Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel VI
(1995)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdTechniek en samenleving
[pagina 33]
| |
2
| |
Een technisch paradijsNederlands gouden glorie was onder meer gebaseerd op een gunstige fysieke uitgangspositie: de geografische ligging, de uitgestrekte veengebieden en het winderige klimaat. De internationale handel ging in het verleden hoofdzakelijk over water, zodat de aanwezigheid van waterwegen en een ligging aan zee bijdroegen aan een economische voorhoedefunctie. Het deltagebied van de lage landen werd in dit opzicht optimaal benut. Verder voorzagen de venen in turf en daarmee in een brandstof voor het bedrijvige land. De eenvoudige winning en het gemakkelijke transport over water naar de nijverheidscentra maakten de turf tot een relatief goedkope en overvloedige bron van thermische energie. Ook slaagden de Nederlanders erin om wind als energiebron te exploiteren en op grote schaal als mechanische energie in de produktie en de bemaling in te zetten. De techniek speelde bij dit alles een wezenlijke rol, zowel bij het uitbuiten van de omstandigheden als | |
[pagina 34]
| |
bij het ontplooien van de activiteiten in handel, transport, nijverheid, landbouw en visserij.Ga naar eindnoot1. Technieken van elders werden geïmporteerd, met grote creativiteit aangepast aan de eigen situatie, verbeterd en zelfs geheel vernieuwd. Dit gebeurde op dusdanige wijze dat de Republiek in de zeventiende eeuw vooraanstaand werd op technisch gebied. Zo werd in Nederland de windmolen vanaf de vijftiende eeuw ingezet in de bemaling van de polders.Ga naar eindnoot2. Zonder de poldermolens was een groot deel van Nederland niet bewoonbaar en de winning van turf niet haalbaar. De verbetering van de bemalingstechniek droeg ook in belangrijke mate bij aan de verhoging van de arbeidsproduktiviteit in de landbouw. Verbeteringen aan de windmolen in de zestiende eeuw leidden tot een molen met een konische vorm en een draaibare kap. Dit nieuwe type zou onder de naam ‘Hollandse windmolen’ verspreiding vinden in grote delen van West-Europa. Tevens kreeg de windmolen uiteenlopende verschijningsvormen door verschillende toepassingen en ging zij in steeds meer takken van de nijverheid een functie vervullen. Daar waar gemalen, gewreven, geklopt, gezeefd, gebuild, gestampt en gezaagd moest worden, werden windmolens ingezet. De scheepsbouw maakte in de zestiende en zeventiende eeuw een snelle groei door, deels door een toename van de arbeidsproduktiviteit.Ga naar eindnoot3. Aanvankelijk werd een verscheidenheid aan nieuwe scheepstypen ontwikkeld door de ambachtslieden in de diverse steden. Later trad een zekere standaardisering op en bleven enkele scheepsontwerpen over, waaronder het succesvolle scheepstype de ‘fluit’. De fluit was het resultaat van verbeteringen door Hoornse scheepsbouwers rond 1600. Het schip was voor toenmalige begrippen slank en combineerde wendbaarheid, stabiliteit en een hoog laadvermogen. Ook buitenlandse scheepsbouwers en reders, in het bijzonder in Engeland, namen de Nederlandse vindingen op dit gebied op grote schaal over. De ontwikkelingen in de scheepsbouw werden ondersteund door of stimuleerden vernieuwingen in aanverwante sectoren. De voordelen van de nieuwe scheepstypen in de zeevaart konden volledig uitgebuit worden door verbeterde navigatietechnieken. Een veilige toegang tot havens en het snelle lossen van de steeds grotere schepen werd mogelijk door nieuwe baggertechnieken en verbeterde havenfaciliteiten. De technische vernieuwingen in de Republiek vonden plaats over een breed front. Zij verhoogden niet alleen de arbeidsproduktiviteit, maar in vele gevallen ook de kwaliteit. De kennis van de industriële produktie van loodwit (een wit pigment voor verfprodukten, plamuren en loodglazuur) bereikte eind zestiende eeuw de Noordelijke Nederlanden. Daaropvolgende verbeteringen van de fabricagemethode waren zo ingrijpend, dat men sprak van het ‘Hollandse proces’. Schaal, efficiëntie en kwaliteit van produceren, zorgden voor een sterke concurrentiepositie van het Hollandse loodwit.Ga naar eindnoot4. Erkenning in de naamgeving van een Nederlandse vernieuwing vindt men ook bij de ‘Hollander’. Dit was een nieuw type maalbak voor lompen dat rond 1673 in de Zaanse papiernijverheid werd geïntroduceerd. Het zorgde voor een essentiële verbetering van de fabricage in de windpapiermolens. ‘Delfts’ aardewerk (waaronder ‘Delfts’ blauw) staat voor een serie vernieuwingen: het gebruik van een nieuwe grondstof - mergel uit Engeland en Doornik - de vermenging van deze grondstof met klei van eigen bodem, de introductie van nieuwe technieken en werktuigen voor glazuren en bakken en uiteindelijk de ontwikkeling van nieuwe decoratietechnieken. Deze kwaliteitsverbeteringen brachten Delfts aardewerk in een duurder en luxer marktsegment. De vernieuwingen waren talrijker en diverser dan ooit elders in zo'n korte tijd was voorgekomen. In de boekdrukkerij werd in het begin van de zeventiende eeuw een verbeterde versie van de drukpers ontwikkeld, de Blaeu-pers. In de garenlintnijverheid onderging de produktiemethode een omwenteling door het gebruik van de lintmolen. Belangrijke vernieuwingen waren er ook in de katoen- en zijdenijverheid. In de landbouw werden nieuwe mechanische hulpmiddelen (zoals wanmolens en dorsblokken) geïntroduceerd, bestaande werktuigen verbeterd (bijvoorbeeld het voorzien van nieuwe onderdelen bij ploegen) en nieuwe gewassen ingevoerd (waaronder de tabaksplant). In de tuinbouw werd de teelt van bloembollen geperfectioneerd, in de veeteelt de fokmethode verbeterd en in de visserij de doeltreffendheid van het visvaartuig opgevoerd. Veel van deze vernieuwingen grepen terug op ontwikkelingen die zich reeds in de vijftiende en zestiende eeuw hadden ingezet. De resultaten werden ten volle benut in de zeventiende eeuw. Nederland was toen werkelijk een technisch paradijs. | |
Stagnatie en vervalIn 1771 schreef de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen een prijsvraag uit, die luidde: ‘Welke is de grond van de Hollandsche koophandel, van zijne aanwas en bloei? Welke oorzaken en toevallen hebben dien tot heden aan veranderingen en verval blootgesteld? Welke middelen zijn best geschikt en gemakkelijkst te vinden om denzelven in zijne tegenwoordige gesteldheid te bewaren, zijne verbetering te bevorderen en den hoogsten trap van volkomenheid te doen bereiken?’ De stemming was in de tweede helft van de achttiende eeuw veranderd. Er klonk grote twijfel door | |
[pagina 35]
| |
De welvaart in de Republiek der Verenigde Nederlanden was niet alleen gebaseerd op de belangrijke plaats die met name de Hollandse gewesten in de zeevaart en zeehandel innamen. Ook op het gebied van de nijverheid liep de Republiek voorop. Zij kende een belangrijke textielnijverheid die, technisch gezien, tot de modernste ter wereld behoorde. Daarbij speelden ook de landgewesten een niet onbelangrijke rol als leverancier van trekarbeiders en bij de uitvoering van arbeidsintensieve bewerkingen. Het vlasgaren werd in Twente en Brabant tot linnen doeken geweven, die dan op de blekerijen in het westen hun afwerking kregen. Vooral de Haarlemmer blekerijen genoten een internationale faam. Zij waren gunstig gelegen aan de voet van de duinen, waar goed water en grasland beschikbaar waren, zoals op dit schilderij van Jacob van Ruysdael uit 1670 fraai wordt geïllustreerd.
