Goddelyke krachten en formen.
Want wat zy willen en begeeren, dat word door haar
imaginering in beelding en formen gebracht, het syn
louter Ideæ, op aart als de Goddelyke krachten, voor
de schepping der Engelen in sulcke Ideas hebben gebeel-
det, alsoo is ook haar Namodelling.
In de Goddelyke Pomp syn voornamentlijk twee
dingen te betrachten, eerst den Salitter of de Goddelyke
krachten; die syn een bewegende, wellende kracht,
| |
| |
in die selve kracht wast en word geboren de vrucht na
yder qualitey en aardt, als Hemelsche Bomen, en Spruy-
ten, die sonder ophouden haar vrucht dragen, schoon
bloeijen en wassen in Goddelijke kracht, soo verheuge-
lijck, dat ick zulx niet spreken of schryven kan, maar
ick stamer daar aan, als een Kind, dat spreken leerdt,
en kan 't nooit recht noemen, soo als het den Geest te ken-
nen geeft.
De twede gestalte des Hemels in de Goddelijke Pomp
is 't geluyt, gelijk als in den Salitter der Aarde het ge-
luyt is, waar door Goudt, Silver, Koper, Eyser en
diergelijke wast, waar van men allerley Instrumenten
ten schelle of ter vreugde maken kan, als Klocken, Py-
pen, en alles wat'er scheld: ook is dat selve geluyt in
alle Creatuuren, anders was alles stil.
Nu door dat selve geluyt in den Hemel worden alle
krachten beweegt, dat alles verheugelijck wast, en cier-
lijk geboren wordt; nu gelijck als de Goddelijke krachten
veel en menigerley zijn: alsoo is ook het geluyt veel en
menigerley. Als nu die krachten in Godt opklimmen
soo bewegen zy malkander, en wallen in malkander, en
't is een stadig vermengen: als dan gaat in de selve uyt
allerley verwen, en in de verwen wast allerley vrucht,
dan gaat in den Salitter op, en 't geluyt vermengt sich
ook, en klimt op in alle krachten des Vaders, als dan
gaat op, stemmen en schellen in de Hemelsche vreugde.
Soo gy in dese wereld veel duysenderley Instrumenten
en Snaren spel te samen bracht, en trockse alle op het
kunstigste in malkander, en had de aller kunstigste Mee-
sters daar toe, diese bewercken soo was het tog maar
als het blaffen van een Hond tegen het Goddelijke geluyt
en Musica.
Gelijk als in Godt twee dingen te mercken zijn, alsoo
is sulx ook op gelijke wijse in den Engel.
Eerst is de kracht, en in de kracht is 't geluyt, die
| |
| |
klimt in den Geest op, in 't Hoofd, in 't Gemoet, ge-
lijk den Mensch in de Hersenen, en in 't Gemoet heeft
hy zijn ope Poorten, in 't Herte heeft hy zijn Setel en
oorspronck daar hy ontspringt uyt alle krachten. Want
aller krachten Welbron weld in 't Herte, gelijk ook in
den Mensch, en in 't Hoofd heeft hy sijn Vorstelijken
Stoel, daar siet hy alles wat buyten hem is, en hoord
alles, en smaakt alles, en ruykt alles, en voeld alles.
En als hy nu den Goddelijken Toon en 't geluyt dat bu-
ten hem is, hoort opklimmen, soo wort zijn Geest geinfi-
cieet en met vreugde aangestoken, en verheft sich in zijn
Vorstelijken Stoel, en singt en klinckt seer vrindelijke
woorden van Gods Heyligheyt, en van de vrucht en 't ge-
was de Ewigen levens, van de cier'lijckheyt en verwen
der ewige vreugde, en van 't lieftallige aanblicken Gods,
des Vaders, des Soons, en des Heyligen Geestes: ook
van de loffelijke Broederschap en gemeenschap der En-
gelen, van de ewigduurende vreugde, van de Heylig-
heyt Godts, van haar Vorstelijk Regement. In somma
van alle krachten en uyt alle krachten, dat ick van on-
macht mijner verdurvendheyt in 't Vlees niet schryven
kan, en was veel liever selver daar by.
