Techniek in Nederland in de twintigste eeuw. Deel 7. Techniek en modernisering, balans van de twintigste eeuw
(2003)–A.A.A. de la Bruhèze, H.W. Lintsen, Arie Rip, J.W. Schot– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het koloniaal gezag berustte voor een belangrijk deel op het technisch arsenaal waarover de westerse machthebbers beschikten. De verovering van de Indische archipel door Nederland was vooral mogelijk door de beschikbaarheid van vuurwapens en grotere schepen. Effectieve controle over het binnenland werd pas goed mogelijk door kleinere en effectievere vuurwapens en de inzet van nieuwe transportmiddelen. Stoomvaart en -trein boden vanaf het midden van de negentiende eeuw de nodige snelheid en flexibiliteit. Op het land maakte de automobiel in het begin van de twintigste eeuw een snelle opmars. Met alleen westerse techniek kwam men er echter niet, zoals blijkt uit de constructie van dit veer bij de overtocht van gouverneurgeneraal Van Limburg Stirum over de Lematangrivier op Sumatra in 1921.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Techniek en het koloniale verledenGa naar eindnoot+
Een historisch overzicht van de twintigste eeuw is niet compleet zonder aandacht voor de Nederlandse koloniën. Zowel het feit dat Nederland gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw een Europese koloniale grootmacht was, alsook de diepe sporen die de ontmanteling van die positie heeft achtergelaten in zowel de Nederlandse samenleving als in die van de voormalige koloniën, rechtvaardigen die aandacht. In de koloniale historiografie van de twintigste eeuw staan dan ook twee vragen centraal. Wat stelde de positie van Nederland als koloniale grootmacht nu precies voor en wat is de erfenis die het kolonialisme heeft nagelaten aan Nederland en de voormalige koloniën? De antwoorden van historici op deze vragen hebben voornamelijk betrekking op de politiek-bestuurlijke en economische ontwikkelingen.Ga naar eindnoot1 Dit hoofdstuk zal een begin maken met het formuleren van een antwoord op dezelfde vragen met betrekking tot de techniekontwikkeling in Nederlands-Indië. Met andere woorden, wat was de aard van de techniekontwikkeling in voormalig Nederlands-Indië en wat bleef daarvan over in de postkoloniale periode? Daarbij krijgt de eerste vraag verreweg de meeste aandacht. Dergelijke fundamentele vragen over kolonisatie en dekolonisatie in relatie tot techniekontwikkeling voeren naar een vrijwel onontgonnen terrein in de koloniale historiografie.Ga naar eindnoot2 Daarom heeft dit hoofdstuk een verkennend karakter. Om die verkenning echter niet te laten verzanden in algemeenheden, wordt meer gedetailleerd ingegaan op de techniekontwikkelingen in de rietsuikerindustrie. Er is reeds veel over de rietsuikersector geschreven, hetgeen een verkenning van de techniekontwikkeling eenvoudiger maakt. Een andere reden voor deze keuze is dat suikerondernemers veel investeerden in technische innovaties. Bovendien was er nogal wat variatie in het soort innovatie waaraan werd gewerkt. De vrijwel exclusieve aandacht voor de ontwikkelingen in de rietsuikerindustrie neemt niet weg dat veel kenmerken van de techniekontwikkeling in deze industrie in vergelijkbare vorm zijn terug te vinden in andere sectoren van de koloniale economie. Met andere woorden, dit hoofdstuk gaat uit van de veronderstelling dat de techniekontwikkeling in de suikerindustrie een representatieve casus is voor de koloniale techniekontwikkeling in het algemeen. Voordat we in detail ingaan op de techniekontwikkeling in de suikerindustrie, geven we een beschrijving van enkele algemene kenmerken en ontwikkelingen die van invloed zijn geweest op deze ontwikkeling. Er wordt kort ingegaan op de belangrijkste maatschappelijke en institutionele veranderingen die van invloed zijn geweest op de koloniale techniekontwikkeling. Daarna wordt een beschrijving gegeven van de actoren die hun stempel hebben gedrukt op de techniek in Nederlands-Indië. Hoewel generaliserend van karakter, is deze beschrijving al minder algemeen en betreft ze vooral de actoren die actief waren in de suikerindustrie. Het resterende deel van dit hoofdstuk geeft een gedetailleerd inzicht in de wijze waarop in de suikerindustrie de techniek zich ontwikkelde in wisselwerking met de koloniale context. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Techniek en koloniënHet economische motief voor het in stand houden van een koloniaal imperium in Azië was voor Nederland in de eerste plaats de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen. Deze rijkdommen bestonden vooral uit plantaardige producten, zoals koffie, specerijen en tabak. De rol van de koloniale overheid en koloniale bedrijven, functies die tot 1799 waren verenigd in de Verenigde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Oostindische Compagnie (VOC), bestond vooral in de organisatie van de productie. De nadruk lag op handel en transport, waarbij de productie als zodanig grotendeels werd uitbesteed aan de inheemse bevolking. De technische kwesties die de Nederlanders bezig hielden, betroffen dan ook voornamelijk de scheepvaart, navigatie en het onderhouden van havens. Daarmee is niet gezegd dat er niets werd gedaan op het terrein van de directe productie van de belangrijkste gewassen. Een techniek die al door de VOC werd gebruikt en nog altijd wordt ingezet, is de introductie van bepaalde plantensoorten of variëteiten van soorten uit andere gebieden. Vele gewassen die van belang waren voor de exporteconomie van de kolonie in de twintigste eeuw, kwamen oorspronkelijk niet voor in de archipel.Ga naar eindnoot3 Een andere wijze waarop de VOC indirect de techniekontwikkeling in de koloniën stimuleerde, was het werven van medici om het personeel van de VOC te beschermen tegen tropische ziekten en kwalen. Verscheidene geneesheren bleven langere tijd woonachtig in een van de handelsposten van de VOC en besteedden veel tijd aan onderzoek naar de plantenrijkdom van de archipel.Ga naar eindnoot4 Ook andere onderzoekers kregen, zij het mondjesmaat, toestemming van de VOC om in Indië aan de slag te gaan. De Nederlandse overheid, die het beheer over de koloniën overnam van de VOC, stichtte voor het natuuronderzoek in 1817 's Lands Plantentuin, een complex van een botanische tuin en enkele werkruimten, opgezet in een deel van de gouvernementele paleistuin in Buitenzorg (Bogor). De plantentuin was bedoeld om er onderzoek uit te voeren ten behoeve van zowel de exploratie als de exploitatie van de natuur, hetgeen betekent dat er ook innovatiegericht onderzoek zou moeten plaatsvinden, maar het budget van de tuin was tot de jaren zestig van de negentiende eeuw te gering om veel meer te doen dan het onderhouden en langzaam aan uitbreiden van de collectie. In reactie op ontwikkelingen in Europa werden halverwege de negentiende eeuw verschillende pogingen gedaan om in Indië laboratoria te bouwen. Vanuit Nederland gaf de Utrechtse chemicus G.J. Mulder hierover adviezen aan de koloniale overheid.Ga naar eindnoot5 Desondanks was er pas rond de eeuwwisseling sprake van een substantiële uitbreiding van het laboratoriumonderzoek. In die periode nam vooral het botanische en chemische onderzoek flink in omvang toe en in 1905 werd de tuin met de bijbehorende laboratoria opgenomen in het nieuw gecreëerde departement voor Landbouw. Al eerder was er een departement voor Burgerlijke Openbare Werken opgericht, de koloniale variant van Rijkswaterstaat, van waaruit vernieuwingen aan de infrastructurele voorzieningen werden geïnitieerd. Deze twee departementen werden verreweg de belangrijkste overheidsorganen voor de koloniale techniekontwikkeling in de twintigste eeuw. De groeiende aandacht van de overheid voor onderzoek en innovatie eind negentiende eeuw ging gepaard met het ontstaan van enkele nieuwe activiteiten die zowel de koloniale economie als de techniekontwikkeling een ander aanzien gaven. Drie belangrijke innovaties waren de introductie van stoom als krachtbron, de aanleg van spoorwegen en de exploitatie van delfstoffen. Wat betreft dat laatste, was het naast de winning van allerlei minerale delfstoffen vooral de oliewinning die aan het begin van de twintigste eeuw uitgroeide tot een van de meest lucratieve activiteiten in de koloniën.Ga naar eindnoot6 De oliewinning is ook een goed voorbeeld van een andere kenmerkende ontwikkeling die werd ingezet in de negentiende eeuw en tot volle bloei kwam in de twintigste eeuw, namelijk een forse groei van de particuliere sector, waarbij enkele bedrijven uitgroeiden tot grote, kapitaalkrachtige ondernemingen. De groei van het bedrijfsleven volgde op een aantal politieke en bestuurlijke hervormingen, merendeels bij wet geregeld in 1870. Deze hervormingen beperkten de invloed van de staat en vergrootten de speelruimte van het bedrijfsleven in de exploitatie van de kolonie. Ook deze ondernemingen, de suikerfabrikanten voorop, raakten geïnteresseerd in onderzoek als middel om de technische staat van hun bedrijven te verbeteren en zo hun productiviteit te verhogen. Overheid en bedrijfsleven hanteerden grofweg hetzelfde organisatorische concept voor onderzoek en innovatie: centrale onderzoeksinstituten (proefstations) van waaruit vrijwel de hele sector werd bediend. Die gelijkvormige opzet bracht met zich mee dat er veel werd samengewerkt tussen de commerciële en publieke proefstations, maar gaf tegelijkertijd nogal eens aanleiding tot onenigheid over taakverdeling en afstemming. De proefstations hebben onmiskenbaar hun stempel gedrukt op de techniekontwikkeling in de koloniën in de twintigste eeuw. Daarmee is echter niet gezegd dat zij de enige instanties waren van waaruit technische innovaties werden geïntroduceerd. In alle bedrijfstakken werden ook veel innovaties gerealiseerd zonder inbreng van deze instellingen. Daarbij speelden niet alleen Nederlandse technici een rol, maar eveneens technici en werknemers uit de lokale bevolking, die in sommige gevallen een opleiding hadden genoten aan een van de scholen op Java of konden bogen op hun ervaringskennis en ontwikkelde vaardigheden. De forse investering van de overheid in het op innovatie gericht onderzoek was niet alleen een reactie op vergelijkbare ontwikkelingen in Europa. Een belangrijk motief voor het opzetten van onderzoeksactiviteiten vormde de zogenaamde ethische politiekGa naar eindnoot7. In het verlengde van het liberale gedachtegoed uit de negentiende eeuw werd rond de eeuwwisseling de druk op de overheid opgevoerd om een meer ethisch beleid te voeren ten opzichte van de inheemse onderdanen. In de eerste jaren van de twintigste eeuw uitte dit zich in regelgeving en initiatieven op sociaal-economisch terrein, waaronder dus ook het opzetten van innovatiegericht onderzoek. In de jaren daarna kreeg deze politiek steeds meer gestalte, wat onder andere tot gevolg had dat de overheid en het bedrijfsleven in Nederlands-Indië steeds vaker in conflict kwamen over zaken als arbeidsverhoudingen en andere sociale kwesties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ontwikkeling die deze polarisatie versterkte, was de Eerste Wereldoorlog. Waar bedrijven door een toenemende vraag naar allerlei koloniale producten hun winsten zagen groeien, zag de overheid zich steeds meer beperkt in haar mogelijkheden de ethische politiek gestalte te geven. Vooral preventie van voedseltekorten middels het importeren van rijst werd steeds meer een probleem door de beperkte beschikbaarheid van scheepsruimte en veilige vaarroutes. Een factor die de tegenstellingen verder aanscherpte, was de opkomst van de nationalistische beweging in Indië. De voorzichtige toenadering van de koloniale overheid richting de inheemse bewegingen, gekoppeld aan de sterk negatieve uitlatingen van de vertegenwoordigers van deze organisaties over het gedrag van Nederlandse bedrijven, was voor de ondernemers aanleiding om zich nog meer te roeren in politieke zaken. Kortom, de koloniale overheid probeerde de belangen van de lokale bevolking serieus te verdedigen, hetgeen niet alleen effect had op de verstandhouding met ondernemers, maar eveneens op het innovatiegericht onderzoek, zoals we verderop zullen zien. Vanaf halverwege de jaren twintig werden de verhoudingen tussen overheid en bedrijfsleven op het gebied van de techniekontwikkeling geleidelijk aan beter.Ga naar eindnoot8 De periode van economische voorspoed midden en eind jaren twintig ging gepaard met een forse uitbreiding van onderzoek en de toepassing van allerlei technische vernieuwingen. Dit betrof niet alleen de Europese bedrijven, maar eveneens de inheemse landbouw en de industriesector. Deze periode van hoogconjunctuur werd gevolgd door de crisis van de jaren dertig. Vanwege de krimpende budgetten werd er flink gesnoeid in de uitgaven voor onderzoek en technische innovatie, waardoor veel van de uitbreidingsplannen op de lange baan werden geschoven. Omdat veel ondernemers de kosten van het lidmaatschap van een proefstationvereniging niet meer konden opbrengen, zagen enkele van deze verenigingen zich genoodzaakt om bij de overheid aan te kloppen voor steun. Het gevolg was dat er een gezamenlijk orgaan werd opgericht voor het uitzetten en uitvoeren van onderzoek.Ga naar eindnoot9 Dit sturingsorgaan werd door velen beschouwd als een sterke verbetering van de organisatie van het innovatiegericht onderzoek. Gedurende en direct na de Tweede Wereldoorlog brak een turbulente periode aan, waarin uiteindelijk een onafhankelijke Indonesische staat werd gerealiseerd. De proefstations kregen te maken met flinke verschuivingen in personele bezetting en financiële middelen. Bij de meeste proefstations werd onder de Japanse bezetting gewoon doorgewerkt, waarbij een deel van het Nederlandse personeel in eerste instantie werd gevrijwaard van internering. Na de capitulatie van Japan en ondanks het uitroepen van de onafhankelijkheid werd het onderzoek op vrijwel alle proefstations weer opgestart. Wat betreft de overheidsinstellingen, kwam daar in 1949 een einde aan met het naar huis sturen van alle Nederlanders die in dienst waren van de voormalige koloniale overheid. Een
Olie is de kurk waarop de huidige Indonesische economie grotendeels drijft. Deze olie-industrie heeft haar oorsprong in de koloniale tijd. Naast de systematische exploratie en exploitatie van bodemschatten als steenkool en tin kwam het eind negentiende eeuw ook tot de winning van olie. In 1890 werd speciaal hiervoor de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië opgericht, een van de voorlopers van het huidige Shell-concern. Hier een boortoren (nummer 19) van een van de dochtermaatschappijen in Noord-Sumatra, circa 1915.
