Uyt-spanningen, behelsende eenige stigtelyke liederen
(1676)–Jodocus van Lodenstein– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Can oock gesongen werden als Ps.117. en 127.I.
WAt voert de lieve Morgen-stond
Hem leckernyen in den mond!
Die sonder lust tot leckerny,
En sonder sugt na staat off eer,
En sonder sorg voor altijd meer,
Altijd leeft aller sorgen vry.
| |
[pagina 2]
| |
II.
Te nagt bedeckten hem gewis
De vlercken van de duysternis,
En braken sijn vermoeytheyd aff:
De wijl de heylig' Eeuwigheyd
De vleuglen van voorsienicheyd
(In 't schut der Englen) om hem gaff.
III.
Sijn leden door zijn arbeyd moed
(Dien hy gewillig sorgloos doet)
De nagt, de rust, de slaap verquickt;
Dewijl geen droom van Tessel-scha,
Of vrees voor Groter-ongena
Sijn dunne slaap steurt, of verschrickt.
IV.
Hy vreest niet dat hem 'tampt met smert
Ontkuypt, of ondercropen werdt,
Die 't ampt niet, maar dien t'ampt behoeft.
Hy vreest niet dat sijn naam of eer
Door clapperts wert ontrooft, dien meer
Het smaad'lijck, dan de smaad bedroeft.
V.
Hy vreest nog schrickt voor Roverij,
Door listen nog bedriegeij,
Nog voor een dubbel-diepen treck
Van Gierigaarts, en Woeckeraars;
Nog voor sijn handel vol gevaars:
Dien Schatt en Gout niet is dan dreck.
VI.
Ontwakend eer de sonne rijst
(Want hem nog spoock nog duyster yst)
Reyck-halst hy na des werelds Oog;
Dat hem in 't onbedwelmt gesigt
Niet is dan door-en-weer-door Ligt,
En rijsend ligtt sijn hert om hoog.
| |
I. Rust. | |
[pagina 3]
| |
VII.
So breeckt door al mijn duysternis,
(Daar in ick 's Hemels gunste mis,
En af-dwaal van des Levens Bron)
Door al mijn hersenlose rêen,
So breeckt door al mijn dwaasheyd heen
Mijn Jesus, denck hy, als die Son
VIII.
Mijn Jesus, als de Son ontdeckt
Het vuyle dat mijn hert bevleckt;
En doet my sien des Hemels gunst:
En dat mijn wijsheyd, dwaasheyd wis,
En 't geen my dwaas scheen wijsheyd is:
Ia toont my al mijns vyands kunst.
IX.
Die Mergen-Son te schonen schijnt,
Om dat op sijne comst verdwijnt
De logge slaap, de lossen droom:
Mijn Jesus met sijn opgang breeckt
Den sluymer daar de siel in steeckt,
En weck haar leden laff en loom.
X.
De slapend' ongevoelijckheyd,
Het reedloos dromend onbescheyd
Weert Jesus met sijn Sonne schijn;
En toont ons dat al swerelds schoon
Van lust, magt, pragt, ja Conings croon
Schouwspelen slegs van dromen sijn.
XI.
Hy siet in 't ligt ten morgenstond
Het Heerlijk dat hy nergens vond,
Het Oog des werelds open gaan:
En vat in Jesu vol gena
Een schoonheyd sonder wederga,
Daar lust, en rust, gerust op staan:
| |
[pagina 4]
| |
XII.
Een Schepper van al 't Herelijck,
Een Coning van der Englen rijck,
Uyt liefd en nedricheyd, een mensch;
Het lichaam van all 't hoge schoon,
Van Priesters-Ephod, Conings-croon;
Des werelds enig Heyl, en wensch.
XIII.
Sijt welcom lieflijck Morgen-ligt
(Seyt hy) in 't nieuw-ontwaackt gesigt:
So sie ick (als de schaad'wen vlien)
Mijn Heer met nieuwe cragten van
't Herschapen oog, dat altijd can
In Jesu nieuwe schoonheyd sien.
| |
II. Rust.XIV.
Daar steeckt dien Held, den Bruydegom,
Sijn hooft te bedd uyt! wellecom!
Roupt al wat sig op d'aarden houdt;
Den nugtren mensch hem danckbaar groet,
Het telgje recht hem in 't gemoet,
't Gevogelt schettert door het woud.
XV.
So juygten 't al doe 't Hemelsch Lam
Van 't Heyl'ge vat ter wereld quam,
Dien opgang uyt der Hoogte seeg;
Den Hemel scheurde, en 't Heylig Hoff
Song 's Hemels Wijsen Goed-heyd loff,
En d'aard in vreugd ten Hemel steeg.
