|
| |
| | | |
[Sneeuwklokje]
WIE zendt de vlokjes sneeuw naar d' aard?
't Is Koning Winter met zijn baard,
Zijn jas en muts zijn wit en grijs,
Zijn handen zijn zoo koud als ijs,
Zijn stem is norsch, zijn oogen lijken
Wel nooit eens vriendelijk te kijken!
Maar 't grimmigst raast-i blaast en gromt
Wanneer de tijd van de Lente komt.
Van donkre dagen houdt-i 't meest,
De Kerst-tijd is zijn liefste feest;
Grauw is de lucht, het licht schijnt kort; -
Maar als de dag wat langer wordt
En 't veld de Lente ligt te wachten,
Dan roept hij woedend, dag en nachten,
De buien saâm van alle kant
En jaagt de sneeuw op weg en land.
Koning Winter is boos, hoor de windvlagen loeien:
‘Sneeuw, sneeuw!’ roept-i, ‘sneeuw, begraaf al wat wil bloeien!...’
| | | |
‘De lucht ziet niet schoon,
De wind in den sneeuwhoek:
Nu, we krijgen een pak!...’
Daar vloog 't eerste vlokje
Dan krijgt er de schoorsteen
En de boompjes zijn grijsaards
Met 'n baard om d'r mond.
De wegjes, de paadjes, je ziet ze niet meer,
Hoe kan er iets bloeien in zóó'n boos weer?
Sneeuw, sneeuw waar het tuintje, het weitje lag, -
Neen, wat zou er bloeien op zóó een dan?...
| | | | | | | |
ZEG, zou er nu wel één vogeltje zijn
Dat hier z'n liedje wou zingen,
Onder zoo'n lucht zonder zonneschijn,
Op een tak zonder groen, zonder blaadje, hoe klein,
Waar eens zooveel bloempjes aan hingen?
Hoe zou er ook maar één bloempje nu
De lucht is zoo koud en de wind is zoo ruw;
Ach neen hoor, de knopjes zijn veel te schuw
En wachten op zoeler dagen.
En onder den grond, onder bosch en veld,
Daar moet de Lente nog blijven
Tot er een eind komt aan Winter's geweld,
Want 't is 'r op Nieuwjaar heel vast voorspeld:
Een Zonnestraal zal hem verdrijven.
| | | |
DE Lente zegt: ‘Ach, hoor die wind toch eens fluiten!’
En ze kijkt door haar venstertje zuchtend naar buiten;
‘De lucht ziet haast zwart en de sneeuw valt maar neer,
Wanneer komt de bloeitijd... of nooit, nooit weer?’
‘Geen vogeltje hoor ik nog, hoe ik ook luister,
Het lijkt wel December, zoo droef, zoo duister!
Ach, was er maar een die in sneeuw en vorst,
Voor mij uit de aarde naar boven dorst.
Ja, was er maar een die het durfde wagen
Naar buiten te gaan in die snerpende vlagen
En te zoeken, te roepen waar de Zonnestraal blijft,
De IJs-koning Grimbaard van d' aarde verdrijft!’...
| | | |
De Lente zegt: ach hoor die wind toch eens fluiten
En ze kÿkt door haar venstertje zuchtend naar buiten
| | | |
DE diertjes die de kou van de winterlucht
Diep, diep in de aarde al lang zijn ontvlucht,
Om daar het voorjaar te wachten,
Die hebben de wensch van de Lente gehoord,
Haar zucht om den Zonnestraal, - en 't was bij dat woord
Of z' allemaal eventjes lachten:
Een muisje, piep-piep, deê een gaapje,
Al wakker uit z'n slaapje;
Een molletje luistert en knort
Een kikkertje in zijn modderbedje
Zegt: ‘Hè ja! nu weer 'n zomerpretje,
Zou het al zijn binnenkort?...’
De miertjes die dribblen en doen allemaal
O zoo druk op het hooren van: ‘Zonnestraal...’
De torretjes babblen en draven;
Opeens hebben z'allen het voorjaar in 't hoofd,
En Glimworpje roept: ‘Kan mijn lampje al gedoofd?
Of blijven we lang nog begraven?...’
| | | |
‘DURF jij,’ zegt het muisje
Tot de mol, ‘uit je huisje,
Met je pelsje van bont in de kou?’ -
‘Ik niet,’ zegt het molletje,
‘'k Blijf nog wat in mijn holletje;
't Is mij nog te guur en te grauw.’