| |
[pagina 36]
| |
Veel bedrijvigheid was van oudsher aan het water gelokaliseerd, zoals ook deze glasblazerij aan de Riedijksvest in Dordrecht. Het bedrijf was in de tweede helft van de achttiende eeuw opgericht en liet zijn grondstoffen, met name zand, turf en steenkool met schuiten aanvoeren. De ligging aan de noord-oost kant van de stad maakte dat de rook meestentijds richting open water werd geblazen, terwijl anders de bewoners van de arme wijken langs de kade er last van hadden.
in de prijsvraag. Er was sprake van verval. De Republiek had haar koppositie verloren. Een aantal ontwikkelingen wees duidelijk in die richting. De toestand van enkele, centrale nijverheidstakken was bedroevend.Ga naar eindnoot5. Van de glorie van de textiel was weinig over. Leiden - voorheen het centrum van de wolnijverheid - leverde in 1795 nog slechts 29.000 stuks laken tegen 139.000 stuks in 1671, terwijl bovendien de kwaliteit en de prijs sterk waren achteruitgegaan.Ga naar eindnoot6. Het aantal Haarlemse blekerijen was ook drastisch teruggelopen (van 25 in 1700 naar vijf in 1790), evenals het aantal katoendrukkerijen in Amsterdam (van 80 in 1750 naar 17 in 1787). Het achteruithollen van de produktie gold ook voor de Delftse aardewerknijverheid, de Goudse pijpenmakerij, de Amsterdamse zeepziederij en diverse andere takken. Dramatisch was de achteruitgang in de zeevisserij, zowel absoluut als relatief, kwantitatief als kwalitatief. Dit gold met name voor de haringvisserij, ooit Nederlands trots. De vangst en het aantal arbeidsplaatsen waren in 1752 de helft vergeleken met de beste tijd, omstreeks 1630.Ga naar eindnoot7. Daarna zou het niveau nog lager komen te liggen. Voeg daaraan toe een stagnerende ontwikkeling in de handelsvloot, dan is het duidelijk dat ook de scheepsbouw zware tijden doormaakte. Het aantal scheepswerven in de Zaanstreek bedroeg 25 in 1770. Zij bouwden tegen de 30 schepen. In 1707 waren dat nog circa 60 werven, waar meer dan 300 grote en kleine schepen op stapel stonden. Na 1793 werd er in de hele Zaanstreek nog slechts één schip per jaar gebouwd.Ga naar eindnoot8. Toch geeft deze opsomming een verkeerde indruk. Voor buitenlanders bleef de Republiek ook in de achttiende eeuw een technisch paradijs. Tot circa 1780 vond op ruime schaal overdracht van kennis plaats naar de omringende landen. In diverse takken was er niet zozeer sprake van verval, maar meer van stagnatie of van wisselende resultaten. Enkele takken deden het zelfs beter dan ooit. De papiernijverheid - bijvoorbeeld - boekte tot aan het eind van de achttiende eeuw goede resultaten. Zij leverde een | |
[pagina 37]
| |
uitstekende kwaliteit papier en profiteerde ook van het feit dat de uitgeverijen vanwege het vrije klimaat in de Republiek op grote schaal boeken uitgavan ven die elders verboden waren.Ga naar eindnoot9. Ook de branderijen maakten een bloei door vanwege de unieke kwaliteit teit van het produkt. Ondanks beschermende maatregelen in andere landen bleef de export van Hollandse brandewijn en jenever intact.Ga naar eindnoot10. Verschillende trafieken - de op handelsstromen gebaseerde veredelingsbedrijven - bleven het redelijk tot goed doen, zoals de diamantnijverheid, de verffabricage en de verwerking van edelmetaal. Ook takken die hun grondstoffen uit eigen land betrokken, stonden er niet altijd problematisch voor. Daartoe behoorden de steenbakkerij, de turfstekerij, de brouwerijen en de olieslagerijen. De agrarische sector had zich na een crisis tussen 1650 en 1750 voorbeeldig hersteld. Stagnatie trad op in de buitenlandse handel. Deze bleef - exclusief de koloniale handel - ongeveer op hetzelfde niveau. Hetzelfde gold voor de binnenlandse vraag. De omvang van de bevolking stabiliseerde. Deze was tussen 1500 en 1650 toegenomen van rond de één miljoen tot 1,9 miljoen en bleef nagenoeg een eeuw lang op dit niveau om vervolgens langzaam verder te groeien naar circa twee miljoen rond 1800. Het problematische van stagnatie was, dat dit in relatieve zin een ernstige achteruitgang betekende. Omringende landen verkleinden hun achterstand op Nederland in de internationale wedloop, of streefden - zoals in het geval van Groot-Brittannië - de Republiek zelfs voorbij. De buitenlandse handel van Groot-Brittannië groeide spectaculair met ongeveer 140% in de achttiende eeuw.Ga naar eindnoot11. Ook de binnenlandse markt breidde sterk uit mede door een bevolkingstoename van 25%, die vooral in de tweede helft werd gerealiseerd. In de Britse landbouw en veeteelt hadden zich belangrijke veranderingen voltrokken en was de produktiviteit aanzienlijk verhoogd. Het binnenlandse transport verbeterde aanzienlijk door kanalenaanleg, rivierverbetering, wegenaanleg en afschaffing van tollen. De handelsvloot nam sterk in omvang toe en het vervoerde volume steeg enorm. De industriële produktie van Groot-Brittannië groeide tussen 1700 en 1785 met meer dan 185%. Groot-Brittannië was zonder meer het land dat de grootste bedreiging vormde voor de Republiek. Maar ook landen als Frankrijk en Pruisen vielen haar positie in de wereldeconomie aan. Desondanks wist de Republiek aan het einde van de achttiende eeuw nog steeds het hoogste Bruto Nationaal Produkt per hoofd van de bevolking te realiseren. Maar stond zij naar deze maat een eeuw daarvoor nog op eenzame hoogte, nu was Groot-Brittannië haar dicht genaderd en zou haar in de negentiende eeuw passeren. Velen in de Republiek ondergingen de stagnatie en relatieve teruggang niet lijdzaam. Talrijke geschriften en discussies binnen lokale en nationale genootschappen in de tweede helft van de achttiende eeuw getuigen daarvan. Er bestond een duidelijk bewustzijn van de problemen en de wil om die in hun volle breedte aan te pakken. ‘Wij kunnen zoo min zonder den koophandel, als zonder fabrieken; zoo min zonder fabrieken, zonder landbouw