kleine tien jaar later volgde het Nederlandse personeel van de particuliere proefstations.Ga naar eindnoot10 De uitzetting van de Nederlandse onderzoekers, technici en administratieve krachten had ingrijpende gevolgen voor de voortgang van onderzoek, personeelsbezetting en financiering. Voor Indonesië betekende het dat binnen eigen kring moest worden gezocht naar capabele onderzoekers en lein dinggevenden en vooral naar financiering. Voor Nederland betekende het een plotselinge instroom van mensen die vanwege hun opleiding en werkervaring niet zomaar aan de bak konden. Internationale contacten en de pas opgezette ontwikkelingshulp brachten in veel gevallen uitkomst. De vrijwel exclusieve focus van bepaalde kennisinstellingen in Nederland op Nederlands-Indië bleek, evenals de specialistische kennis en ervaring van de koloniale deskundigen, breder inzetbaar en kreeg een meer algemeen, internationaal karakter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Betrokken actorenEen belangrijk kenmerk van techniek in Nederlands-Indië is dat deze zich ontwikkelde in een maatschappij die geheel anders van samenstelling was dan de Nederlandse. Met andere woorden, Nederlandse koloniale bedrijven en instellingen opereerden in een specifieke sociaal-culturele en economische omgeving. Techniek in de koloniën is daarom niet zomaar te beschouwen als Nederlandse (of westerse) techniek in den vreemde. De koloniën vormden een ontmoetingsplaats van verschillende culturen en de wijze waarop en de mate waarin die culturen samenwerkten, vormden zeer belangrijke variabelen in de technische ontwikkeling. Deze maatschappelijke context was bijna op ieder eiland van de Indische archipel weer anders. Dat had niet alleen te maken met de verschillende etnische en culturele achtergronden van de oorspronkelijke bewoners van de eilanden, maar evenzeer met de samenstelling van de aanwezige Europeanen, Chinezen en andere buitenlanders. De plantersgemeenschap van Noord-Sumatra, bijvoorbeeld, was anders van samenstelling en karakter dan die op Java.Ga naar eindnoot11 Ook verschilde de etnische samenstelling van arbeiders en technici per bedrijfstak en soms per bedrijf. De navolgende karakteristieken zijn ontleend aan de situatie in de suikerindustrie op Java. Grofweg zijn er vier categorieën actoren te onderscheiden die een rol speelden in de techniekontwikkeling in de suikerindustrie. In de eerste plaats de Europese eigenaren en deskundigen. Door hun hoge positie op de maatschappelijke ladder en hun kennisniveau speelden deze actoren een leidende rol in de techniekontwikkeling. In de tweede plaats zijn er de lagere technici in de fabrieken en op de velden. Zowel wat betreft opleidingsniveau als etnische achtergrond was dit een gemêleerde groep. Ze bestond uit Nederlandse technici die waren opgeleid aan een Nederlandse suikeropleiding, technici van verschillende komaf die een opleiding hadden gekregen aan de suikerschool in Soerabaja (Surabaya) en technici zonder opleiding die op basis van ervaring en vaardigheid een technische functie hadden. Een derde categorie zijn de arbeiders, voornamelijk Javanen, die in de fabrieken en op de velden meestal zware en vaak risicovolle werkzaamheden verrichtten. Ten slotte vormen de in de suikerindustrie werkzame Chinezen een specifieke groep actoren. Zowel in sociaal-cultureel opzicht als in hun rol in de suikerindustrie onderscheidden de Chinezen zich van andere actoren. Verschillende suikerfabrieken hadden Chinese eigenaren en in de sector waren het vrijwel uitsluitend Chinese technici die een cruciaal onderdeel van de fabricage uitvoerden, namelijk de overgang van vloeibare fase naar kristalfase. Verderop in dit verhaal zal duidelijk worden dat zowel de suikerfabricage als de techniekontwikkeling in de sector werd bepaald door samenwerking tussen deze verschillende groepen actoren.
Op basis van voorgaand overzicht valt te concluderen dat techniek in de koloniën zich ontwikkelde in een context die weliswaar onderdeel was van het Koninkrijk der Nederlanden, maar desondanks een eigen, specifiek karakter had. Dat specifieke betrof naast fysieke omgevingsfactoren, zoals klimaat en landschap, ook sociaal-economische en culturele factoren. De bijzondere ligging en eigenschappen van Nederlands-Indië maakten dat ontwikkelingen op vrijwel alle terreinen anders verliepen dan in Nederland. De ontwikkeling van de techniek in Nederlands-Indië was daarop geen uitzondering. Wat we ons daarbij precies moeten voorstellen, zal in het vervolg van dit verhaal duidelijk worden gemaakt aan de hand van de technische ontwikkeling van de rietsuikerindustrie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Techniek en suikerDe Europese suikerindustrie op Java was in veel opzichten vergelijkbaar met die van andere koloniën en landen. Op een belangrijk punt week de productie op Java echter af van de suikerindustrieën in andere gebieden, te weten het grondbezit en de organisatie van arbeid. In veel landen en koloniën waar suikerriet werd verbouwd, bijvoorbeeld in Cuba en tot eind negentiende eeuw in Suriname, werd suikerriet geteeld op plantages waarbij de arbeid werd verricht door slaven, die werden aangevoerd uit Afrika. In die opzet was zowel de grond als de arbeid particulier bezit. Op Java werd gebruik gemaakt van de bestaande akkers van de lokale bevolking en werd ook de arbeid op de velden en in de fabrieken door de lokale bevolking uitgevoerd. Daarbij moet worden aangetekend dat tussen 1830 en 1870 de bevolking weinig keus werd gelaten of ze grond en arbeid ter beschikking wilde stellen. De wijze waarop de kolonie in deze periode werd geëxploiteerd, staat bekend als het cultuurstelsel.Ga naar eindnoot12 In het cultuurstelsel was de overheid de belangrijkste, maar niet de enige speler. De exploitatie van bijvoorbeeld de suikerfabrieken werd overgelaten aan particulieren en de afzet van goederen op de Europese markt werd overgelaten aan de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM). Het gegeven dat goede contacten bij de overheid erg nuttig waren om als particulier een suikerfabriek te kunnen starten of overnemen, en het feit dat de NHM was opgericht op initiatief van koning Willem I en bovendien als monopolist kon opereren dankzij overheidsbescherming, maken echter duidelijk dat de particuliere sector grotendeels ondergeschikt was aan de staat. Voor de suikerondernemers was de overheidsbemoeienis in eerste instantie zeer lucratief. Het cultuurstelsel betekende namelijk dat zowel de grondstof suikerriet als het eindproduct suiker tegen een vastgestelde prijs respectievelijk werd verkregen en afgezet. Met andere woorden, de meest risicovolle onderdelen van de suikerproductie werden gedekt door de overheid.Ga naar eindnoot13 Daarmee is niet gezegd dat ondernemers slapende rijk werden. Vooral in de periode 1840-1860 zette de overheid ondernemers onder druk om te investeren in technische verbeteringen van de suikerfabricage, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De rietsuikerindustrie maakte onder het Cultuurstelsel (circa 1830-1870) een eerste grote expansie door, die daarna in sterkere mate werd voortgezet door de vrije ondernemingen. De basis hierbij was het landbouwbedrijf waar het riet werd geteeld. Suikerondernemingen pachtten daarvoor land en huurden arbeid in. Deze was in de piekperiodes ten tijde van het poten en zaaien in groten getale nodig, zoals deze foto uit circa 1880 laat zien. Het pootgoed, een stukje stengel, wordt in de geul gelegd en toegedekt. Middels de geulen werd het riet vervolgens van water voorzien.