Het Paradijs staat in de Goddelijke kracht, en is niet
Lichamelix of begrypelix, maar syn lichamelijkheyt is
gelijk de Engelen, daar een helder doorsichtig wesen is,
gelijk als waare het Materiaels, en 't is ook Materiaels
maar bloot uyt de kracht gefigureert, dat alles door-
sichtig en schijnende is, daar het Centrum der geboorte
ook in alle dingen is, waar door de geboorte sonder
eynde en getal is.
Ick geef u een gelijkenis van des Menschen gemoet,
uyt het welcke de gedachten geboren worden, van welc-
ke geen eynde noch getal is. Want een yder gedachte
heeft weder het Centrum om andere gedachten te ba-
ren. Alsoo is het Paradijs van ewigheyt in ewigheyt:
| |
| |
maar dewijl het Licht Godts ewig is en sonder ophouden
of verhindernis schijnt, soo is er in de geboorte ook een
onveranderbaar wesen, daar alles in loutere volmaakt-
heyt opgaat in grote liefde. Want dat geeft den Geest
der kennisse, dat in 't Paradijs soo wel gewassen zijn,
als dese Wereld, in sulck een form, maar niet in sulk
een quaal en begrypelijkheyt.
Gelijk als wy sien dat hier uyt der Aarden wast, aller-
ley Kruyt en Gras, het welcke sijn kracht van de Son en
't Gesterrente ontvangt: alsoo is den Hemel of Hemel-
sche Limbus in de plaats der Aarde, en het licht Godts
in de plaats der Sonnen, en den ewigen Vader in de
plaats van de kracht der Sterren. De diepte of ruymte
deses wesens is sonder begin en eynde zijn wyte is niet
te berijken.
Als ghy dese Wereld aan siet, soo hebt ghy een voor-
beeld des Hemels: de Sterren beduyden de Engelen,
want gelijk als de Sterren onverandert moeten blijven
tot aan 't eynde deser tijdt, alsoo moeten de Engelen
in de ewige tijdt des Hemels ewig onverandert blijven.
De Elementen beduyden de wonderlijke proportsi en
verandering van de gestalte des Hemels, want gelijk als
sich de ruymte tusschen de Sterren en de Aarde, in haar
gestalte geduurig verandert hastig is het schoon licht,
haast droevig, dan isser wind, dan regen, dan snee,
haast is de ruympte blaauw, dan groenachtig, dan wit,
dan doncker.
Alsoo is ook de verandering des Hemels is menigerley
verwen en gestalten, maar niet op sulck een aart als in
dese Wereld, maar alles naar het opklimmen der Gee-
sten Godts, en het licht van den Sone Godts schijnt
daar ewig in, maar daar is evenwel de eene tijt een groo-
ter opstygen in de geboorte, als de andere, daarom is
de wonderlijke wijsheyt Godts onbegrypelijk.
De Aarde beduyt de Hemelsche natuur of de sevende
| |
| |
Natuur-geest, waar in de beeldingen en formen en ver-
wen opgaan: De Vogelen, Vissen en Dieren, beduy-
den de menigerley gestalten der Figuren in den Hemel.
Dan sult ghy weten, want den Geest betuygt 'et in den
blixem, dat in den Hemel evenwel allerley figuuren op-
gaen, gelyk de Dieren, Vogelen en Vissen deser We-
reld, maar op een Hemelsche form, klaarheyt en aard,
soo wel allerley Bomen, Spruyten en Bloemen: maar
gelyk als het opgaat, alsoo vergaat 'et ook weder: want
het wordt niet te samen gecorporeert als de Engelen,
maar het figureert sich alsoo in de geboorte der opsty-
gende qualiteyten in de Natuur-geest.
Als een figuur in een Geest gebeeld word, dat zy be-
staat, en soo de andere Geest met dese worsteld en over-
wind, soo wordtse weder gescheyden of verandert, al-
les na den aard der Qualiteyten, en dat is in Godt als een
Heylig speelen.