en zonder handwerken, als zonder koophandel bestaan, dezelve moeten daarom evenredig gehandhaafd worden.’Ga naar eindnoot12. Ook de bestrijding van de armoede kreeg de volle aandacht. Pauperisme en bedelarij vormden de manifeste uitdrukking van de economische problemen en maakten een diepe indruk. De Republiek mocht dan wel het rijkste land ter wereld zijn, de inkomensverdeling was schever dan ooit en een groot deel van de bevolking leed zwaar onder de malaise. ‘De binnensteden zijn met geene drooge oogen door te wandelen voor hem, die wat aandoenlijk is, en eenig hart voor zijn vaderland heeft.’Ga naar eindnoot13. Zo ervoer een tijdgenoot de armoede in steden als Leiden en Haarlem. Op het platteland was de toestand veelal niet anders. Minstens 40 ‘werkinrichtingen voor behoeftigen’ ofwel ‘armenfabrieken’ werden tussen 1750 en 1800 opgericht, de meeste voor het arbeidsintensieve spinnen van vlas, wol en katoen.Ga naar eindnoot14. In het laatste kwart van de eeuw kreeg de hervormingsgezindheid onder de burgerij het karakter van een maatschappelijke beweging, die zich met name manifesteerde in de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen.Ga naar eindnoot15. De drijvende kracht achter de tak was de jurist H.H. van den Heuvel, die gereageerd had op de eerder aangehaalde prijsvraag van de Maatschappij uit 1771. In zijn met goud bekroonde antwoord had Van den Heuvel gepleit voor een genootschap voor toegepaste kennis. Zij zou dan, zoals de Society for the Encouragement of Arts, Manufacturers and Commerce (van 1754) prijsvragen moeten uitschrijven en geldelijke beloningen in het vooruitzicht moeten stellen voor uitvindingen en ontdekkingen. Tezamen met een protectionistische politiek ten aanzien van de binnenlandse nijverheid, zou hiermee de koophandel kunnen worden bevorderd. Van den Heuvel legde sterk de nadruk op het binnenlandse produkt. Consumenten moesten worden aangespoord Hollands fabrikaat te kopen en buitenlandse produkten te weigeren. Zijn visie, vaak met economisch patriottisme aangeduid, betekende een breuk met de economische denkbeelden, die de internationale koophandel centraal stelden en die door meer op Engeland gerichte regenten werden aangehangen. De handel had ons land weliswaar grote rijkdom gebracht, maar het geld was verdwenen in de zakken van enkele kooplieden; de massa bespeurde geen toegenomen wel- | |
[pagina 38]
| |
In de Bataafse tijd raakte de zeehandel langzaam in versukkeling. Niettemin was er aanvankelijk nog wel enige bedrijvigheid in de zeehavens, zoals hier te Dordrecht in 1803. Werklieden zijn druk in de weer met het afbouwen van een driemaster, rechtsachter, waar de derde mast wordt aangebracht. De arbeiders op de voorgrond zijn op een houten vlonder bezig met onderhoudswerkzaamheden. De scheepshuid is gereinigd van aangroeisels, die immers de snelheid van het schip beperken, en vervolgens wordt een nieuwe laag pck aangebracht.
| |
[pagina 39]
| |
vaart, zo stelden de economische patriotten. Door nu de landbouw en de nijverheid te stimuleren, zou de werkgelegenheid toenemen, de concurrentiepositie met het buitenland verbeteren en de economie van ons land weer opbloeien. De directeuren van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen besloten in 1777 ‘om een bijzonderen tak van deeze Maatschappij geheel en alleen te schikken tot rechtstreeksche bevorderingen der welvaart van ons land, en der geassocieerde landschappen, mitsgaders der colonien van den Staat, ter bevorderinge van den koophandel, landen akkerbouw, handwerken, visscherijen, enz. in dezelven.’ In 55 steden en dorpen werden departementen van de Oeconomische Tak opgericht. Op 15 september 1778 vond te Haarlem de eerste vergadering plaats. Het uitdelen van prijzen was een van de belangrijkste activiteiten. De bevordering van de nijverheid stond daarbij voorop. Tweevijfde van het prijzenfonds moest bestemd worden voor prijsvragen die betrekking hadden op ‘handwerken en fabrieken’. Aan ‘landbouw’ en ‘koophandel en koloniale zaken’ viel ieder eenvijfde toe, terwijl ‘werktuigen en scheikunde’ eentiende deel toebedeeld was, evenals ‘zeevaart en visserij’. Van den Heuvel werd tot mede-directeur van de Oeconomische Tak benoemd. De maatschappelijke beweging waarvan de Oeconomische Tak onderdeel was, had ook een politiek karakter. Het nieuwe economische denken sloot goed aan op nationalistische tendenzen en het emancipatiestreven van de patriotten. Deze politieke stroming had een breed maatschappelijk draagvlak gekregen na het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog aan het eind van 1780.Ga naar eindnoot16. Patriotten waren te vinden onder alle lagen van de bevolking. Zij ageerden fel tegen de regentenoligarchie, die het stedelijk bestuur en daarmee ook het gewestelijk bestuur en de nationale politiek beheerste. Zij beschuldigden stadhouder Willem v van verwaarlozing van de marine en de nederlaag tegen de Engelsen. Zij keerden zich tegen de macht van de prins en de regentenkliek die hij rond zich had verzameld. Patriotten waren voorstanders van een representatieve democratie met verregaande invloed van het volk. Zij zagen een herstel van de zeventiendeeeuwse glorie in de aanmoediging van wetenschap en industrie, persvrijheid en religieuze tolerantie, en in morele en fysieke opvoeding. Hoewel de oeconomisch-patriottische beweging geen direct onderdeel vormde van de politiekpatriottische, kreeg de Oeconomische Tak al snel met interne spanningen te maken. Politieke verdachtmakingen leidden er toe dat de Oeconomische Tak in de eerste jaren van zijn bestaan veel prinsgezinde leden verloor. Ook de verschillende ideeën over de economische hervormingen zorgden voor problemen en ledenverlies. Het voorkwam eveneens dat het centrale gezag de Oeconomische Tak als een adviesorgaan of als een economische