teneinde zowel de productiviteit als de kwaliteit van de suiker te verhogen.Ga naar eindnoot14 Na 1860 ging het in rap tempo bergafwaarts met het cultuurstelsel, door toenemende politieke druk vanuit liberale hoek gekoppeld aan de roep tot verandering vanuit de ondernemers zelf, die hadden ervaren dat de NHM met haar monopoliepositie winsten sterk kon afromen en zo de ondernemers benadeelde.Ga naar eindnoot15 De formele afschaffing van het stelsel kwam in 1870. De door de overheid gecontroleerde suikercultuur werd over een periode van twee decennia afgebouwd, de NHM werd van handelslichaam omgevormd in een algemene bank. Deze transformatie betekende voor de suikerondernemers dat ze voortaan zelf zorg moesten dragen voor de aanvoer van suikerriet en de verkoop van het eindproduct. Verantwoordelijkheid voor het volledige proces van rietaanplant tot afzet bleek voor veel ondernemers echter een te zware last. Daarbij moet worden aangetekend dat op vrijwel hetzelfde moment de toenemende productie van bietsuiker zorgde voor een sterke daling van de suikerprijs op de Europese markt, waardoor rietsuiker soms onder de kostprijs werd verhandeld. Om in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw het hoofd toch boven water te kunnen houden, was financieel kapitaal onmisbaar. Dit kapitaal werd gevonden bij Nederlandse instellingen, die daarmee feitelijk eigenaar werden van de suikerfabrieken. De NHM en de Handelsvereeniging Amsterdam (HVA) waren de belangrijkste financiers en werden de grootste suikerproducenten van Java.Ga naar eindnoot16 Het investeren in technische vernieuwing en het aanboren van nieuwe markten in Azië haalden de rietsuikerindustrie geleidelijk weer uit het slop. De productiviteitsverhoging kwam tot stand dankzij veranderingen in de bedrijfsvoering en verschillende technische vernieuwingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Georganiseerde innovatieOm de teelt van suikerriet en de productie van rietsuiker een technische impuls te geven, richtten de suikerfabrikanten eind negentiende eeuw centrale proefstations op. Deze georganiseerde vorm van onderzoek en innovatie was een nieuw verschijnsel in de koloniale economie. De bereidheid tot samenwerking onder de suikerfabrikanten op Java is op het eerste gezicht opmerkelijk te noemen, aangezien de ondernemers vrijwel allemaal op dezelfde wereldmarkt opereerden en dus directe concurrenten van elkaar waren. De concurrentieverhoudingen in de suikersector lagen echter anders. De productie van rietsuiker was sterk afhankelijk van factoren die vooral golden voor een heel gebied en minder voor specifieke fabrieken, zoals variatie in het weer of de beschikbaarheid van (slaven)arbeid. Concurrentie was er derhalve veeleer tussen suiker uit Java en bijvoorbeeld suiker uit Cuba. De rietsuiker van alle tropische landen tezamen moest het weer opnemen tegen de bietsuiker uit Europa.Ga naar eindnoot17 Kortom, gezamenlijke belangen van de producenten op Java wogen sterker dan onderlinge concurrentie; er was, zoals een vertegenwoordiger van de sector het formuleerde, een ‘natuurlijke saamhoorigheid, die tusschen de fabrikanten te allen tijde heeft bestaan’.Ga naar eindnoot18 Al snel nadat begin jaren tachtig de eerste verenigingen van suikerfabrikanten op Java ontstonden, rees het idee om gezamenlijke proefstations op te richten. Hoewel de economische situatie samenwerking in de hand werkte, is het oprichten van verenigingen en proefstations niet iets dat valt af te leiden uit teruglopende verkoopcijfers en dalende prijzen. De belangrijkste inspiratiebron voor dit initiatief vormden ontwikkelingen in de kennisvergaring in de Europese landbouw en de bietsuikerindustrie. In beide gevallen leidt het spoor terug naar Duitsland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het landbouwbedrijf voor de suikerindustrie kwamen steeds meer westerse kennis en teelttechnieken kijken. De grondbewerking, de kwaliteit en hoedanigheid van het suikerriet, maar bijvoorbeeld ook het tijdstip van oogst: het werd allemaal onderwerp van uitgebreide studie en systematische waarnemingen. Dat gebeurde met name op de proefstations, waarvan het eerste in 1885 werd opgericht. Hier haalt men op een suikeronderneming de oogst van een proefveld binnen die bestemd is voor het station Oost-Java, circa 1910.
Halverwege de negentiende eeuw werd in Duitsland en andere westerse landen een groot aantal laboratoria opgericht waar experimenten werden uitgevoerd met landbouwkundige producten, zoals mest, veevoer, melk en ook suikerbieten. In veel gevallen waren ontwikkelingen in de organische chemie, onder aanvoering van de Duitse chemicus Justus von Liebig, de directe aanleiding.Ga naar eindnoot19 Naast de inzichten in de aard en werking van allerlei organische stoffen, waren zijn ideeën over experimentele wetenschap en het nut ervan voor de landbouw een belangrijke stimulans voor landbouworganisaties om proefstations op te richten. Deze landbouwkundige proefstations richtten zich vooral op de verbetering van de bemesting. Wat betreft het onderzoek naar bietsuiker, lag de nadruk op de precieze samenstelling van suiker, op het fabricageproces en op de daarbij benodigde chemische hulpstoffen. Als eerste speciaal voor de suikerindustrie ingericht laboratorium werd in 1866 in Berlijn het Institut für die Zuckerindustrie opgericht.Ga naar eindnoot20 Voor de suikerfabrikanten op Java waren de ontwikkelingen in Duitsland een voorbeeld dat in hun ogen navolging verdiende. In 1885, 1886 en 1887 werden dan ook drie proefstations voor de suikerindustrie opgericht, verdeeld over het midden, westen en oosten van Java. De voorbeeldfunctie van de Duitse ontwikkelingen op dit terrein blijkt eens te meer uit het grote aantal Duitse onderzoekers die werden aangesteld aan de drie opgerichte stations.Ga naar eindnoot21 Behalve op het onderzoek naar de chemische stoffen en processen in de teelt van het suikerriet en de fabricage van suiker, richtten de onderzoekers van de proefstations hun aandacht eveneens op de botanie of plantkunde. Net als de organische chemie was ook de botanie gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw veel meer een experimentele wetenschap geworden en ook hier waren het vooral Duitse onderzoekers die een voortrekkersrol vervulden.Ga naar eindnoot22 De botanici die werden aangesteld aan de suikerproefstations, konden meteen aan de slag met een ernstige plantenziekte die grote schade toebracht aan het riet, de serehziekte.Ga naar eindnoot23 Deze ziekte is een goede illustratie van de relatieve waarde van de voorbeeldfunctie die Europese (Duitse) laboratoria voor landbouw en suiker vervulden. Omdat de serehziekte alleen voorkwam op Java, konden botanici wel de algemene kennis over botanie en experimenteel onderzoek toepassen, maar moest de kennis over het riet en de mogelijke oorzaken van de ziekte van nul af aan worden ontwikkeld. Ook de organisatorische aanpak moest worden afgestemd op de lokale situatie. De sector bleek niet in staat drie proefstations draaiende te houden en het station op Midden-Java sloot vroegtijdig zijn deuren. De overige twee fuseerden in 1907 tot de Vereeniging voor het Proefstation voor de Java-suikerindustrie. Het station in Oost-Java was er voor het landbouwkundig en plantkundig onderzoek, het chemisch en technisch onderzoek vond plaats op de locatie in West-Java. De organisatorische samenvoeging van de proefstations was mede een gevolg van de wijzigingen die zich voordeden in de achterliggende structuur, de verenigingen van suikerfabrikanten. Ook deze verenigingen fuseerden, wat uiteindelijk leidde tot de oprichting van één overkoepelende organisatie, het Algemeen Syndicaat van Suikerfabrikanten in Nederlands-Indië (ASNI), in 1894.Ga naar eindnoot24 Zoals eerder vermeld, waren de suikerfabrikanten in de meeste gevallen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen eigenaar van de fabriek die ze in beheer hadden. Fabrikant was dan ook bijna synoniem aan administrateur. In 1917 werd in Nederland nog een derde organisatie opgericht, de Bond van Eigenaren van Nederlands-Indische Suikerondernemers (BENISO).Ga naar eindnoot25 Formeel hield de proefstationvereniging zich bezig met onderzoek en technische zaken, behartigde het ASNI de suikerbelangen op Java en behartigde de vereniging van eigenaren die belangen in Nederland. Zoals we verderop zullen zien, liepen handelsbelangen, politieke zaken en technische kwesties in de praktijk vaak naadloos in elkaar over. Het georganiseerde verband waarin onderzoek en techniekontwikkeling in de suikerindustrie op Java werden uitgevoerd, bleef gedurende de resterende koloniale periode intact.Ga naar eindnoot26 De formule van een laboratorium of proefstation voor onderzoek en innovatie ten bate van meerdere bedrijven werd rond de eeuwwisseling ook in andere sectoren in Nederlands-Indië toegepast. Dat geldt in elk geval voor de sectoren die net als de suikerindustrie sterk leunden op tropische gewassen, zoals rubber en tabak, en voor het overgrote deel alleen actief waren op de eilanden Java en Sumatra. In tegenstelling tot de proefstations voor de suiker, waren proefstations voor andere gewassen opgezet in nauwe samenwerking met de laboratoria van 's Lands Plantentuin in Buitenzorg. Veel van de nieuw gebouwde laboratoria waren afhankelijk van overheidsgeld en van bijdragen van de cultuurmaatschappijen of plantersverenigingen. Na 1905 gingen deze semi-private laboratoria zelfstandig verder of werden ze opgenomen in het departement van Landbouw. De oprichting van de proefstations voor suiker en andere producten had een duidelijk effect op de verhoudingen tussen Nederlands-Indië en de rest van de wereld. In de eerste plaats was er een effect op de arbeidsmarkt voor technici, zowel direct door vacatures aan de proefstations, als indirect doordat de suikerfabrieken personeel nodig hadden dat in staat was adviezen, innovaties en procedures die door de proefstations werden ontwikkeld, te vertalen naar de specifieke omstandigheden waarin een fabriek opereerde. De benodigde technici werden veelal geworven uit het middelbaar onderwijs in Nederland en moesten bekwaam zijn in de machinebouw, de chemie en de landbouw. De suikerfabrikanten op Java hechtten daarbij veel waarde aan officiële diploma's en certificaten, om zo enige zekerheid te hebben dat nieuw personeel de kosten voor de overtocht waard was.Ga naar eindnoot27 Ook op Java zelf, in Soerabaja, werd begin twintigste eeuw een suikerschool voor technici opgericht. Aan de proefstations werden veel academisch geschoolden aangesteld. Zoals gezegd, kwamen er in de beginjaren vooral Duitse chemici en botanici naar Java, maar na de eeuwwisseling nam het aantal Nederlandse academici, inclusief Delftse en Wageningse ingenieurs, geleidelijk aan toe. Het relatieve aantal buitenlandse academici met een vaste aanstelling nam dan ook snel af, maar wel bleef er een instroom van buitenlandse onderzoekers. Voor buitenlanders die voor een korte periode onderzoek wilden doen in Nederlands-Indië, werd in 1890 zelfs een speciaal laboratorium gebouwd op het terrein van de botanische tuin, het Vreemdelingenlaboratorium, later omgedoopt tot Treub Laboratorium.Ga naar eindnoot28 Tot slot kreeg de georganiseerde kennisontwikkeling van het Indische bedrijfsleven een directe pendant in Nederland met de oprichting van het Koloniaal Instituut. Hoewel dit instituut, grotendeels gefinancierd door de Indische ondernemers, pas in 1926 zijn deuren opende, waren er al rond de eeuwwisseling plannen gemaakt ter oprichting van dit instituut, dat behalve als museum ook een functie kreeg als databank en onderzoekscentrum.Ga naar eindnoot29 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Innovaties in de rietteeltIn de eerste jaren na de oprichting van de suikerproefstations lag de nadruk van het onderzoek bij de plantkunde, met de bedoeling snel een oplossing te vinden voor de serehziekte, die grote oogstverliezen veroorzaakte. De werkwijze van de botanici was in principe hetzelfde voor elk gewas. Enerzijds werd er een grondige studie gedaan van het gewas als zodanig door te kijken naar de bestaande soorten en variëteiten, de anatomie en de groeistadia. Anderzijds was er het ecologisch-landbouwkundig onderzoek, waarbij werd gekeken naar insecten, schimmels, bodem en andere factoren die van invloed zijn op het gewas. Kortom, de interactie tussen plant en omgeving. De Duitse botanicus F. Soltwedel, directeur van het proefstation op Midden-Java, ontdekte dat sommige rietvariëteiten geen last hadden van de serehziekte en dat bovendien planten op grotere hoogte ook geen ziekteverschijnselen vertoonden. Dat sommige rietvariëteiten immuun waren voor serehziekte, was voor botanici het startsein om nog meer dan voorheen variëteiten uit alle windstreken te verzamelen en uit te proberen op Java. De rietplanten die op grotere hoogte gezond opgroeiden, bleken ook nauwelijks meer vatbaar voor de serehziekte als ze vervolgens werden overgezet naar velden op lager gelegen gebieden. Vooral die laatste vondst bleek direct toepasbaar in de praktijk en vrijwel alle suikerfabrikanten legden kwekerijen aan in hogere gebieden, de zogenaamde bibittuinen. In de jaren tachtig van de negentiende eeuw werd nog een belangrijke ontdekking gedaan, namelijk de bloeiwijze van suikerriet. Lange tijd dacht men dat suikerriet alleen via stekken kon worden vermeerderd aangezien de plant geen zaad produceerde. Die veronderstelling bleek onjuist. Op vrijwel hetzelfde moment ontdekten F. Soltwedel en twee onderzoekers in Barbados hoe bloei en zaadvorming bij suikerriet plaatsvonden. Het gevolg was dat men zich in de keuze van variëteiten niet langer hoefde te beperken tot het natuurlijke aanbod, maar dat men kunstmatig stuifmeel van de ene variëteit op de stampers van de andere variëteit kon aanbrengen en daarmee een nieuwe variëteit kon produceren.Ga naar eindnoot30 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De suikercrisis van 1884, het gevolg van de concurrentie van bietsuiker op de wereldmarkt, werd nog verergerd door een ernstige ziekte onder het riet, de zogeheten sereh. Het leidde tot de oprichting van een aantal proefstations. Deze werden gefinancierd door bijdragen van de aangesloten suikerondernemingen. De resultaten van de vele proefnemingen vonden hun weg onder andere via uitvoerige publicaties. De ontwikkeling van nieuwe variëteiten was een belangrijk onderdeel van de activiteiten. Op dit proefveld is aan de houten paal een soort zak van fijnmazige stof gehangen om te voorkomen dat de bloem van de rietplant wordt bestoven door ronddwarrelend stuifmeel. Dit was nodig om de stamboom te bewaken en er zeker van te zijn dat de plant waarvan het stuifmeel handmatig op de bloem is aangebracht de ‘vader’ is van de nakomelingen.