‘'k Deê de deur,’ zegt het miertje
‘Op 'n heel, héél klein kiertje.
Maar 'k sloeg 'm meteen maar weer toe!
Zoo maar - huu! - in m'n oogen,...
Nee zeg!... voor ik wéér opendoe!...’
En het kikkertje kwaakt wat:
‘Zeg, sneeuwvlok - hoe smaakt dat?
En valt dat maar zóo op je jasje?...
Als 't water weer vrij is, als de zon in de wei is,
Als 't overal, overal, overal Mei is,
Dan spartel 'k weer fijn in een plasje!...’
In z'n modderbed keert zich het kikkertje om,
En slaapt maar weer in... Nù naar boven? och kom!
Met geen kachel vol met turven
Zou 't kikkertje dat durven!
Hij heeft geen moed, hij heeft geen zin -
| | | |
‘Durf jÿ,’ zegt het muisje Tot de mol ‘uit huisje?’
| | | |
MAAR als er dan niemand het wagen zal,
Wie moet dan den Zonnestraal roepen?
De vlokjes die vallen bij troepen,
Zoo komt wel de zachte morgen nooit,
Dat de sneeuw van de wei en de wegjes,
Van daken en boomen en hegjes
En uit het tuintje dooit!...
Dan blijft in zijn mantel van wol en bont
Regeeren de Witte Koning;
En de Lente, hier zonder woning,
Moet sterven in den grond!...
Toch gaat er, ik blijf het gelooven,
Nog wel een die niet bang is naar boven,
Die de sneeuw en den wind niet zal vreezen...
| | | |
Aan 't buigende, beng'lende stengelke hing.
Als 'n ijs-ijs-koud vlokje
Op je handje, op je lokje,
Op je mondje, op je oogen gevlogen ze sluit?
Om in zacht zijden rokje,
Zonder schoentje of sokje,
- Wie zou het gelooven? - naar boven te gaan.
Waait de wind in je rokje,
O, dan roep-je om je hokje,
Dan ga je wel huilen om te schuilen misschien.
Die kou in gaat, kind!!...
Zeg Sneeuwklokje, schrok-je
Dan heel niet, - of jok-je? -
Van zoo'n booze, zoo'n blazende, razende wind?
| | | |
Sneeuwklokje.
| | | |
‘RINGELE-ringele-dingele-dang,
Waarom duurt de Winter zoo lang?...’
‘Belle-bel-belle van bimmel-bam,
Vraagt er dan niemand wie d'r hier kwam?...’
Zonnestraaltje, Zonnestraaltje,
Ken je niet dit lieve taaltje,
Hoor je niet zacht, door de buien,
Zonnestraaltje, Zonnestraaltje,
Ach, versta ja niet dit taaltje,
Hoor je niet droef door de vlagen
‘Ringele-ringele-dingele-dom,
Luister, waarom ik naar boven klom!...’
Zonnestraaltje, Zonnestraaltje
Antwoord toch in j' eigen taaltje,
Roep met je mondje zoo warm en rood
Een woordje van blijdschap in haar nood,
En kus elk ijs-koud vlokje,
| | | |
WAT vliegen de vlokjes nu wild in 't rond:
Sneeuwklokje wordt begraven;
Van avond vindt niemand de plek waar ze stond,
Dan steekt er geen puntje meer boven den grond...
Kijk, kijk ze toch eens draven!
Haar voetjes zijn er al onder, al lang,
Straks ook haar handjes beide:
De Winter is boos om haar klingeleklang,
Want voor den Zonnestraal, o, is-i bang!...
Met hun snoetjes zoo stout,
Ze hebben geen medelijden!
| | | |
Sneeuwklokje wordt begraven
| | | |
WIE weet er waar ze wonen,
In hun goud-zijden buisjes?...
Veel hooger dan de huisjes
Waarin de menschen wonen,
Wie weet er waar dat volkje
Met hun roos-roode snoetjes,
Goud schoentjes aan de voetjes?...
Hooger dan 't hoogste wolkje
Wie weet van waar ze komen?
Met hun goud-blonde kopjes?...
Van d' allerhoogste boomen
Die in de bosschen staan.