informatiedienst voor het gehele land gebruikte. Integendeel, men vreesde dat de Oeconomische Tak tot een imperium in een imperium zou uitgroeien en tot een uitermate hinderlijk orgaan voor de regering. In 1787 volgde nog een aderlating door de Pruisische inval, toen vele patriotten het land uitvluchtten. Van de meer dan 3.000 leden in 1778 waren er in 1795 minder dan 300 over. De vermindering van het ledental was ook een gevolg van de verdere verslechtering van de economische toestand na 1780. De hervormingsbeweging had dit niet kunnen voorkomen. Het effect van alle inspanningen was gering. Dat had niet alleen te maken met de politieke strubbelingen. De patriotten stonden ook voor een complexe en omvangrijke taak. Wat maakte de problematiek zo complex? Een beschouwing over deze vraag kan goed als inleiding dienen voor het vraagstuk van de industrialisatie (in brede betekenis) in Nederland in de negentiende eeuw. De oorzaken van stagnatie, verval en relatieve achteruitgang in de achttiende eeuw bleven ook na 1800 werkzaam. Wij zijn hier vooral geïnteresseerd in die oorzaken die een relatie hebben met de stagnerende technische vernieuwing. Een viertal is in dit verband relevant, namelijk de verschuivingen in de wereldeconomie, het einde van de technische dynamiek, een nieuwe oriëntatie op techniek en de institutionele barrières voor technische vernieuwing.Ga naar eindnoot17. | |
De verschuiving in de wereldeconomieKern van de dramatische ontwikkeling in de Republiek was het verlies van de centrale functie die ze tot dan toe in de wereldeconomie ingenomen had.Ga naar eindnoot18. Zij had in de zeventiende eeuw het genoegen mogen smaken tijdelijk het mondiale centrum van de handelscontacten, goederenstromen en geldwezen te zijn. Zij had die positie veroverd op Noord-Italië (met name Venetië) en de Zuidelijke Nederlanden (onder andere Antwerpen en Brugge) en moest die vervolgens weer afstaan aan een andere rivaal, Engeland.Ga naar eindnoot19. De Republiek werd het ‘slachtoffer’ van de dynamiek in de internationale concurrentie en het strategisch optreden van de rivaliserende staten. Een belangrijke strategie waar de Republiek door werd getroffen, was het mercantilisme. Terwijl de Republiek een ideologie en (deels) een praktijk van vrije handel en zeevaart propageerde, namen vele andere landen protectionistische maatregelen. Zo kondigde Engeland in 1651 de Akte van Navigatie af, die bepaalde dat goederen naar en van Engeland alleen door schepen in Engeland gebouwd én in | |
[pagina 40]
| |
Omstreeks 1845 schilderde C. Walch deze zogenaamde paltrokmolen in de Zaanstreek. Dit molentype was aan het eind van de zestiende eeuw ontwikkeld, speciaal voor de houtzagerij. Het bijzondere aan de paltrokmolen is dat de molen als geheel, dus inclusief de ‘bedrijfsruimte’, draaibaar is. De hele constructie draait, met rollen als een soort lagers, op een gemetselde ring in de grond.
De balken worden aan de zijkant met een kraan opgetakeld naar de werkvloer, waar een aantal, meestal drie, zaagramen staan. In 1847 stonden aan de Zaan nog 106 zaagmolens, voor het merendeel paltroks. Tegenwoordig zijn er in heel (west-)Nederland nog hooguit vijf exemplaren te vinden, waarvan anno 1995 alleen De Eenhoora, aan het Spaarne bij Haarlem nog regelmatig in werking is. Engels eigendom, vervoerd mochten worden. Zij stelde ook vast dat de handel en scheepvaart met de Britse koloniën alleen via Engeland mocht geschieden en dat hoge tarieven de Engelse industrie en landbouw tegen buitenlandse concurrenten en die van de koloniën en wingewesten moesten beschermen. Dergelijke maatregelen - ook door landen als Frankrijk, Pruisen, Zweden, Denemarken, Spanje en de Oostenrijkse Nederlanden (na 1750) - ondergroeven natuurlijk de positie van de Republiek. Die positie werd ook in letterlijke zin aangevallen. De Republiek kwam in de zeventiende en achttiende eeuw haar rivalen tegen op tal van strijdtonelen; op zee en vasteland. De Akte van Navigatie leidde tot de eerste Engelse oorlog (1652-1654). Er volgden nog drie oorlogen, waarvan de laatste (1780-1784) liet zien hoe de militaire hegemonie van Nederland op zee teloor was gegaan. Vanuit het zuiden vormde Frankrijk een-voortdurende bedreiging, maar ook uit het oosten (Pruisen) en zelfs het noorden (Zweden) dreigde er gevaar. Het kostte de Republiek handen vol geld omdat zij genoodzaakt was herhaaldelijk een omvangrijk leger op de been te brengen. Het effect van het protectionisme en de oorlogen was dat de stapelmarkt van de Republiek omstreeks 1740 zware averij had opgelopen. De expansie van Engeland in de tweede helft van de achttiende eeuw drong de rol van de Republiek verder terug. Bovendien verliep de handel tussen landen steeds rechtstreekser, zonder tussenkomst van de Republiek. Toch is hiermee niet verklaard waarom er een vertraging optrad in de technische vernieuwing in de achttiende eeuw. Technische vernieuwingen hadden juist een strategie kunnen zijn om de stagnerende markten nieuw leven in te blazen of om binnen de veranderde politieke en economische verhoudingen nieuwe posities te veroveren.Ga naar eindnoot20. De omstandigheden waren in dat verband zeker niet ongunstig. | |
[pagina 41]
| |
Ook in de volkscultuur, zoals op deze centsprent, die voor enkele centen gevent werd, grepen auteurs en uitgevers terng op het roemrijke verleden. Onder de titel Nederlandsche uitvindingen en outdekkingen werden circa 1820 bijna alleen technische prestaties uit de oude doos gepresenteerd: het haringkaken, de boekdrukkunst, de houtzaagmolen, de moddermolen en ook de slangenbrandspuit zijn hier - naast andere oude uitingen van vaderlandsch vernuft - afgebeeld. Slechts de uitvinding van de waaiersluis dateert uit de negentiende eeuw. De inspecteur-generaal van de waterstaat, Jan Blanken, verkreeg in 1808 hierop een octrooi.
