| |
| |
| |
Aandagten Over de Ellenden van Gods volk in Piedmont, in de Jaren 1655, en 1663. Inleyding tot den Treur-sang:
| |
Op den trant van Daphne.
OUd Alpisch wijd-vermaard gebergt
Dat uw sneeuwige toppen ten Hemel streckt,
En met uw cruyn de wolcken tergt,
Seg ons op wat u schaduw voor gruw'len deckt?
Seg ey! waarom der rechtveerdigen Psalmen,
Soo dof, soo treurich gaan en troosteloos?
En wat uw clippen soo doof weer doet galmen?
Sijn al uw kruynen nu geneugteloos?
| |
| |
Sijn snaren ter eeren der Godheidt te slaan,
Daar horen wy niet als Treur-psalmen gaan.
Wat wonder, dat ons steylte swijgt,
Als het Hemelsch geslagte sijn juychen staackt,
Als Zyon sugt, als Zyon hygt,
Dan in Hemel nog aard' is dat ons vermaackt.
Beren en Tygers verschrickelijcke leeuwen
Lopen en roven door ons dalen heen,
Dus wy en horen dan yselijck schreeuwen
Vermengt met Zyons deerelijck geween:
Van 't al vermoordent cruyd,
't Gebulder van het geschut en trompet.
Niet seldsaam ist dat ick mijn toon daar na set.
Onnosel sat mijn wereloos volck,
En ick queecktese tusschen mijn steylten in:
Het hoorden niet dan 's Hemels tolck
En het agted en sogte maar sulck gewin.
Als mijne toppen van sneeuw boven grijsden
Ruyschten de winden door 't coorn in het dal,
Dat met wat oly haar kinderen spijsde,
En 't bloed der druyven was dranck voor hen al:
Sy crenckten niet een mensch:
Sy steurden niemands wensch:
Een wereld op haar selven, dien eere nog goed
| |
| |
Haar dalen deed laten, of roerde't gemoed.
Gods Soon was nauwlijcx opgestaan
En het aardrijck beweldaadt met so een ligt,
De Boden nauwlijcx uyt gegaan,
Oft het ligt wierd in mijn Valleye gestigt.
Wondere treck van de Godlijcke goedheyd
Romen had d' aarde betovert: en t'hans
Deckte den Hemel voor Rome 's verwoedheyd
In my de waarheyd en haar heyl'ge glans.
Om daar te bewaren, de waarheyd kuys,
Den toevlugt der vromen der Godlosen cruys.
Der Vromen toeverlaat; die 't ligt
Van de Waarheyd door't nevelig Romen heen
Met vreugde cregen in 't gesigt,
En sig voegden met my door de waarheyd aan een.
Vredige toevlugt als d' yslijcke clauwen
Van 't seven-hoofdige Beest helsch verwoed
Tragtede 't Hemelsche saat te benauwen
In dorst na 't costelijck onnosel bloed:
Die herwaarts sig ter loop
Onder mijn schad'wen begaven, en stil,
Beleefden met ons 's Hemels waarheyd en wil.
Der Bosen Cruys, want als het Ligt
Door de dampen van menschen-breyn wierd beswalkt,
En Christi Bruyd ontmaagdt, ontstigt,
D'eenvoudige vromen verwonne verschalckt;
Schoten die stralen in't duystre geweten
Der duysterlingen, en ontdeckten 't quaad,
Dat sy wel wisten, maar niet wouden weten
Die des ontbersten in onsoenb'ren haat.
| |
| |
Thans was de tijd vervuld
Als't magtige Babel sig droncken in bloed
Soud drincken, en trappen Gods Bruyd met de voet.
Dus als de duystre onwetenheyd
Onse stralen sag schittren van heynd' en veer,
Riep sig de nijd te berste // en seyd;
Dese straal was den daal van ons not, en eer!
Siet dit de Wereld so staan wy verlegen:
Wie siet den dag, en blijft steeds inden nagt?
Hemel, en aarde laat ons vry bewegen,
Kercklijke tugt, en al des werelds Magt
End' wilt den Hemel niet,
Of swigt het aardsch gebied,
So moet het de Hel doen! Mit berste daar uit.
Moord, Roof, brand, en Laster met schricklijck geluyd.
|
|