Kortom, men kon beginnen met de veredeling van suikerriet. Voor de bestrijding van de serehziekte lag er nu een duidelijk werkprogramma, namelijk het combineren van drie eigenschappen: resistentie tegen de serehziekte, een hoog suikergehalte en een hoge opbrengst in het klimaat van Java. Dit was zeker geen eenvoudige taak in een periode waarin de kennis over dergelijke processen nog in de kinderschoenen stond. Hoewel de erfelijkheidsleer grote belangstelling had van biologen, was er nogal wat verschil van opvatting over de wijze waarop eigenschappen overerven van de ene generatie op de andere. Parallel aan die theoretische onduidelijkheid, was er nauwelijks ervaring met het veredelen van suikerriet, waardoor het vinden van goede combinaties vooral een kwestie was van goed geluk. Bovendien was men gebonden aan het groeiseizoen, waardoor het resultaat van een kruising pas vele maanden later kon worden beoordeeld. Deze factoren zorgden ervoor dat het tot 1921 duurde voordat het proefstation een rietvariëteit had gecreëerd die de juiste eigenschappen bezat, een variëteit met de naam POJ2878, al snel aangeduid als ‘wondernet’.Ga naar eindnoot31 Het duurde echter tot 1929 voordat deze variëteit wijdverbreid werd geplant; vanaf dat moment schaften de suikerproducenten de bibittuinen in de bergen af, het tot dan toe meest effectieve middel tegen de serehziekte. Bovendien werd het onderzoek naar de serehziekte stopgezet, zonder dat de oorzaak volledig was achterhaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proefstations en ondernemersVorenstaande weergave van het onderzoek naar en de ontwikkeling van de veredeling van suikerriet suggereert dat het onderzoek aan het proefstation min of meer geïsoleerd van de praktijk van de suikerrietverbouw plaatsvond. In werkelijkheid was er nogal wat interactie tussen de wetenschappers van het proefstation enerzijds en de suikerfabrikanten en de technici en arbeiders op de velden en in de fabrieken anderzijds. Deze interactie verliep in beide richtingen. Wat betreft de veredeling, hadden de botanici aan het proefstation veel baat bij het feit dat suikerfabrikanten geïmporteerde variëteiten van suikerriet uitprobeerden en zelf ook kruisingen uitvoerden.Ga naar eindnoot32 Op vergelijkbare wijze had het onderzoek naar bijvoorbeeld de bemesting en irrigatie van de suikervelden veel baat bij de bestaande ervaringen en experimenten van fabrikanten en van de Javaanse arbeiders die het veldwerk uitvoerden. Ook bij de implementatie van uitkomsten van het werk op de proefstations, zoals nieuwe variëteiten, teelttechnieken, bestrijding van ziekten en plagen, kennis over bemesting en andere zaken, kwam veel meer kijken dan het ter beschikking stellen van de op het proefstation ontwikkelde innovaties. Het enkele feit dat op het proefstation goede opbrengsten van een bepaalde variëteit of met een bepaalde bemestingsmethode waren verkregen, wilde absoluut niet zeggen dat dit vervolgens ook gold voor alle gebieden op Java waar suikerriet werd verbouwd. Om dergelijke generalisaties mogelijk te maken, was een groot aantal veldproeven nodig. Die veldproeven werden uitgevoerd door het proefstation en om deze proeven onder verschillende condities uit te voeren, werden op enkele plaatsen substations opgezet. Ook kwam het nogal eens voor dat innovaties werden aangeboden aan fabrikanten om ze uit te proberen, waarbij een positieve uitkomst aanleiding kon zijn voor verdere, meer specifieke proeven. In beide gevallen was men afhankelijk van de medewerking van de suikerfabrikanten, zoals de bereidheid om een deel van het areaal ter beschikking te stellen voor proefnemingen. Kortom, de ontwikkeling van kennis en innovaties in de suikerindustrie was weliswaar gecentraliseerd, maar daarmee niet los van de praktijk. Die interactie tussen onderzoek, innovatie en suikerindustrie betekende ook dat de onderzoekers van het proefstation verwikkeld raakten in de bredere problematiek die speelde rond de suikerproductie op Java. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondernemers versus overheidRond de eeuwwisseling kreeg de Nederlandse koloniale politiek een nieuw gezicht. Waar halverwege de negentiende eeuw een liberale stroming de rol van de overheid drastisch had ingeperkt met de afschaffing van het cultuurstelsel en het ondernemersinitiatief ondersteunde, werd rond de eeuwwisseling weer de tegenovergestelde richting ingeslagen. De meer actieve rol die de overheid begin twintigste eeuw formuleerde ten aanzien van de koloniën, was geïnspireerd door de eerder beschreven ethische politiek. Waar het de verlichte bestuurders om ging, was wat in de tegenwoordige ontwikkelingssamenwerking ‘good governance’ wordt genoemd, een administratief systeem dat niet uit is op zelfverrijking maar een serieuze poging doet het algemene welvaartspeil van de bevolking te verhogen. Een substantieel deel van het ethische beleid moest worden uitgevoerd door het departement van Landbouw, opgericht in 1905 en in 1911 uitgebreid met de onderdelen Nijverheid en Handel. De nota waarin de opzet van dit departement staat beschreven, opgesteld door de toenmalig directeur van 's Lands Plantentuin, Melchior Treub, onderstreept de onderzoeksfunctie die het departement moest vervullen.Ga naar eindnoot33 Onderzoek en innovatie vanuit het departement betrof vooral de verbetering van de voedsellandbouw, met rijst als verreweg het belangrijkste gewas. Ook werden experimenten opgezet om de verbouw van exportgewassen door de inheemse bevolking te stimuleren om zo een graantje mee te pikken van de economie, die vooral door de Europese bedrijven werd gerund. Uiteraard volgden de Europese cultuurmaatschappijen deze ontwikkelingen met argusogen. De weerstand tegen deze initiatieven was echter gering in vergelijking met het verzet tegen de overheidsbemoeienis met de bedrijfsvoering op het terrein van de arbeidsomstandigheden.Ga naar eindnoot34 Ook in het onderzoek waren de gevolgen van de ethische politiek merkbaar. De suikerondernemingen verbouwden het suikerriet op grond die was gehuurd van de lokale bevolking. Het meest interessant waren uiteraard de vruchtbare gronden met een goede watervoorziening, gronden die daarmee ook zeer geschikt waren voor de verbouw van rijst. Dat gegeven vormde de kern van een kwestie die in feite al ontstond in het prille begin van de suikerindustrie op Java, in de eerste decennia van de twintigste eeuw haar hoogtepunt bereikte en nog altijd speelt onder historici.Ga naar eindnoot35 De suikerproducenten waren van mening dat de huur die werd betaald voor de gronden en de inkomsten uit arbeid op de velden en in de fabrieken de lokale bevolking netto meer opleverde dan de verbouw van voedselgewassen. Critici van de suikerindustrie trokken dat in twijfel en wezen bovendien op de veel zwaardere arbeid in de suikerproductie. Hun belangrijkste argument was echter dat een land waarin de voedselvoorziening verre van stabiel was en dat structureel rijst moest importeren om hongersnood te voorkomen, het zich niet kon permitteren om een groot areaal van potentiële rijstgronden te verhuren aan ondernemers die met de suikerproductie hoge winsten opstreken. Dat laatste punt was zeker gedurende de Eerste Wereldoorlog geen overdreven weergave van de feiten en het werd in 1918 dan ook inzet van een politiek steekspel waarbij de koloniale overheid een vergeefse poging deed om het suikerareaal met 20% te verminderen.Ga naar eindnoot36 Waar de discussie in de politiek en de media vooral ging over de economische en sociale voors en tegens,
De suikerfabrieken waren met hun uitgestrekte aanplantingen (honderden tot soms enkele duizenden hectares) vreemde westerse enclaves in het Indische landschap en de samenleving. Ze zetten het landschap en de naaste omgeving naar hun hand. Hun relatief grote ruimtebeslag omvatte naast de fabriek onder meer woningen voor de westerse werknemers, een fabriekskampong en bijvoorbeeld een uitgebreid eigen spoorwegnet. Verder waren de voorzieningen voor de watertoevoer ten behoeve van de irrigatie een belangrijk onderdeel, zoals deze luchtfoto uit circa 1935 van de suikerfabriek Meritjan ten noorden van Kediri laat zien.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwam de spanning tussen de verbouw van suikerriet en die van voedselgewassen in het landbouwkundig onderzoek tot uiting in technische kwesties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verdeling van irrigatiewaterHet waterbeheer in de gebieden waar zowel suikerriet als rijst werd verbouwd, was onderwerp van onderzoek voor zowel het suikerproefstation als onderzoekers van het departement van Landbouw.Ga naar eindnoot37 Experimenten hadden enerzijds betrekking op de verdeling van water en anderzijds op de effecten van irrigatie op de groei van de gewassen. In de gebieden waar suikerriet werd verbouwd, werden het irrigatiewater voor het riet en het water voor de voedselgewassen vrijwel altijd onttrokken aan dezelfde hoofdstroom. In de verdeling kreeg het suikerriet structureel voorrang ten opzichte van de voedselgewassen. Er bestond een zogenaamde dag-nachtregeling, waarbij de suikerrietvelden overdag en de velden met andere gewassen 's nachts van water werden voorzien. Aangezien aanwezigheid op het veld tijdens het irrigeren noodzakelijk is, waren de Javaanse boeren op zijn zachtst gezegd niet erg gelukkig met deze regeling.Ga naar eindnoot38 Om enigszins gehoor te geven aan de groeiende protesten tegen de dag-nachtregeling, had het departement in 1915 enkele experimenten opgezet met reservoirs of wadoeks, die 's nachts volliepen en waarmee de boeren overdag hun velden konden bevloeien. Hoewel het systeem aardig functioneerde en het aantal wadoeks in 1920 werd geschat op ongeveer tweehonderd, bleven de protesten tegen de waterverdeling aanhouden. Dit had twee redenen. In de eerste plaats konden, ondanks de reservoirs, niet alle velden overdag van water worden voorzien. Een meer structureel bezwaar was echter dat de wadoeks een negatieve invloed zouden hebben op de gewassen. Het water waarmee de velden werd geïrrigeerd, bevatte namelijk een zekere hoeveelheid slib, dat een positief effect had op de bodemvruchtbaarheid. Doordat het water in de bassins enige tijd stil stond, kreeg het slib de kans te bezinken en bleef het in de wadoek achter wanneer het water overdag naar de velden stroomde. Met andere woorden, de oplossing voor het verdelingsprobleem bracht een nieuw probleem op het gebied van de bodemvruchtbaarheid. Aangezien precieze gegevens over de samenstelling van het slib en het effect ervan op de groei van de gewassen niet bekend waren, verschilden de meningen over de ernst van dit probleem. Uiteraard vonden de suikerondernemers deze bezwaren schromelijk overdreven, maar onderzoekers van het departement namen het wel serieus, waarbij ze bovendien nog op een ander bezwaar stuitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suiker en rijstAl vanaf de oprichting van het departement van Landbouw was men bezig met onderzoek naar de samenstelling van het slib in irrigatiewater, het effect hiervan op de bodemvruchtbaarheid en de meerwaarde hiervan voor de groei van voedselgewassen. Dit onderzoek werd opgepakt door P. van der Eist, die in 1910 was aangesteld als botanisch assistent.Ga naar eindnoot39 Van der Elst richtte zijn onderzoek op de interactie tussen bodem en rijstplant, waarbij zijn interesse vooral uitging naar een in die tijd veel voorkomende ziekte in het rijstgewas, omo mentek of kortweg mentek. Net als bij de serehziekte in suikerriet zijn de precieze oorzaken nooit achterhaald, maar kon met bepaalde wijzigingen in de teelt de ziekte worden ingedamd. Al in het eerste jaar van zijn aanstelling was Van der Elst ervan overtuigd dat mentek niet werd veroorzaakt door een aaltje, zoals men toen dacht, maar door bepaalde chemische reacties in de bodem.Ga naar eindnoot40 Met deze gegevens concentreerde Van der Elst zich op de effecten van grondbewerking en irrigatie op de bodemreacties en de mentekverschijnselen. Daarbij wist hij een verband te leggen tussen slechte grondbewerking, slechte bevloeiing en de ziekte, een combinatie die vooral veel werd gesignaleerd in gebieden waar suikerriet werd verbouwd.Ga naar eindnoot41 De onderzoeksresultaten van Van der Elst wezen dus op een negatieve invloed van de rietteelt op