Zoals wij zagen, wachtte een deel van de burgerij de verschuivingen in de wereldeconomie niet lijdzaam af. De gewijzigde situatie werd als een uitdaging opgepakt en er werd naar nieuwe wegen gezocht. Bovendien beschikte de Republieke over een enorme financiële reserve opgebouwd in goede tijden. Ook de goederenstroom was nog aanzienlijk, ondanks het verlies van haar unieke positie. | |
De techniek-fuikDe vertraging in de technische vernieuwing wordt wel geweten aan het einde van de dynamiek in de techniek zelf.Ga naar eindnoot21. De technische paden die de Republiek sinds een aantal eeuwen bewandelde, boden nauwelijks nog ruimte voor vernieuwing. De belangrijkste problemen waren in de loop van de tijd opgelost, het voldoen aan kwaliteitsnormen was gemaximaliseerd en de opvattingen over de beste technische praktijk volledig uitgekristalliseerd. In de achttiende eeuw zouden zij zijn verworden tot klasieke technieken die grotendeels waren uitontwikkeld en waarin geen radicale verbeteringen meer te verwachten waren. Er viel nauwelijks nog eer én resultaat te behalen uit een creatieve inspanning door ondernemers en technici. De Hollandse windmolen had een zekere graad van perfectie gehaald, de inzet van turf in de produktie had zijn grenzen bereikt en met de trekschuit (met bijbehorend transportsysteem) was eveneens een optimum gerealiseerd. De dynamiek moest niet meer gezocht worden in wind, turf en trekschuit, maar in stoom, steenkool en ijzer. Tegen een dergelijke verklaring zijn twee bezwaren in te brengen.Ga naar eindnoot22. Allereerst is het moeilijk te bewijzen dat een technische ontwikkeling zijn eindpunt heeft bereikt. Zo maakte een klassieke techniek zoals de watermolen in de achttiende en begin negentiende eeuw een ware opleving door, door systematisch onderzoek en experimenteren. Ook de windmolen- | |
[pagina 42]
| |
techniek kende in de negentiende eeuw nog enkele vernieuwingen die hoewel zij niet radicaal waren, toch belangrijke verbeteringen voor de praktijk betekenden. Een ander bezwaar is dat de nieuwe, dynamische terreinen weliswaar in technisch opzicht zeer interessant mochten zijn, maar in economisch en praktisch opzicht veelal zeer zeker niet. De stoommachine - het symbool van de industriële revolutie - vormde nauwelijks een serieuze concurrent voor de windmolen in de achttiende eeuw. Zij was te duur, te lomp en te onbetrouwbaar in vergelijking met de elegante en goedkope windmolen. Ook op andere terreinen gold iets dergelijks. Zo werden in de loodwitfabricage na 1750 in Duitsland, Oostenrijk en Engeland geheel nieuwe wegen ingeslagen, deels door de ontdekking van de samenstelling van loodwit via chemische analyse. Toch was de kwaliteit en de prijs van het Hollandse loodwit rond 1800 nog steeds superieur aan het op andere wijze bereide produkt. Radicaal nieuwe technieken gedijen in het begin vaak alleen in bepaalde marktniches, onder bijzondere omstandigheden of in een zekere, afgeschermde omgeving. De vraag die daarom hier gesteld moet worden, is of dergelijke situaties zoals die zich voordeden in het buitenland, ook in Nederland te vinden waren. Wij komen er in hoofdstuk 3 op terug waar een vergelijking wordt gemaakt tussen de geheel verschillende ontwikkeling in stoomtechniek tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. | |
Een nieuwe oriëntatie op wetenschap en techniekHet was economisch mogelijk, zo wordt hier gesteld, dat de Hollandse produkten in prijs en kwaliteit lange tijd - langer dan doorgaans wordt aangenomen - in een vrije markt konden concurreren met de volgens nieuwere technieken vervaardigde produkten. Toch blijft de vraag relevant of ondernemers en technici zich bezighielden met de technische veranderingen die zich voltrokken. Kwamen de ondernemers wel toe aan een afweging van hun klassieke technieken en de nieuwe mogelijkheden? Waren zij op de hoogte van de technische ontwikkeling en nieuwsgierig naar nieuwe kennisbronnen? Hadden zij een onderzoekende houding en toonden zij de bereidheid klassieke denkpatronen ten aanzien van probleemstellingen en oplossingen in de economische sector te doorbreken? Voor Engeland is geconstateerd dat onder sleutelgroepen in de economie aan het begin van de achttiende eeuw een sterke oriëntatie bestond op de nieuwe wetenschap zoals die in de voorafgaande eeuw op was gekomen.Ga naar eindnoot23. Ondernemers, handelaars en technici zagen de zich ontwikkelende natuurwetenschappen als een weg tot kennis en beheersing van de natuur, als een bron van inzichten voor praktisch-technische problemen en zelfs als een methode om maatschappelijke problemen op te lossen. Het enthousiasme maakte de vernieuwingsdrift onder de burgerij los en stuurde haar in een bepaalde richting. De mechanisering met stoom en ijzer vereiste een mechanische denkwijze en een wetenschappelijke houding. Het zou aan een dergelijke houding in de Republiek hebben ontbroken.Ga naar eindnoot24. Typerend is dat de grote belangstelling voor de scheikundelessen van Boerhaave zowel onder Nederlanders als buitenlanders, elders anders uitwerkte dan in de Republiek. Herman Boerhaave begon in 1702, eerst als lector, vanaf 1718 als professor, scheikunde te doceren, vermoedelijk op verzoek van Britse studenten. Zijn colleges werden door vele buitenlanders bezocht en het was door toedoen van Britse studenten dat zijn teksten in druk verschenen. Het weldra invloedrijke leerboek Elementa Chemiae, dat hij in 1732 publiceerde, werd in 1735 in het Engels vertaald en enkele jaren later in het Frans en Duits. Reeds in 1727 was er een niet geautoriseerde Engelse uitgave verschenen.Ga naar eindnoot25. Terwijl echter in Nederland de invloed van Boerhaaves chemische inzichten strikt tot de medische wereld beperkt bleef, waren er onder zijn buitenlandse medische leerlingen - vooral onder de Engelse en Schotse - verschillende die hun in Leiden verworven chemische kennis gingen toepassen op de problemen van de landbouw en de nijverheid. In de Republiek daarentegen vervulde de medische stand niet die rol van bemiddelaar tussen wetenschap en praktijk.Ga naar eindnoot26. Hoewel een wetenschappelijke belangstelling in handels- en industriële kring aanvankelijk misschien beperkt was, was de intentie om zich op de wetenschap te oriënteren wel duidelijk aanwezig bij de verlichte hervormingsgezinden en de economische patriotten in het laatste kwart van de achttiende eeuw. J.D. Huichelbos van Liender, directeur van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, combineerde een nieuwe technischindustriële cultuur met politiek radicalisme. Hij zag de bevordering van wetenschap en techniek en de toepassing van de stoommachine in Nederland als deel van een ingrijpend veranderingsproces in handel en industrie en als deel van de Patriottistische politieke hervormingsbeweging.Ga naar eindnoot27. Wat volgens hem en zijn geestverwanten gestimuleerd moest worden, was ‘dat vernuft, die smaak en dien geest om nieuwigheden uit te denken, welke men bij buitenlandse fabrykanten al dikwijls aantreft’.Ga naar eindnoot28. Nieuwe wegen moesten worden ingeslagen: ‘Wij blijven ... te sterk aan de oude wijze gehegt. Zo lang wij ... vindingen niet nabootsen, overneemen of door eenige nog betere uitvindingen tegenwerken, kunnen wij de | |