Daar zijn z' altijd te vinden,
Hoe droevig hier de dagen,
Al valt de sneeuw bij vlagen, -
Daar ziet de lucht weer blauw.
Daar gaat de zon nooit onder,
Daar zou je ze zien dansen,
Zien stralen en zien glanzen,
Altijd, - is dat geen wonder?
Als je zoo hoog maar kon!...
| | | |
EEN klein blij Zonnestraaltje
Heeft klokje's toon gehoord,
Toen heeft het in de wolken
En daardoor kwam het glijen
Zijn blinkend gouden pijltje
Nam 't in zijn handje mee.
- ‘Je lipjes zie ik trillen,
Je wangetjes zien bleek...’
- ‘Dat dee de booze windvlaag,
Zoodra 'k naar buiten keek...’
- ‘Je handjes zie ik beven,
Wat Schudt je klokje bang!’
- ‘Ik kon toch niet meer wachten,
De winter duurt zoo lang!...’
- ‘Wat doe je daar zoo luien?
Wat roep je daar zoo zacht?’
- ‘Ik heb,’ zoo zegt het klokje,
- ‘Hoe kwam je zoo naar boven?
- ‘Ik ben hier om te vragen
- ‘Je voetjes zijn begraven,
Je mondje ziet zoo koud...’
- ‘Ach, warm mij in je jasje
Toen heeft het Zonnestraaltje,
Sneeuwklokje's bleeke lipjes
Weer blij en warm gekust.
| | | |
Toch heeft het Zonnestraaltje
Het was een lieve lust -
Sneeuwklokje's bleeke lipjes
Weer blÿ en warm gekust
| | | |
Het ijs smelt en druipt al
Waar maanden geen bloempje
Ringele-ringele-dingele-dang,
Ééns eindigt de Winter, al duurde-i ook lang!’
| | | |
Nu vluchten alle volkjes,
Nu komt een heel groot leger
Elk met een gouden pijltje,
Nu gaan de voorjaarsbloempjes,
Nu zal 't niet lang meer duren
Of 't krokusj' is er bij,
Staan stralend in de wei.
Zeg, hoor je niet daar ginder
Dat lijstertje op dien tak,
En kijk eens wat een spreeuwtjes
Van steen en struik en heg,
Een leger Zonnestraaltjes
Daalt neer en jaagt ze weg.
Straks ligt de grond weer bloot,
In weide en tuintje spelen
| | | |
Nu vluchten alle vlokjes
Nu raakt' de kou gedaan
Nu komt een heel groot leger
Van Zoonestraaltjes aan!
| | | |
KRAS! zei de kraai die stond
En deê vijf groote stappen,
Vijf stappen in het rond.
‘'k Geloof 't was beter, hoor,
Je ging er maar van door!’
Zoo krast de kraai den Koning,
Toen klep-klep, vloog-i ras,
Ver, waar de Koning Winter,
De sneeuw die smelt al goed
Zoodat-i 't wel gelooven,
‘Zeg, Koning, maak je klaar
Te vluchten voor 't gevaar,
Want zie je niet de Lente,
Kras! zei de kraai en hoog
Klapwiekt hij in een boog,
Tot-i naar 't kou'e Noorden,
Naar 't kou'e Noorden vloog.
| | | |
JA, Koning Winter, gedaan is je macht,
Een wáár bericht heeft de kraai je gebracht,
Want hoor je niet, hoor je niet telkens weer
Die luiende klokjes, wel honderd en méér?
Van: ‘Ringele-ringele-dingele-dong,
't Eerste bloemeke bloeit! 't Eerste lijstertje zong!
Een lijstertje hoog in de boomen -’
Nu kan de Lente naar buiten komen,
En overal in tuin en in veld
Geurt weer de grond en de sneeuw die smelt;
De knopjes, ze dringen uit elken tak,
De vogeltjes tjilpen op ieder dak,
En al waait er een vlaag nog, al blaast nog een bui,
De klokjes ze houden niet op met gelui:
‘Van ringele-dingele-dongele-donne,
De Zonnestraaltjes hebben 't gewonnen!’
Toen zei Koning Winter: ‘Ik heb hier gedaan’ -
En is, net als de kraai, naar het Noorden gegaan.
| | | |
Toen zei Koning Winter: Ik heb hier gedaan!
En is, net als de kraai, naar het Noorden gegaan
|
|
|