de rijstteelt. Die conclusie was uiteraard tegen het zere been van de suikerondernemers. Onderzoekers van het suikerproefstation gingen dan ook vergelijkbare proeven opzetten en het laat zich raden dat de uitkomsten van die proeven precies het tegendeel bewezen. Op het eerste gezicht lijkt dit een goed voorbeeld van tegengestelde belangen die tot tegengestelde onderzoeksresultaten leiden. Immers, het departement van Landbouw en de koloniale overheid in het algemeen hadden zich voorgenomen de positie van de Javaanse bevolking te verbeteren en daarmee kwamen ze onherroepelijk in conflict met de suikerondernemers, waardoor de verstandhouding tussen beide partijen vanaf halverwege de jaren tien allengs slechter werd.Ga naar eindnoot42 De situatie was in werkelijkheid echter minder eenduidig. Binnen het departement van Landbouw stond lang niet iedereen achter de conclusies van het onderzoek dat Van der Elst had uitgevoerd. Enige scepsis werd bijvoorbeeld geuit door J.E. van der Stok. Van der Stok begon zijn carrière aan het suikerproefstation, maar werd in 1905 door Treub aangetrokken om het rijstonderzoek van het departement te leiden. In 1910 keerde hij terug als directeur van het suikerproefstation in Pasoeroean (Pasuruan), waar hij zelf proeven uitvoerde naar de invloed van rietteelt op de verbouw van voedselgewassen. De resultaten van dit onderzoek werden gepubliceerd in het Archief voor de Java-suikerindustrie van 1913. Een jaar daarvoor was hij echter al weer teruggekeerd naar het departement van Landbouw, op uitnodiging van de opvolger van Treub, H.J. Lovink. In het jaarboek van het departement over 1912, dat verscheen in 1913, is het verslag opgenomen van de discussie tussen Van der Elst, Van der Stok en enkele andere medewerkers over het onderzoek dat Van der Elst had uitgevoerd. De resultaten werden door verschillende aanwezigen niet erg overtuigend gevonden en als oplossing werd voorgesteld om een nieuw | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkplan voor verder onderzoek op te stellen.Ga naar eindnoot43 Ook aan het suikerproefstation werd het onderzoek naar de kwestie voortgezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek en ondernemersbelangHet landbouwkundig onderzoek voor de suikerindustrie vond grotendeels plaats aan het station in Pasoeroean. Om inzicht te krijgen in de groeifactoren onder verschillende omstandigheden, waren er op andere locaties zogenaamde onderafdelingen opgericht. De onderafdeling Cheribon stond onder leiding van F. Ledeboer en hij was een warm voorstander van gedetailleerd onderzoek naar de wisselwerking tussen suikerriet en voedsellandbouw. Gedurende de jaren tien had hij hiervoor verschillende experimenten opgezet, waarvan de uitkomsten eveneens niet wezen op een negatieve relatie. In 1918 hield Ledeboer een voordracht bij de Technische Vereeniging van Suikeremployees en daarin deed hij enkele opmerkelijke uitspraken. Hij riep de suikerondernemers op om serieus om te gaan met de bewijzen die critici van de suikerindustrie aandroegen om de negatieve invloed op de voedsellandbouw aan te tonen.Ga naar eindnoot44 Daarmee bedoelde hij niet de beweringen voor waar aan te nemen, maar juist om deze te toetsen met gedegen onderzoek. Ledeboer beklaagde zich over het gebrek aan steun dat hij voor zijn onderzoek op dat terrein kreeg, ondanks dat uit de experimenten was gebleken dat het wel degelijk mogelijk was de conclusies van het onderzoek van Van der Elst tegen te spreken. Opmerkelijk is dat Ledeboer er bij de suikerindustrie op aandrong systematisch onderzoek te doen naar zowel de technische kant als de economie van de Javaanse landbouw, ‘opdat de suikercultuur zich zonder schokken bij de zich steeds wijzigende maatschappelijke toestanden kan aansluiten en in een regelmatige ontwikkeling niet gehinderd worde’.Ga naar eindnoot45 Het betoog van Ledeboer kwam echter op het moment dat de suikerindustrie zich steeds afwijzender ging opstellen tegenover de ethische politiek van de koloniale overheid. Een voorstel voor onderzoek op een terrein dat overeenkwam met onderzoek van het departement van Landbouw, dat slechts op indirecte wijze en op de lange termijn voordeel voor de industrie zou kunnen opleveren, kreeg dan ook weinig bijval. Bovendien werden de omstandigheden aan beide kanten gunstiger. De voedselvoorziening in de jaren twintig werd geleidelijk verbeterd door actieve aan- en verkoop van rijst door de overheid. De suikersector wist met nieuwe, hoogproducerende variëteiten de productie op te schroeven zonder een sterke uitbreiding van het areaal. Het voorgaande overziend, is het duidelijk dat het landbouwkundig onderzoek voor de suikerindustrie niet alleen maar is te zien als een ondersteunende dienst van waaruit innovaties voor de sector werden aangedragen. De inhoud en richting van het onderzoek werd mede vorm gegeven door de plaats die de suikerindustrie had in de koloniale samenleving. Daarbij stond de suikerindustrie voor de taak om de huur van grond van de lokale bevolking voor de verbouw van suikerriet te verantwoorden tegenover een publieke opinie en een politiek beleid waarin veel aandacht werd gegeven aan de negatieve kanten van de suikerrietteelt. De moeizame verhouding tussen suikersector en koloniale overheid is direct terug te vinden in het landbouwkundig onderzoek van de suikersector en dat van de overheid. Een belangrijke inzet ervan was de tegenstellingen weg te nemen. In de kwestie omtrent de
Het plantmateriaal was van groot belang voor de kwaliteit en de opbrengst van het riet. Met het kweekmateriaal werden uitgebreide proefnemingen gedaan. De geschiktheid voor de verschillen in bodemgesteldheid, de resistentie tegen ziekten en plagen, tegen droogte en wateroverlast; het waren allemaal eigenschappen die werden uitgetest, evenals eigenschappen die van belang waren voor de verwerking in de fabriek. Hier het verspenen van zaailingen in potten op het proefstation Pasoeroean omstreeks 1930.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waterverdeling lukte dat grotendeels met de introductie van reservoirs. In het geval van de schadelijke effecten van de rietteelt op de teelt van voedselgewassen, bracht onderzoek geen vergelijk. De tegenstelling leidde niet alleen tot bepaalde experimenten, maar ook tot programmatische voorstellen voor het landbouwkundig onderzoek. Zoals we hebben gezien, was er voor die voorstellen weinig enthousiasme. Op een ander terrein van kennisontwikkeling kreeg het conflict tussen overheid en suikerindustrie nog wel een staartje. De in Nederland opererende bond van suikerondernemers (BENISO) was van mening dat de diepere oorzaak van alle overheidsmaatregelen tegen het bedrijfsleven in de koloniën moest worden gezocht in de opleiding voor koloniale ambtenaren in Leiden. Volgens de ondernemers kregen de toekomstige ambtenaren aan de Leidse opleiding veel te vooruitstrevende denkbeelden voorgeschoteld en werd het bedrijfsleven eenzijdig afgeschilderd als uitbuiter van de lokale bevolking. Onder aanvoering van de BENISO en de Bataafse Petroleum Maatschappij (BPM) financierden de ondernemers daarop een eigen opleiding, die aan de daarvoor in het leven geroepen Indologische Faculteit van de Universiteit van Utrecht in 1925 van start ging.Ga naar eindnoot46 Vanaf die tijd zou ongeveer een kwart tot een derde van de Indische ambtenaren worden opgeleid in Utrecht.Ga naar eindnoot47 Uit het gegeven dat de suikerondernemers wel wilden investeren in een opleiding voor bestuurlijke functies in Nederland en niet in onderzoek naar de wisselwerking tussen de rietteelt en de lokale economie, valt af te leiden dat de suikerfabrikanten ervan uitgingen dat winstgevend ondernemerschap in de eerste plaats afhankelijk was van een krachtige koloniale overheid en veel minder van een goed ontwikkelde inheemse economie en samenleving. Ondanks de vele vormen van interactie met lokale bevolkingsgroepen, beschouwden de fabrikanten hun bedrijfstak toch vooral als een Nederlandse onderneming. Die houding bleek niet alleen uit technische ontwikkelingen op landbouwkundig gebied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Innovaties in de suikerfabricageDe technische ontwikkelingen in de fabricage van suiker hadden een heel ander karakter dan de ontwikkelingen op teeltkundig gebied. Een groot deel van dat verschil kan direct worden verklaard uit de aard van de processen die van belang zijn bij respectievelijk de verbouw van het riet en de extractie van suiker. In tegenstelling tot bij de teelt zijn er op het gebied van de fabricage veel overeenkomsten tussen rietsuiker en bietsuiker. De opkomst van de bietsuikerindustrie in Europa en daaraan verbonden de aandacht van wetenschappers en technici voor de suikerwinning hadden dan ook wereldwijde gevolgen voor de suikerwinning. Een andere belangrijke technische factor was de opkomst van stoom als kracht- en warmtebron. Vanwege het procesmatige karakter was de onderlinge afstemming van de verschillende onderdelen erg belangrijk en werden technische innovaties meestal gefaseerd en in interactie doorgevoerd. Door de veranderende politieke en economische situatie aan het eind van de negentiende eeuw volgden technische innovaties vanaf dat moment elkaar in snel tempo op. Om een indruk te krijgen van de verschillende innovaties en bovendien enig inzicht te verwerven in het fabricageproces, zullen de belangrijkste ontwikkelingen en stappen tussen rietoogst en droge suiker kort worden beschreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De processtappenDe eerste stap vanaf het moment dat het riet is gekapt, is het transport naar de fabriek. Van oudsher gebeurde dit met houten karren, getrokken door karbouwen en in sommige gevallen door paarden. Rond de eeuwwisseling vond er geleidelijk een overgang plaats naar vervoer per smalspoor. In eerste instantie betrof dit alleen de aanleg van rails en het gebruik van lorries, waarbij de lorries werden getrokken door ossen of paarden.Ga naar eindnoot48 Pas later werd het trekvee vervangen door kleine stoomlocomotieven. Alleen voor fabrieken met een grote verwerkingscapaciteit, die dus riet konden verwerken uit een groot gebied rondom de fabriek, was het gebruik van stoomtractie aantrekkelijk. De volgende fase in de fabricage is het persen van het riet tussen grote stalen rollen. Er werden verschillende persmolens gebruikt, waarmee het riet - afhankelijk van het type - drie, vier of vijf keer achtereen werd geperst.Ga naar eindnoot49 Tussen de persingen door besprenkelde men het riet met water, de zogenaamde imbibitie, waardoor er meer suiker werd onttrokken aan het riet. Ook het vooraf versnipperen van het riet met behulp van shredders zorgde voor een betere extractie. Door verdere verbeteringen in de metaallegering en het daarin aangebrachte profiel van de molenrollen, in combinatie met het optimaliseren van de persdruk met behulp van hydraulische cilinders, werd de efficiëntie van de molens in de loop der tijd sterk verbeterd. Het uit het riet geperste sap onderging vervolgens verschillende behandelingen om de opgeloste suiker te scheiden van andere bestanddelen. Na een eerste verhitting werd opgelost calciumoxide, zogenaamde kalkmelk, toegevoegd om zuren en andere stoffen te binden. De gebonden deeltjes werden vervolgens afgefilterd, waarna de gezuiverde vloeistof in ketels met onderdruk, de vacuüminstallatie, werd ingedampt. Het koken onder lage druk betekende dat het indampen van de vloeibare massa met een lagere temperatuur kon worden gerealiseerd, hetgeen brandstof bespaarde maar bovenal ontbinding van het suikermolecuul voorkwam.Ga naar eindnoot50 Rond de eeuwwisseling bestonden de installaties uit drie tot vijf aaneengeschakelde ketels, het zogenaamde multiple effet.Ga naar eindnoot51 Afhankelijk van de gewenste suikerkwaliteit kon men na het indampen een verdere zuivering toepassen door toevoeging van zuren en basen, opnieuw gevolgd door filtratie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het transport van het geoogste riet gebeurde lange tijd met inlandse transportmiddelen en dito dieren zoals de karbouw of de sapi als trekkracht. In de loop van de tijd ging men gebruikmaken van een spoorwegnet, waarover lorries werden getrokken. Deels gebeurde dit met kleine locomotieven - vooral op het hoofdnet - deels nog met dierlijke trekkracht.