[pagina 43]
| |
Onder de diverse geleerde genootschappen die zich in de achttiende eeuw ook in de Republiek manifesteerden, nam het Teylers genootschap te Haarlem een voorname plaats in. Met name onder het bestuur van Martinus van Marum (1750-1838) verkregen deze instelling en haar verzamelingen een internationale faam. Deze berustte onder meer op het bezit van een ‘ongemeen groote elektrizeer-machine’, bedoeld voor onderzoekingen naar het gedrag van elektrische ontladingen en gassen. In samenwerking met de Amsterdamse architect L. Viervant werd dit apparaat in 1783/4 gebouwd door de in Amsterdam gevestigde Engelse instrumentmaker John Cuthbertson.
markt teegen de vreemde met geene mogelijkheid uithouden.’Ga naar eindnoot29. Scheikunde en werktuigkunde stonden daarbij centraal. Het onderwijs op deze terreinen moest van de grond komen, er zouden lessen aan fabrikanten gegeven dienen te worden, kennis via boeken en tijdschriften verspreid moeten worden en mogelijkheden geschapen worden waar fabrikanten, kooplieden en wetenschapsbeoefenaars elkaar konden ontmoeten. Toch kan men zich afvragen wat een wetenschappelijke oriëntatie voor de technische praktijk oplevert. Dit vraagstuk is complex en wordt uitvoerig behandeld in deel v van Geschiedenis van de Techniek in Nederland. Diverse technische terreinen zouden met name in de negentiende en twintigste eeuw op uiteenlopende wijze en vanaf verschillende tijdstippen profijt trekken van wetenschappelijke kennis en methoden. Daarvòòr was de invloed van wetenschap - ook in het buitenland! - beperkt. De zeevaartkunde, de kartografie en de fortificatiebouw gebruikten onderdelen van de wiskunde vanaf de zeventiende eeuw. Stoomtechniek en ballistiek hadden enig voordeel van nieuw verworven inzichten uit de natuurkunde, maar dat vooral vanaf de achttiende eeuw, terwijl in diezelfde eeuw de ontwikkelingen in de chemie enig praktisch nut bewezen in takken zoals de aardewerkfabricage, de blekerij, de kleurstoffennijverheid, de textielververij en de textieldrukkerij. In het algemeen kan gesteld worden, dat het directe nut van de wetenschappelijke kennis voor de technische praktijk in de achttiende eeuw en een groot deel van de negentiende eeuw gering was. Men kan zich echter afvragen of de wetenschap op een andere wijze effect sorteerde op de techniek. Vermoedelijk was de invloed van de wetenschap het grootst op het ontwikkelen van een nieuwe houding onder ondernemers en technici. Gewezen wordt op een positieve houding ten aanzien van vernieuwingen, een actieve houding in het vergaren van nieuwe inzichten en het eigen maken van een nieuwe taal, namelijk die van de wetenschap, waardoor men lid werd van een gemeenschap en in staat | |
[pagina 44]
| |
was tot uitwisseling van wetenschappelijke kennis te komen. Dat blijft echter een erg vage aanduiding. Welke houding was bij technische vernieuwing vereist? Welke mentale instelling was noodzakelijk om veranderingen in een produktieproces succesvol door te voeren? Op welke wijze kon een ondernemer adequaat inspelen op een veranderende omgeving? Kortom: Wat betekende innovatief ondernemerschap in een tijdperk waarin de economische situatie in Nederland stagneerde, terwijl wetenschap en techniek volop in ontwikkeling waren. Wij trachten in hoofdstuk 4 meer grip op deze materie te verkrijgen en richten ons daarbij op de negentiende eeuw toen zich veranderingen in ondernemerschap voltrokken. | |
Institutionele barrièresIn Engeland bestond reeds rond 1750 een grote verwevenheid tussen wetenschappelijke, commerciële en industriële kringen. Er was een infrastructuur aanwezig van genootschappen, rondtrekkende docenten en uitgeverijen van wetenschappelijke publikaties. Daarentegen zou er volgens sommigen in de Republiek een diepe kloof gapen tussen de wereld van de wetenschap en die van de industrie. Toch lijkt dit een al te sombere voorstelling van zaken te zijn. Het ontbreken van schakels tussen wetenschap en industrie in de Republiek was geen blijvend verschijnsel. De Republiek liep weliswaar enige decennia achter bij Groot-Brittanië, maar trok daarna bij. Vanaf ongeveer 1770 werden er diverse genootschappen en maatschappijen opgericht met het uitdrukkelijke doel de kloof te overbruggen.Ga naar eindnoot30. Zo werd in 1769 het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte opgericht. Naast een wetenschappelijk doel, namelijk de bevordering van de natuurwetenschappen en geneeskunde had het genootschap ook een praktische oriëntatie. Het wenste bij te dragen aan de vernieuwing en verbetering van werktuigen en aan de oplossing van waterstaatkundige problemen, zoals de overstromingen van de grote rivieren. Verder kwam in 1776 de Maatschappij tot Bevordering van Landbouw tot stand, in 1784 de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en - zoals wij hiervoor zagen - in 1777 de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, die zelf van 1752 stamde. Zij vormden een ontmoetingsplaats voor handelaars, artsen, legerofficieren, ondernemers, wetenschappers, waterstaatkundigen en andere groepen uit de burgerij. Deze initiatieven in de Republiek stonden niet op zichzelf. Dergelijke organisaties werden in de tweede helft van de achttiende eeuw overal in Europa gesticht. Wij maakten al melding van de Society for the Encouragement of Arts, Manufactures and Commerce, die in 1754 in Londen was opgericht. In Zwitserland werd in 1757 de Physikalische Gesellschaft (sinds 1747) omgezet in de Physikalische-ökonomische Gesellschaft. In Frankrijk werden begin jaren zestig in verscheidene steden economische sociëteiten opgericht met als voornaamste de Société d'Encouragement de l'Industrie nationale in 1764 in Parijs. In datzelfde jaar zag de Leipziger Oekonomische Sozietät het licht evenals de K.K. Böhmische patriotisch-ökonomische Gesellschaft te Praag. Rusland volgde in 1765 met de Keizerlijke vrije oeconomische Maatschappij te St. Petersburg en aan de overzijde van de oceaan werd ook in dat jaar de Society for the Promotion of Agriculture, Arts and Manufactures in New York gesticht. Vergelijkbare maatschappijen werden verder nog opgericht in Warschau (1767), Sevilla (1775), Madrid (1776), Molde (Noorwegen) (1776), Ponte de Lima (Portugal) (1783), Turijn (1785), Riga (1796) en Abo (Finland) (1797). Aan het eind van de achttiende eeuw was in vele landen een zekere infrastructuur aanwezig, waarin uitwisseling van nieuwe kennis en inzichten plaatsvond onder een breed publiek. Ook in Nederland was dit het geval en daarmee een mogelijke institutionele barrière weggenomen.