XVI.
't Gesigt van gistren avond laat
Stond truyrig; daar de dageraad
Aen alles blijder aansien toont:
Den dauw-drop glinstert aan het gras,
Het groen staat groener als het was,
Het morgen-schoon het alles schoont.
| |
[pagina 5]
| |
XVII.
Mijn schonen Jesus geeft het al
Wat schoon en on-schoon is een val:
Ons voor-soed maackt hy tot een blijck
Van 's Hemels gunst, ons enig goed;
Ons on-spoed maackt hy enckel spoed;
Self schoon, de Schoonheyd wesentlijck.
XVIII.
Des werelds lig en ligt sijn ligt
Nauw boven onsen kim, of 't swigt
In holen wat verslindend was:
Dus wat mijn siel vervaarlijck schijnt
Op Iesus heldre comst verdwijnt,
En blijckt maar tandeloos gebas.
XIX.
Het dreygen scheen my schrickelijck,
De werelt, en 't vleesch aan-lockelijck,
Dewijl ick in het duyster lag:
Maar by dit ligt is al dat deert,
Of soet is, niet een bone weerd,
By dat ick in mijn Jesu sag.
XX.
Dat Rijsend Ligt is enckel soet;
Met fellen straal, nog heten gloed
En deert het, als de Middag-Son;
Waar is dat enckel vreugde geeft
Dat niet een pijnlijck' angel heeft
Van al dat oyd het herte won?
XXI.
Maar Jesus maackt het Heerelijck
Ons door en door genouchelijck,
Als d'eeuwige Regtveerdicheyd
(Hoewel door sonden opgereuyt)
Door Hem versoend, haar weder-steuyt
Van wraack niet over ons en spreydt.
| |
[pagina 6]
| |
XXII.
Gaat voedt u dan met draf en stanck
(Die wil) op aard uw leven lanck,
En sport met mijn hoop (seg hy) vry.
Val ick, dees doet my weder staan;
En moet ick in het duyster gaan;
Mijn Jesus is een ligt om my.
| |
III. Rust.XXIII.
Mijn Siel, waackt op, dit Ligt en siet
Den mensch met slapend' ogen niet.
De werelsch-wijse mensche ronckt
In soete dromen! dies ontwaackt!
Waackt op! dees morgenstond genaackt,
En siet hoe s' in Smaragden pronckt.
XXIV.
Die Son is in 't gemack van Rust,
In 't nutten van des Vleesches lust,
In 't sagte bedde niet te sien.
Wil op die nog in weelde weydt!
Want siet! des Heren Heerlijckheyd
In groter lust sig an comt bien.
XXV.
Werpt af dat warme dexsel, daar
Gy meed omringt laagt in 't gevaar
Van wat u naar het herte mickt:
Doet cleedren, en doet waapnen aan,
Gy sult na 't Rijsend-ligt toe gaan,
En vlieden al wat 's nagts verschrikt
XXVI.
Best sietmen buyten Stads-gerugt
Het Morgen-rood in d'open lugt.
Ga naar margenoot+Ons Heer leed buyten meest sijn pijn:
Beleeftheyd stapt en eer verby, Want buyten Stad, in spotterny
Moet Jesus smaad gedragen sijn.
| |
[pagina 7]
| |
XXVII.
Daar buyten wandelt niet onwis,
Maar lett op wan in Jesus is
Met aandagt, en op yder saack:
't Bedrog is in het los gemeen,
Het wesen steeckt in een voor een,
In d'aandagt leven en vermaack.
XXVIII.
Ons' eygen hert ons lusten doet;
Ons' eygen mond en maag ons voedt;
Ons' eygen bloed in d'aders woelt;
Ons' eygen voeten staan en gaan;
Ons' eygen hersenen verstaan;
Ons' eygen long ons herte coelt:
XXIX.
Mijn siel, 't gelovige gesigt
Alleen uyt eygen hert dit ligt
Reyn sien, en eyden-maken kan:
Elck leeft van sijn geloof: Het ligt
Dat ons in and'rer voorbeeld stigt,
Daar leertmen, maar en leeftmen van.
XXX.
Nu die Son opgaat Iuygh ick bly
En segg nog; werld verblijd u vry
In uw heyl, en bespott het mijn':
Dit Heyl me op-helpt, als ick vall,
En, sit ick in het duyster, sal
Dit ligt mijn ligt voor eeuwig sijn.
Sprokkelmaand 1665. |