De gezuiverde massa werd daarna weer in ketels gepompt, waar ze in onderdruk werd gekookt om het watergehalte zo ver terug te brengen dat de vloeibare sacharose kristalliseerde. Het mengsel van suikerkristallen en stroop (melasse) werd overgepompt in centrifuges, waar de melasse en kristallen werden gescheiden. Nadat de gekristalliseerde suiker was gedroogd, werd deze in zakken gedaan, klaar om te worden getransporteerd. De melasse bevatte nog tot ongeveer 20% suikers en werd gebruikt als grondstof voor de bereiding van alcohol, arak en rum. Zoals gezegd, was er een zekere wisselwerking tussen de technische aanpassingen op de verschillende onderdelen van het fabricageproces. Zo konden nieuwe inzichten op basis van chemische analyses leiden tot aanpassingen in de technische installaties, maar evenzeer vormde een nieuwe techniek, bijvoorbeeld een nieuwe filterpers, aanleiding tot allerlei experimenten en vergelijkend onderzoek. Dit geheel van op elkaar inwerkende technische innovaties en aanpassingen had deels een min of meer toevallig karakter, waarbij individuele fabrikanten met wisselend succes zelf experimenteerden of installaties van een bepaalde fabrikant uitprobeerden. Voor een niet gering deel was de onderlinge uitwisseling en wisselwerking echter georganiseerd. Deze organisatorische kenmerken bieden verder inzicht in het karakter van de techniekontwikkeling bij de suikerwinning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proefstations en machinefabrikantenKort na het ontstaan van de proefstations voor de suikerindustrie werden al initiatieven genomen om bij alle fabrieken systematisch de verschillende stappen in de suikerwinning te analyseren. Dit zogenaamde systeem van onderlinge fabricatiecontrole was eind negentiende eeuw al gebruikelijk in de Europese bietsuikerindustrie.Ga naar eindnoot52 Het principe van dit systeem was dat in alle stadia van de suikerwinning telkens monsters werden genomen, waarvan vervolgens de samenstelling werd bepaald. Met behulp van een bepaling van gewicht en volume van aangevoerd riet en de eindproducten suiker, melasse en filterresiduen kon men de verliezen aan sacharose berekenen. Hoewel de suikerondernemers op Java in eerste instantie argwanend reageerden op het voorstel, werd het geleidelijk aan ingevoerd. Tot ongeveer 1910 werd daarbij veel aandacht besteed aan de methoden van meting en analyse, niet in de laatste plaats omdat de precieze samenstelling van het suikerriet nog vrijwel niet was onderzocht en dus al in de meting van de eerste stap in het proces grote foutenmarges zaten. Na verloop van tijd werden de metingen gestandaardiseerd en uitgevoerd door analisten in dienst van de suikerondernemers. De inmiddels samengevoegde proefstations konden zich derhalve beperken tot het verzamelen en verwerken van de gegevens. Naast de suikerwinning als zodanig werd ook het gebruik van brandstof systematisch vergeleken. Deze georganiseerde kennisontwikkeling had een meervoudig generatief effect. Voor de suikerfabrikanten betekenden de metingen inzicht in de stadia waar meer en minder verliezen werden geleden. Voor aanpassingen en vernieuwingen van de productie kon men de cijfers vergelijken met die van andere fabrieken en methoden en technieken overnemen waar anderen het beter deden. Kortom, de fabricagecontrole was een vorm van standaardisatie waarmee onderlinge vergelijking en uitwisseling van kennis en techniek mogelijk werd. Voor de proefstations bood de fabricage- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Grafiek 5.1: Jaar van ingebruikneming van ketelinstallaties in de Javaanse suikerfabrieken, 1884-1929
(voor bronvermelding zie pag. 358) controle de mogelijkheid om bepaalde procesonderdelen systematisch te vergelijken, hetgeen aanleiding kon zijn voor bepaalde aanbevelingen of experimenten met andere technieken. Op gezette tijden werden statistische overzichten van de suikerindustrie op Java gepubliceerd. Zo zijn tabel 5.1 en grafiek 5.1 gebaseerd op een overzicht van de ketelinstallaties van suikerfabrieken. De grafiek laat zien dat er in toenemende mate werd geïnvesteerd in nieuwe ketelinstallaties. Bovendien valt op te maken dat de levensduur van de installaties ongeveer vijfentwintig jaar was: in 1925 waren nog veel ketelinstallaties van vóór 1900 in bedrijf, in 1929 was dat beduidend minder het geval. Behalve de leeftijd van de ketels zijn in de overzichten ook andere kenmerken van de installaties opgenomen. Dergelijke overzichten gaven fabrikanten inzicht in de eigen bedrijfstak, maar wellicht van groter belang was de etalagefunctie voor het buitenland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Internationale contactenIn de eerste helft van de twintigste eeuw werd de suikerindustrie van Nederlands-Indië samen met die van Hawaii gezien als de technisch meest geavanceerde industrie ter wereld. Al in 1898 verscheen een Engelstalige versie van een handleiding voor de teelt en fabricage van suikerriet op Java, geschreven door H.C. Prinsen Geerligs, op dat moment directeur van het proefstation op West-Java. Daarnaast publiceerden verschillende suikerexperts in buitenlandse tijdschriften, zoals The International Sugar Journal, en werden artikelen uit het Archief integraal of in samenvatting vertaald. Soms namen buitenlandse proefstations zelfs een Nederlandssprekend persoon in dienst om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen op Java.Ga naar eindnoot53 Naast lof en aandacht had de industrie op Java ook een meer materieel belang bij goede contacten met het buitenland. In de eerste plaats leverde een goede naam uitnodigingen uit het buitenland op en een gastvrij onthaal bij buitenlandse proefstations en suikerfabrieken. Daarbij werd er allerlei informatie uitgewisseld, wat vervolgens aanleiding kon zijn voor experimenten of innovaties in de eigen industrie. In de tweede plaats ging van de internationale bekendheid ook een zekere aantrekkingskracht uit naar buitenlandse investeerders en toeleverende bedrijven, waardoor de sector op de hoogte bleef van nieuwe ontwikkelingen op zowel economisch als technisch terrein. Ondanks de internationale status, buitenlandse contacten en uitwisseling was de interactie met Nederland voor de suikerondernemers toch verreweg het belangrijkst. Dit kan goed worden geïllustreerd aan de hand van ontwikkelingen in de machinebouw voor de rietsuikerfabricage. Bij alle beschreven processtappen werden machines ingezet. Uit grafiek 5.2 blijkt dat er jaarlijks voor miljoenen guldens aan machines werd geïmporteerd. De meeste bedrijven leverden slechts machines voor verschillende procesonderdelen, vrijwel geen enkel bedrijf leverde voor alle onderdelen alle machines. Om enig zicht te krijgen op de ontwikkeling van de machinebouw, zal in het navolgende worden ingegaan op de productie van ketelinstallaties of vacuüminstallaties, die werden gebruikt voor het indampen en koken van de vloeibare suikermassa. De eerste vacuüminstallaties werden geproduceerd door Europese machinefabrikanten: Derosne, Cail & Cie. uit Frankrijk, Howard uit Engeland, maar ook de Amsterdamse machinebouwer Paul van Vlissingen, Dudok van Tabel 5.1: Leveranciers van ketelinstallaties aan de suikerindustrie op Java, gegroepeerd naar aantal geleverde installaties, peiljaar 1929
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De inrichting van de suikerfabrieken, maar bijvoorbeeld ook de middelen voor het transport en de landbewerking in de koloniale cultures, was voor een belangrijk deel gebaseerd op westerse technologie en kwam ook grotendeels van buiten Indië. De Nederlandse machinenijverheid wist in de loop der tijd een belangrijk aandeel hierin te verwerven. Met name Stork en Werkspoor ontwikkelden zich tot vooraanstaande leveranciers die over een eigen verkoop- en serviceorganisatie in Indië beschikten. Met dit reusachtige model (schaal 1 op 10) van een complete fabrieksinstallatie voor Cuba (capaciteit 2200 ton riet per etmaal) was Stork prominent aanwezig op de Koloniale Tentoonstelling te Semarang in 1914.