Een andere institutionele barrière die vaak in verband wordt gebracht met de trage technische ontwikkeling in de Republiek in de achttiende eeuw is het gildesysteem.Ga naar eindnoot31. Gilden waren corporaties die het monopolie hadden over een bepaalde economische activiteit en die gevormd werden door de eigenaars van meestal bescheiden ambachtsbedrijfjes. Zij stonden onder sterke controle van stedelijke overheden; de keuren werden door de magistraat uitgevaardigd. Een gilde trad zowel op tegen de concurrentie tussen de gildebroeders onderling als tegen die van buitenstaanders. De voorschriften reguleerden onder andere de inkoop van grondstoffen, de kwaliteit, de produktie, het aantal werktuigen per bedrijf en de verkoop van produkten. Veelal werd ook vastgelegd hoe geproduceerd moest worden, niet alleen om de kwaliteit van het produkt te waarborgen, maar ook om te voorkomen dat door het aanwenden van een nieuwe en betere produktiemethode de onderlinge concurrentie verscherpte. Het gildesysteem had een behoudend karakter. Toch behoefde dat de vernieuwingsdrift niet onoverkomelijk in de weg te staan. De gildeorganisaties waren op diverse plaatsen in verval. Met de voorschriften werd het vaak niet meer zo nauw genomen. Bovendien beperkte het gildewezen zich in hoofdzaak tot de kleinhandel, het binnenlandse transportwezen, de visserij en de ambachtelijke nijverheid die voor de lokale markt produceerde. Andere, belangrijke sectoren zoals de groothandel, het geldwezen, de zeescheepvaart, de trafieken en de | |
[pagina 45]
| |
landbouw onttrokken zich grotendeels of geheel aan de invloed van de gilden. Toch zou het gildesysteem op een indirecte manier het economisch herstel nog in de weg hebben gestaan. Vele sectoren waren namelijk afhankelijk van de tussen- en eindprodukten die de in gilde georganiseerde bedrijfjes aanleverden. Het ontbreken van concurrentie kon de prijzen in vergelijking met het buitenland hoog hebben gehouden. Tot een afschaffing van de gilden kwam het in 1798, hetgeen in 1818 onder Koning Willem i werd bezegeld. Toch zouden rudimentaire vormen van gildeorganisaties tot ver in de negentiende eeuw nog hun invloed doen gelden. De discussie over de rol van de gilden in de economische ontwikkeling in de achttiende eeuw is nog lang niet afgerond. Wij zullen hier trachten aan te geven - met name in de hoofdstukken 7 en 8 - in hoeverre gilde-achtige organisaties of andere overblijfselen van het gilde-systeem een rol speelden in de technische verandering en de industrialisatie van de negentiende eeuw.
Een institutionele belemmering kan - tot slot - ook hebben gelegen in het ontbreken van een centraal gezag in de Republiek.Ga naar eindnoot32. In haar hoogtijdagen was dit overigens geen obstakel. De zelfstandigheid van de handelssteden schiep de ruimte om de wereldhandel naar zich toe te trekken en de rivaliteit tussen de steden vormde een stimulans voor creatieve en innovatieve initiatieven. Toen echter de wereldeconomie zich grondig had gewijzigd, was een andere staatsstructuur waarschijnlijk noodzakelijk om het verval van de nijverheid en de visserij tegen te gaan en de welvaart van de bevolking te waarborgen. Zo ontbrak het aan een goed functionerende, interne markt die de tegenslagen in de internationale handel voor een deel had kunnen opvangen. Voor het opruimen van lokale en interprovinciale tollen, het verbeteren van de infrastructuur en het wijzigen van het belastingstelsel, dat zwaar op de primaire behoeften drukte, was een krachtige nationale overheid een voorwaarde. Toch blijft het moeilijk om de vraag te beantwoorden of een centraal gezag het tij in de Oude Republiek had kunnen keren. In dit opzicht is het zinnig om naar Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw te kijken, toen de voorwaarde van een nationale overheid wel aanwezig was. De voorwaarde werd gerealiseerd tussen 1795 en 1813 tijdens de Bataafse en Franse tijd. De souvereiniteit van stad en gewest werd opgeheven. Een eenheidsstaat werd uitgeroepen: eenheid van staatsburgerschap en eenheid in bestuur, beleid en rechtspraak, hetgeen tot uitdrukking kwam in de eerste grondwetten, belasting- en onderwijswetten, een strafwetboek en een Burgerlijk Wetboek. Willem i kon hierop voortbouwen in zijn Koninkrijk der Nederlanden. Hoofdstuk 5 behandelt hoe de verhouding tussen overheid en techniek zich in deze nieuwe situatie ontwikkelde. | |
TransformatieEr moet hier nog gewezen worden op een complicerende factor in het hervinden van een technische dynamiek. Veelal leden de initiatieven die poogden de technische vernieuwing te stimuleren, schipbreuk omdat zij een fragmentarisch karakter droegen. Zij richtten zich op deelaspecten - de afschaffing van de gilden òf de verbetering van het onderwijs òf de oprichting van een nieuw genootschap òf de introductie van de stoomtechniek etc. - terwijl resultaat in veel gevallen pas bereikt kon worden wanneer een geheel van materiële, structurele, culturele en institutionele voorwaarden was gerealiseerd.Ga naar eindnoot33. De serie Geschiedenis van de Techniek in Nederland laat daarvan diverse voorbeelden zien. De oprichting van de eerste brood- en meelfabrieken in Nederland (Deel i, hoofdstuk 3) was pas mogelijk door de introductie van nieuwe maaltechnieken, een verandering in wetgeving, een verschuiving in consumentensmaak, het doorbreken van het monopolie van plaatselijke bakkers en meelmolenaars, de aanwezigheid van een voldoende groot afzetgebied, etc. Technische artefacten staan niet op zichzelf, maar zijn onderdeel van een technisch-maatschappelijk systeem. In de chemie (Deel iv, hoofdstuk 7) is zelfs sprake van de transformatie van een gehele sector, waarbij een nijverheid die zich baseerde op lokaal gewonnen grondstoffen, van vaak plantaardige of dierlijke aard, transformeerde naar een industrie op basis van enkele minerale grondstoffen met name zout, zwavel, kalk en steenkool. Dit betekende tevens een verandering in de samenhangen tussen produkt- en grondstofstromen en ook die tussen de industriële produkten en markten, die tussen de chemische industrie en het natuurlijke milieu en die tussen de aard van produktieprocessen en benodigde technische en wetenschappelijke kennis. Een proces van technische vernieuwing is met andere woorden de transformatie van technisch-maatschappelijke systemen met geheel verschillende elementen. Dit aspect willen wij in verschillende hoofdstukken, in het bijzonder in hoofdstuk 8, zichtbaar maken.