Daarom syn ook de Creatuuren, als Dieren, Vo-
gelen, Vissen en Wormen in dese Wereldt niet tot een
ewig wesen geschapen, maar tot een verganckelyk, ge-
lyk als de figuren des Hemels ook vergaan.
Niet moet ghy dencken dat in de Goddelyke Pomp
Dieren, Wormen of Creatuuren in't Vlees te voorschyn
komen, gelyck in dese wereld; neen, maar ick meen
alleen de wonderlyke proportze kracht en geschickt-
heyt in de selve.
Als ick nu schryve van Bomen, Spruyten en Vruch-
ten, soo moet ghy 't niet aardts, gelyk als in dese We-
reld verstaen, want dat is myn mening niet, dat in den
Hemel soude wassen een doden, harden, houten Boom
of Steen, die in aartse qualiteyt bestond. Neen, maar
myn meening is Hemels en Geestelyck, en toch waare-
lyck en eygentlyck alsoo, ick meen geen ander ding, als ick het in
den letter stel.
De Hemelsche Salitter of krachten in malkander, ba-
| |
| |
ren Hemelsche verheugelyke vruchten en verwen, aller-
ley Bomen en Spruyten, daar op wast de schone en lief-
elyke vrucht des Levens: ook soo gaan in dese krachten
op allerley Bloemen met schone Hemelsche verwen en
reuck. Haar smaak is menigerley, een yder na zijn Qua-
liteyt en aardt, seer Heylig, Goddelyk en verheugelyk,
want yder Qualiteyt draagt zijn vrucht, gelyk als in de
verdorven moordkuyl en 't duyster dal der Aarde opgaan
allerley Bomen, Spruyten, Bloemen en Vruchten,
daar toe in der Aarde schone Gesteente, Silver en Goud,
dat is een voorbeeld der Hemelsche baring.
Doch ghy sult dit weten, dat sich aan de eene plaats
haastig een Qualiteyt machtiger vertoont als aan een an-
der, dan segenviert de twede, dan de darde, dan de
vierde, dan de vyfde, dan de seste, dan de sevende.
En 't is alsoo een ewig worstelen wercken en vriendelyck
opstygen der Liefde, daar sich dan in dit opstygen de
Godtheyt geduurig wonderlyker en onbegrypelyker, en
ondoorgrondelyker vertoont, dat alsoo de Heylige En-
gelen haar niet genoeg kunnen verheugen, en daar in
niet genoeg kunnen gaan wandelen, en dat schone
Te Deum Laudamus niet genoeg kunnen sin-
gen, naar yder Qualiteyt des groten Gods, na zijn won-
derlyke openbaring en wysheyt, en schoonheyt en ver-
wen, en vruchten, en gestalten. Want de Qualiteyten
klimmen ewig en altyt soodanig op, en by haar is geen
begin, noch midden, noch eynde.
Als nu den Blixem des Levens, dat is, den Sone Godts
in de middelste Cirkel in de Wel-geesten Godts opgaat,
en sich triumpherende vertoont, soo klimt den Heyligen
Geest ook triumpherende opwars. In dit opklimmen
stygt ook de Heylige Triniteyt in 't Herte van de Engel-
sche Koningen op, en een yder triumpheert ook na sijn
Qualiteyt en aart.
In dit opklimmen wordt het gansche Hemelsche Heir
| |
| |
alle Engelen triumpherende en ryk van vreugde, en het
schone Te Deum Laudamus gaat op. In dit op-
klimmen des Herten wordt het geluyt in 't Herte ver-
weckt, soo wel in den ganschen Salitter des Hemels,
daar gaat dan in de Godtheyt op, de wonderlyke en
schone beelding des Hemels in menigerley verwen en
aard, en een yder Geest vertoont sich bysonder, in zijn
gestalte.