Heel, voorloper van Werkspoor, bedrijven die eveneens leverden aan de Nederlandse bietsuikerindustrie.Ga naar eindnoot54 Deze bedrijven openden meestal een kantoor op Java in de vorm van een directe vertegenwoordiger van het bedrijf of het verlenen van een agentschap aan handelaren op Java. Eind negentiende eeuw groeide het aantal Europese bedrijven die machines leverden aan de suikerindustrie op Java gestaag. De twee belangrijkste vestigingsplaatsen voor machinehandelaren en agentschappen waren de havensteden Semarang en Soerabaja, tevens de belangrijkste exporthavens voor suiker. Sommige in Indië gevestigde ondernemers bouwden een gieterij en ontwikkelden zelf machines voor de suikerindustrie, zoals de firma Younge & Gill, opgericht in 1858 en later omgedoopt tot Machinefabriek Dapoean.Ga naar eindnoot55 Hoewel precieze cijfers over meerdere jaren ontbreken, valt uit verschillende beschrijvingen af te leiden dat Nederlandse machinefabrikanten in eerste instantie slechts een beperkt aandeel in de markt voor de suikersector hadden. Het is waarschijnlijk dat de verhoudingen op de Indische markt voor machines in de negentiende eeuw een afspiegeling waren van de situatie in de Europese bietsuikerindustrie. Marktleiders waren derhalve Engeland, Duitsland en Frankrijk. In de eerste decennia van de twintigste eeuw kwam in deze situatie verandering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
StorkDe grootste bijdrage wat betreft machines van Nederlandse makelij voor de suikerindustrie in Nederlands-Indië is op het conto van de Twentse machinefabrikant Stork te schrijven. Stork was pas rond de eeuwwisseling gaan opereren op de Indische markt en werd in enkele jaren een van de belangrijkste leveranciers van
Grafiek 3.2: Import van machines en onderdelen in Nederlands-Indië, 1891-1940
(voor bronvermelding zie pag. 358) ketelinstallaties. Die positie had het voor een deel te danken aan eigen inzet. Net als andere fabrikanten vestigde Stork een agentschap op Java van waaruit de markt kon worden bediend. Bovendien verkreeg Stork licenties van buitenlandse bedrijven voor het gebruik van bepaalde systemen, bijvoorbeeld een verwarmingssysteem dat was ontwikkeld door de Engelse fabriek Babcock & Wilcox.Ga naar eindnoot56 De naamsbekendheid van dit Engelse bedrijf werkte daarmee in het voordeel van Stork. De opmars van Stork als leverancier voor de suikerindustrie moet ook worden verklaard uit het feit dat het een Nederlands bedrijf was en het duidelijk baat had bij nationalistische sentimenten van de suikerondernemers. Daarbij moet ook niet worden vergeten dat de meeste suikerfabrieken het eigendom waren van in Nederland gevestigde maat- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Hengelose machinefabriek Stork haalde begin twintigste eeuw een behoorlijk deel van de omzet uit de installatie van rietsuikerfabrieken. Vrijwel alle benodigde apparatuur kon men leveren. Stork was in staat de complete inrichting van een fabriek turn-key op te leveren. Voorafgaand aan de verscheping naar Indië werd de installatie in de fabriek gemonteerd voor controle op mankementen of ontbrekende onderdelen. De opdrachtgevers, cultuurmaatschappijen die hun zetel veelal in Nederland hadden, konden zo van dichtbij een indruk krijgen. Hier een Storkinstallatie bestemd voor de suikerfabriek Medarie, 1908. Productievermogen: 86 ton suikerriet per etmaal.
schappijen. Beslissingen over investeringen werden dus veelal in Nederland genomen. De voorkeur voor Nederlandse waar werd niet onder stoelen of banken gestoken. Een beschrijving van een nieuw ingerichte suikerfabriek op Java in De Ingenieur repte op blijde toon van het grote aantal machines van Nederlands fabrikaat dat er was geplaatst. ‘Ik mag hierbij niet onvermeld laten, dat de Directie der onderneming hiertoe haar medewerking verleende, door aan de Nederlandsche industrie een zeker financieel voordeel tegenover de buitenlandsche concurrenten toe te staan.’Ga naar eindnoot57 Hieruit blijkt dat nationalistische sentimenten zich konden vertalen in klinkende munt. Uit tabel 5.1 blijkt dat Stork eind jaren twintig verreweg de meeste installaties leverde aan de Indische suikerindustrie; het had een marktaandeel van ongeveer 30%. De Nederlandse machinebouwers tezamen leverden ongeveer 50% van alle installaties, een aandeel dat aan het begin van de eeuw waarschijnlijk niet hoger lag dan 15%. De twee grootste machinefabrikanten, Stork en Werkspoor, richtten zich in het verlengde van hun activiteiten op Java eveneens op de rietsuikerindustrie van India en verschillende landen in Midden- en Zuid-Amerika, waarbij de bedrijven vaak intensief samenwerkten.Ga naar eindnoot58 Uit dit alles wordt duidelijk dat de suikerindustrie op Java een belangrijke stimulans is geweest voor de Nederlandse machinenijverheid.
Samenvattend kunnen we stellen dat de techniekontwikkeling op het gebeid van de suikerfabricage verschillende organisatorische kenmerken had. De meest verregaande vorm van georganiseerde techniekontwikkeling was de onderlinge fabricagecontrole. Lidmaatschap van de vereniging van proefstations betekende voor suikerfabrikanten dus niet een consumerende rol wat betreft kennis en innovaties, maar een actieve bijdrage middels het systematisch doormeten en controleren van het productieproces in de eigen fabriek. Verder was ook de internationale uitwisseling van techniek georganiseerd middels Engelstalige publicaties, het bezoeken van buitenlandse proefstations en fabrieken en ontvangst van buitenlandse bezoekers. Ten slotte is het groeiende marktaandeel van Nederlandse machinefabrikanten te zien als een vorm van coördinatie in techniekontwikkeling, hoewel dit hoogstwaarschijnlijk geen planmatig karakter had. Door het geven van een voorkeur of zelfs financieel voordeel aan de Nederlandse machinenijverheid, kon deze tak van industrie zich zowel economisch als technisch verder ontwikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AfhankelijkheidOp basis van vorenstaande beschrijvingen van respectievelijk de rietteelt en de suikerwinning lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat niet alleen technieken en processen verschilden, maar eveneens de context van techniekontwikkeling wezenlijk anders was. Immers, voor de verbouw van suikerriet was interactie en samenwerking met de lokale bevolking onontkoombaar, hetgeen de suikerindustrie in allerlei verwikkelingen verzeild deed raken. De suikerwinning lijkt daarbij vergeleken eerst en vooral een Europese aangelegenheid. De controle en verbetering van de suikerwinning werd gedaan in samenwerking met het proefstation; Europese machinefabrikanten leverden de molens, pompen, ketels en andere appara- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuur. Voor zover er een relatie was met de bevolking van Java, was deze beperkt tot het leveren van arbeidskrachten voor de fabriek. Toch was ook de suikerwinning op verschillende manieren verstrengeld met de Javaanse samenleving. De suikerondernemers deden hun best het beeld te creëren van een industrie die dreef op westerse rationaliteit in combinatie met een Nederlandse ondernemingsgeest. Die presentatie is terug te vinden in schriftelijk materiaal uit die tijd en in beelden, zoals in een portrettengalerij op de koloniale tentoonstelling in Semarang in 1914. De foto's van mannen die de industrie tot bloei hadden gebracht, toonden voornamelijk blanke gezichten.Ga naar eindnoot59 Dergelijke presentaties maskeerden een veel kleurrijker werkelijkheid. In de eerste plaats speelden de zogenaamde Indische Nederlanders, personen van gemengde komaf, een belangrijke rol in de suikerindustrie. Zij bezetten veelal functies in het technisch onderhoud van de fabriek en hielden toezicht op werknemers in de fabrieken en op de velden. Doordat ze wortels hadden in zowel de westerse als inheemse bevolking, konden de Indische Nederlanders zich succesvol opwerpen als ‘intermediair’ tussen Nederlandse leidinggevenden en inheemse arbeiders. Een tweede groep die minstens zo belangrijk was in de suikerindustrie, waren de Chinezen. Voordat de Nederlanders actief werden in de suikerindustrie, was deze sector hoofdzakelijk in handen van Chinese ondernemers. Ondanks de Europese dominantie heeft deze bevolkingsgroep zich echter nooit geheel uit de sector laten verstoten. Ook in de twintigste eeuw waren verscheidene suikerfabrieken eigendom van Chinese ondernemers. Bovendien bezetten Chinese werknemers een cruciaal onderdeel van de fabricage. In het proces van de suikerwinning was het koken van de suikerhoudende massa een onderdeel dat vrijwel geheel op vaardigheid was gebaseerd. Nadat het merendeel van het water in de verdampers aan de vloeibare massa was onttrokken, werd tijdens het koken het watergehalte verder teruggebracht totdat de sacharose kristalliseerde. Bij het kristalliseren, ook wel greinen genoemd, was het van groot belang dat de suikerkristallen een gelijkmatige omvang kregen. Daartoe moest het water niet te snel, maar ook niet te langzaam worden onttrokken en moest bovendien niet al het water worden onttrokken. Met andere woorden, voor een goede kwaliteit suiker moest de viscositeit van de suikerhoudende massa geleidelijk naar een bepaalde waarde worden gebracht. De bepaling hiervan ging geheel op het oog. Via een kijkglas kon de kokende massa in de ketel in de gaten worden gehouden. Het tempo waarin vloeistofspatten op het kijkglas naar beneden stroomden, was de belangrijkste indicator voor de voortgang van het proces.Ga naar eindnoot60 Uit de grafieken 5.3 en 5.4 valt op te maken dat het kookproces vrijwel geheel in handen was van Chinese werknemers. Zij beheersten de kooktechniek als geen ander en wisten deze vaardigheid grotendeels binnen de eigen gemeenschap te houden. Hierdoor bezetten de Chinese suikerkokers een sleutel-
Grafiek 5.3: Etniciteit van de verdampers in de Javaanse suikerfabrieken, 1922-1932
(voor bronvermelding zie pag. 358)
Grafiek 5.4: Etniciteit van de suikerkokers in de Javaanse suikerfabrieken, 1922-1932
(voor bronvermelding zie pag. 358) positie binnen de bedrijfstak. De Chinese kokers hadden veruit het hoogste salaris van al het personeel in de suikerfabrieken, hoger dan dat van het administratief personeel en hoger ook dan het salaris van de Javaanse kokers.Ga naar eindnoot61 In de jaren twintig en dertig werden allerlei proeven gedaan om de viscositeit en kristallisatie van de suikerhoudende massa continu te kunnen meten om zo het kookproces verder te kunnen automatiseren. Deze proeven leverden echter geen toepasbare resultaten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op en gedurende de gehele koloniale periode bleef het kookproces het vrijwel exclusieve domein van de Chinese technici. De cruciale rol van Chinese suikerkokers in de suikerindustrie en de pogingen om de afhankelijkheid met technische middelen te doorbreken, maken duidelijk dat de techniekontwikkeling ook wat betreft de fabricage van suiker is verweven met de koloniale samenleving van Nederlands-Indië. Deze verwevenheid was uiteraard ook te herkennen in de verdere organisatie van de suikerindustrie. Hierbij valt te denken aan de vele Javaanse arbeidskrachten en de Chinese eigenaren van suikerfabrieken. Verder was ook de geografische ligging van Java van belang, waardoor men de hoofdzakelijk Aziatische markt goed kon bedienen. Deze en andere factoren tezamen maakten dat de suikerindustrie van Nederlands-Indië tot aan de crisis van de jaren dertig een goed lopende bedrijfstak was, waarbij een substantieel deel van de winst in de sector zelf werd geïnvesteerd om de marktpositie te bestendigen en zo mogelijk te vergroten. De crisisjaren brachten echter zware schade toe aan de industrie. Het is evenwel moeilijk te bepalen of en hoe de suikerindustrie de Idappen te boven kwam, aangezien de herstelperiode slechts van korte duur was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OnafhankelijkheidIn de periode tussen 1942 en 1957 kwam er in tweeën een einde aan de koloniale rietsuikerindustrie. Tussen het tijdstip waarop de Japanse troepen de archipel innamen en het moment van bevrijding in 1945 bleef de suikerindustrie grotendeels doorproduceren, zij het onder het directe gezag van het Japanse leger. Vele Nederlandse experts werden in de eerste bezettingsjaren gevrijwaard van internering, maar moesten in de eindfase van de oorlog alsnog de ontberingen van de Japanse kampen ondergaan. De meeste schade aan fabrieken en rietvelden werd aangericht gedurende de bevrijding en aansluitend de onafhankelijkheidsstrijd van Indonesië. In de periode tussen de capitulatie van Japan en de soevereiniteitsoverdracht in december 1949 probeerden de Nederlandse investeerders de suikerindustrie weer draaiende te krijgen onder bescherming van Nederlandse militairen.Ga naar eindnoot62 In de tumultueuze periode van de jaren veertig en vijftig bleek opnieuw dat de Nederlandse machthebbers en de suikerondernemers verschillende opvattingen hadden over de te voeren politiek. Pleitten ondernemers in de jaren tien en twintig nog voor een rigide koloniale heerschappij en tegen de voorzichtige toenadering van de overheid jegens de nationalistische beweging op Java, drie decennia later waren de posities omgekeerd. Met name tijdens de Nieuw-Guineacrisis, eind jaren vijftig, waren het de ondernemers die voorstander waren van samenwerking en verzoening met de Indonesische regering, uiteraard om de vele investeringen in de wederopbouw van de industrie veilig te stellen. De consequenties van de politieke lijn van de regering werden voor de ondernemers op pijnlijke wijze duidelijk in 1957. Nadat in 1949 reeds de Nederlanders met een publieke functie waren uitgezet, moesten nu ook Nederlandse ondernemers het veld ruimen. Ook de Nederlandse leiding van het proefstation moest wijken. Gezien hun expertise, zal het geen verbazing wekken dat het proefstation onder leiding kwam van enkele Indonesiërs van
Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog en in de crisisjaren kende de moderne inlandse nijverheid een belangrijke groei, gestimuleerd door de afnemende aandacht vanuit het moederland. Zo kwamen in de jaren dertig diverse mechanische weefbedrijven tot stand, naast een groot aantal kleine bedrijven met moderne handweefgetouwen. Hier een weefzaal in de Preanger Bontweverij, een gezamenlijke onderneming van het handelshuis Internatio en vier Twentse textielbedrijven. De weverij, geopend in 1933, ‘de eerste mechanische in den Archipel’, sloot aan bij de traditionele weefnijverheid ter plaatse. Bij de keuze van de getouwen kwam men uit bij Suzuki, mede omdat deze Japanse machines beter pasten bij de lichaamsbouw van de Javanen. In 1940 werkten hier al ruim drieduizend mensen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Chinese afkomst. Overigens werd alleen het onderzoek naar verbetering van de rietteelt voortgezet.Ga naar eindnoot63 De precieze motivatie om het onderzoek naar de chemische processen en technische mogelijkheden van de suikerwinning stop te zetten, is onbekend, maar is tegelijkertijd niet moeilijk te raden. Innovatie in de suikerbereiding stond meestal gelijk aan verbetering van apparatuur en installaties, die al dan niet gepatenteerd werden aangeboden door de internationaal opererende machinefabrikanten. Innovaties konden derhalve vrij eenvoudig worden aangekocht. Zelf onderzoek uitvoeren moest voor een groot deel worden gemotiveerd met de ambitie om internationaal een vooraanstaande positie te handhaven. Waarschijnlijk ontbeerde de Indonesische suikerindustrie zowel de middelen als de ambitie om een voorloper te zijn. De onteigening van de suikerfabrieken in Nederlands eigendom ging gepaard met een regeling die het verlies aan kapitaal enigszins moest compenseren. Dat neemt niet weg dat de bedrijven in Nederland nu verstoken waren van een industrietak waarin ze jarenlang hadden geïnvesteerd en die bij vlagen hoge winsten opleverde.Ga naar eindnoot64 Het einde van de koloniale bezittingen in Azië betekende echter niet dat de Nederlandse activiteit in de rietsuikerindustrie geheel ten einde kwam. De Nederlandse machinefabrieken deden nog geruime tijd zaken met suikerfabrieken in andere landen. Bovendien besloot de Handelsvereeniging Amsterdam (HVA) een nieuwe suikerfabriek op te zetten in Ethiopië. Op die manier kon een deel van het gespecialiseerde personeel dat de HVA in dienst had en dat was verbannen uit Indonesië, actief blijven in de suikerproductie. De suikerplantage en -fabriek in Ethiopië lagen in een voorheen braak en dunbevolkt gebied. Hierdoor kon veel meer dan op Java de plantage worden opgezet en draaiende gehouden zonder al te veel rekening te hoeven houden met de lokale samenleving. De plantage in Ethiopië wachtte echter hetzelfde lot als de voormalige bezittingen in Nederlands-Indië, namelijk nationalisatie na een politieke omwenteling.Ga naar eindnoot65 Hiermee werd ook voor de HVA duidelijk dat de koloniale context waarin de suikerindustrie van Nederlands-Indië zich had ontwikkeld, een specifieke situatie was die zich in het postkoloniale tijdperk niet zomaar opnieuw zou aandienen. In de jaren vijftig en zestig verloren de technische expertise en kennis die waren ontwikkeld ten behoeve van de koloniale rietsuikerindustrie en de koloniale economie in het algemeen, hun vrijwel exclusieve oriëntatie op Nederlands-Indië. De uit Indonesië verbannen Nederlandse deskundigen vonden emplooi in Nederland, een klein aantal kon aan de slag in Suriname en sommigen zetten hun carrière voort in koloniën van andere Europese landen, met name die van Engeland.Ga naar eindnoot66 Ook de kennisinstellingen in Nederland die decennialang opleidingen verzorgden en onderzoek uitvoerden voor de koloniale economie, gingen hun aandacht verbreden. Het Koloniaal Instituut werd omgedoopt tot Koninklijk Instituut voor de Tropen. De opleidingen voor koloniaal ambtenaar in Leiden en Utrecht werden omgezet in de vakgebieden antropologie en niet-westerse sociologie.Ga naar eindnoot67 De landbouwkundige opleidingen voor de koloniën aan de Landbouwhogeschool in Wageningen werden eveneens omgezet in algemene tropische cursussen. Ook het bedrijfsleven had geen exclusieve toegang meer tot Azië en moest op andere manieren de concurrentie aangaan. Aangezien voor verschillende bedrijven die in Nederlands-Indië actief waren de koloniën niet het enige gebied vormden voor afzet of productie, kon het verlies van Indië redelijk worden gecompenseerd met activiteiten in andere tropische landen. Daarbij komt dat begin jaren zeventig de betrekkingen tussen Nederland en Indonesië weer verbeterden en Nederlandse bedrijven, ingenieurs en onderzoekers weer werden toegelaten in de archipel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieDe ontwikkelingen in de rietsuikerindustrie van Nederlands-Indië gedurende de twintigste eeuw laten zien dat de koloniale techniekontwikkeling voor een groot deel werd vormgegeven door Nederlandse deskundigen en Nederlandse bedrijven. Desondanks is de techniekontwikkeling in de koloniën niet te karakteriseren als een puur Nederlandse ontwikkeling en is deze in zijn geheel alleen te begrijpen tegen de achtergrond van de koloniale samenleving. De invloed en afhankelijkheid van de Aziatische actoren maken dat de techniekontwikkeling eerst en vooral een typisch koloniale ontwikkeling was. Die verstrengeling met de lokale economie en samenleving was op zichzelf een aanleiding voor het zoeken naar technische oplossingen en voor innovatiegericht onderzoek, zoals de beschreven opvangbekkens voor irrigatiewater en het daaraan gerelateerde onderzoek naar de effecten van slibbestanddelen uit dat water op de bodemvruchtbaarheid. Ook waren er specifieke combinaties van westerse techniek met lokale expertise, zoals het kookproces in de suikerfabrieken, waarbij ketels van Europese machinefabrikanten in wisselwerking met Chinese technici een optimaal resultaat opleverden. Deze hybride vormen van techniekontwikkeling waren essentieel voor het functioneren van de koloniale suikerindustrie en zijn zeer waarschijnlijk ook in andere sectoren van de koloniale economie terug te vinden. Uit de ontwikkelingen in de suikerindustrie blijkt ook dat de koloniale ondernemers niet in alle gevallen even blij waren met de afhankelijkheid van de lokale samenleving. Op het representatieve vlak probeerde men de industrie vooral af te schilderen als een Europese bedrijfstak die zich ontwikkelde dankzij westerse wetenschap. In de concrete praktijk probeerde men met technische middelen het gebruik van lokale middelen en expertise te verminderen. Met de introductie van smalspoor, lorries en locomotieven verminderde men de afhankelijkheid van karren en buffels. Hoewel ook de locomotieven meestal werden bediend door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De technische staat van de communicatielijnen en verbindingen tussen het ‘moederland’ en haar kolonie was een onderwerp van grote zorg, ook voor de rijksoverheid. Deze had er rond 1930 onder meer grote subsidiebedragen voor over om een geregelde luchtverbinding in stand te houden, in eerste instantie voor het postverkeer. De nationale luchtvaartonderneming KLM, die de luchtlijn onderhield, breidde in de jaren dertig de frequentie snel uit. De tweewekelijkse dienst in 1930 werd in 1931 wekelijks en in 1935, ten tijde van dit affiche, twee keer per week. Het aantal passagiers en het gewicht van de vracht bleven echter zeer beperkt: Slechts 2816 passagiers en 30 ton in 1936. Desalniettemin was de lijn van groot belang voor een geregeld en snel postverkeer.
Javaanse arbeiders, is het niet moeilijk in te zien dat de controle over zowel materieel als de benodigde expertise verschoof van de Javanen naar de Europese ondernemers. Niet in alle gevallen was een dergelijke toe-eigening succesvol, zoals bleek uit de vergeefse pogingen om het kookproces te mechaniseren en zo de afhankelijkheid van de Chinese kokers te verminderen. Desondanks is de verleiding groot om de techniekontwikkeling te beschouwen als een geleidelijk proces waarbij de Nederlandse ondernemers er steeds beter in slaagden de industrie te laten functioneren op basis van westerse wetenschap, Europese techniek en een Nederlandse ondernemingsgeest. Hoewel voor die interpretatie ongetwijfeld bewijzen kunnen worden aangevoerd, zijn er verschillende redenen om die conclusie niet zonder meer te aanvaarden. In de eerste plaats was het precies de Nederlandse ondernemings- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest die de suikerfabrikanten nogal eens deed besluiten om bepaalde technische innovaties niet door te voeren, simpelweg omdat het gebruik van lokale arbeid en middelen goedkoper was. Dat men het gebruik van lokale arbeid veelal verkoos boven de introductie van bepaalde machines, had uiteraard te maken met het loonpeil, maar eveneens met de vaardigheden en ervaringskennis die aan die arbeid waren verbonden. Verschillende taken die door lokale arbeiders en technici werden uitgevoerd, waren niet zomaar te vervangen of te verbeteren met wetenschappelijke inzichten en westerse technieken. Verder waren er ook veel Nederlandse deskundigen en leidinggevenden die de interactie met de lokale samenleving als minder bezwaarlijk beschouwden en er zelfs een uitdaging in zagen. Dit hield in dat men niet slechts op zoek was naar technische vernieuwingen die ten goede kwamen aan de Europese ondernemers, maar ook werkte aan innovaties die voor de koloniale samenleving als geheel van nut waren. Zoals we zagen, hadden de suikerondernemers niet al te veel interesse in een dergelijke benadering, maar vooral bij de overheidsdiensten was deze opstelling min of meer het uitgangspunt voor het innovatiegericht onderzoek. Een laatste punt, hiermee verbonden, betreft het gegeven dat aan iedere technische innovatie direct of indirect een leerproces is gekoppeld. Zowel bij de bediening en toepassing van specifieke technische vernieuwingen als in de ontwikkeling van het innovatiegericht onderzoek kreeg het lokale personeel onderricht over bepaalde uit te voeren handelingen en inzicht in de werking van bepaalde technieken en processen. Dit had zowel een formeel karakter in de vorm van scholing en cursussen als een meer informeel karakter in de vorm van instructies en het spreekwoordelijke al doende leren. Die interactie en leerprocessen vonden op alle niveaus en onderdelen plaats. Dat is dan ook een belangrijke reden voor het feit dat de rietsuikerindustrie en de suikerproefstations na het vertrek van de Nederlanders niet als een kaartenhuis ineenstortten, maar in aangepaste en afgeslankte vorm bleven functioneren. Dergelijke leerprocessen hadden ook een effect op de Nederlandse deskundigen. De ervaringen die Nederlandse experts hadden opgedaan met het werken in tropische omstandigheden en het samenwerken met lokale technici en arbeiders, konden ze weer te gelde maken in andere landen waar ze voor een Nederlands bedrijf of in het kader van een hulpprogramma naar toe werden gezonden.
H. Maat |
|