h.w. lintsen | |
[pagina 46]
| |
Met een daverende klap liet op 5 februari 1831 J.C.J. van Speyk zijn kanonneerboot in Antwerpen ontploffen om te voorkomen dat het schip in handen van de verraderlijke en opstandige Belgen zou vallen. Voor tijdgenoten werd de ‘daad die onze landgenoot verecuwigt’ een Nationale daad. ‘Ous zelven verheffen wij daardoor, wij deelen in den roem van den Held en trotsch wijzen wij elkander en den vreemdeling op ons luisterrijk aandeel’. Er werd ongekend veel publiciteit aan dit staaltje opofferingsgezindheid gegeven, in de vorm van hynmen, prenten, schilderijen en allerlei objecten met Van Speyks becltenis. De ijzergieterij Nering Bögel maakte een ontwerp voor een groot gietijzeren monument, dat tevens als vuurtoren dienst deed. Wegens te hoge kosten werd het niet uitgevoerd, maar wel verdiende de gieterij goed aan een grote serie bronzen borstbeelden die de Marine bij haar bestelde (p. 46 linksboven).
Mede naar aanleiding van de Van Speyk-idolatrie realiseerde de burgerij van Vlissingen zich, dat het met de publiciteit rond Neerlands grootste zeeheld, Michiel de Ruyter, erg pover gesteld was. De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zette in 1838 een actie op touw om hem met een standbeeld te eren. De fondswerving verliep voorspoedig, mede dankzij ‘milde bijdragen’ van het vorstenhuis. De machinefabriek Van Vlissingen, Dudok van Heel in Amsterdam had de gietcapaciteit om een dergelijk beeld in ijzer te gieten en op 25 augustus 1841 kon de ‘plegtige ontblooting’ plaatsvinden. 7.000 kilo woog het beeld van de admiraal in een, ‘waardige doch manhaftige pose’ (p. 46 rechts). Tezelfdertijd was in Haarlem het plaatselijk nationaal gevoel gekrenkt door de herdenking die Gutenberg in 1840 in Mainz ten deel was gevallen. Hardnekkig beweerden de Duitsers dat hun ‘landgenoot’ de boekdrukkunst in 1440 had uitgevonden, en daarom deed een Haarlems comité een ‘Oproeping aan Nederland om de eer des vaderlands te handhaven’. Er moest een standbeeld voor Laurens Jansz. Coster komen. De inzameling voor dit project verliep beduidend minder snel, want in 1856 was er nog niet voldoende binnen. Door steun van de gemeente kon toch in dat jaar het bronzen beeld, gegoten bij de gieterij Enthoven in Den Haag, worden onthuld. Op de sokkel was te lezen dat het ging om een ‘Hulde van het Nederlandsche volk aan de uitvinder van de boekdrukkunst’ (p. 46 linksonder). Inmiddels hadden de Haarlemmers ook de Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij weten over te halen om een van haar Rijnschepen naar Coster te noemen - een Duitse rederij bevoer de Rijn namelijk met een schip dat Guttenberg heette. De culturele bovenlaag van de bevolking kreeg in de jaren veertig en vijftig de smaak van het Nationaal Herdenken en terugblikken te pakken. Rembrandt werd ontdekt als nationale figuur die een standbeeld verdiende. In 1851 mocht Louis Royer, die ook de beelden van De Ruyter en Coster had gemaakt, het kleimodel van zijn Rembrandtbeeld tentoonstellen voordat het naar de gieterij van Enthoven werd overgebracht (p. 47 rechtsboven). De Botermarkt in Amsterdam werd drie jaar later omgedoopt in Rembrandtsplein. Bij die gelegenheid zong een koor een cantate van Johannes Verhulst, met de regels ‘Wij heffen uw wit uit de schuimende zee. En voeren naar 't blauw van den hemel u mee, Al kleurt zich uw rood met ons bloed’. Ook Vondel deelde in die jaren in de algemene belangstelling voor de grote zeventiende eeuw. De Vondelfeesten van oktober 1862, die in Amsterdam drie dagen duurden, kenden een hoogtepunt in de onthulling van het bronzen standbeeld in een nieuw park in de hoofdstad, dat dus Vondelpark ging heten (p. 47 rechtsonder). In het comité dat deze manifestatie organiseerde, had onder meer de architect P.J.H. Cuypers zitting, de man die zowel het Rijksmuseum als het Centraal Station in ‘oud-Hollandsche stijl’ zou ontwerpen. Bij de onthulling was Cuypers (geheel links op de foto, in het lichte pak) vergezeld van onder meer de cultuur-criticus K.J.L. Alberdingk Thijm (zonder hoed, midden op de foto), die ook lid van het Vondel-comité was.
| |
[pagina 47]
| |
|
|