Ick kan 't by niets vergelyken, als by de allereedelste
Stenen, als Jerubin, Smaragden, Delfin, Onix,
Saffier, Diamant, Jaspis, Hyacinth, Amethist,
Berill, Sardis, Carfunckel en diergelyken.
In sulcke verwen en aard vertoont sich de Natuur-he-
mel Godts in 't opstygen der Geesten Godts: als dan het
Licht van den Sone Godts daar in schynt, soo is 't als een
heldere Zee van de boven verhaalde Steenverwen.
Ach! dat wy toch Menschen vederen hadden en kon-
den dit na onse kennisse in den Geest uwer Zielen schry-
ven, hoe soude toch menig omkeren uyt Sodom en Go-
morra, uyt Babel, en het gierige hovaardige jammer-
dal, dat tog maar angst en quaal is, vol vrese, pyn en
verschricking.
Als wy met malkander over dese smalle weg der Vle-
selyke geboorte, op gene groene Beemde kommen, daar
den toren Godts niet heen reykt, dan sullen wy ons over
het geleden leed, wel verheugen, of wy nu schoon des
Werels Dwaas moeten zijn en laten den Duivel, in de
kracht van de toren Godts, over ons heen ruysen: daar
leyt niet aan gelegen, het sal ons in 't ander leven schoon-
der aanstaan, als of wy in dit leven een Koninglycke
Kroon gevoert hadden, want het is hier maar een zeer
korten tydt, en 't is niet waardig dat het een tydt ge-
naamt word. Amen.
| |
| |
| |
Toesang.
Siet Broeders dat is 't Vaderland
Na d'opgeloste Levens-band,
Wie sou om sulck een Koningryck
De Weereld niet verlaaten?
Is 't Aardse niet maar dreck en slyck,
Dat is de schone Broederschap
Die wy daar sullen vinden
Om ewig op den hoog sten trap
De vrintschap aan te binden,
En met haar in het Heylig Licht
Als Kindren Godts te speelen,
Voor 't Vaderlyke Aangesicht,
Soo mild, om mee te delen,
Al wat uyt zyne diepte weld,
Tot vreugt der Hemelingen,
In geen getal nog maat gestelt.
O groote en schone dingen!
Wie kan uw lof volsingen?
Maar lieve Vrinden die dit leest
Soo schoon aan alle kanten,
Ick ben maar Hovenier geweest
Gedienstig in 't verplanten.
Het syn geen Bloemen uyt myn grond
| |
| |
Om dat ik die welruykend vond,
En heb' se hier by een gebracht,
Gevoeg'lyk om t'aanschouwen,
Op dat ghy van haar schone kracht
Een staaltje mocht behouwen.
Het was eens Anders Rosengaard
Daar ickse quam te pluyken
En laat' se u, na Broeder aard,
Vaart wel, in Godts geleyde hand,
Myn Broeders, en myn Vrinden
Tot dat wy in het Vaderlandt
Malkander heug'lyck vinden.
| |
| |
| |
Sang.
Toon: Amarille mia Belle.
Jesus Christus mijn waerde!
Ghy zijt het al, en al wat ick begere.
Mijn Bruydegom mijn Heere,
Ghy zijt het al, in hemel en op aerde;
Die uwe wijsheydt baerde.
Hoe lange duurt het eer ick by u sal woonen?
Jesus Christus, Jesus Christus, Jesus Christus, mijn schone!
In 't dichte woudt, 't vervolgen van zijn plagers,
Van Honden en van Jagers,
Uyt heten dorst, schreeut na de waterstromen,
Die van 't geberghte komen;
Soo schreeut mijn Ziele naer u, ô Godt verheven!
Jesus Christus, Jesus Christus, Jesus Christus, mijn leven.
Kost ghy geheel mijn eygen wil verslinden!
Dan liet in 't hert sich vinden:
Een levend water ontsprongen uyt Godts herte;
Geen dorst sou my meer smerte.
Ja soetste Jesus mijn allerschoonste Heere,
Laet my sterven, laet my sterven, laet my sterven, van u leren.
|
|