Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel IV
(1993)–M.S.C. Bakker, E. Homburg, Dick van Lente, H.W. Lintsen, J.W. Schot, G.P.J. Verbong– Auteursrechtelijk beschermdDelfstoffen, machine- en scheepsbouw. Stoom. Chemie. Telegrafie en telefonie
[pagina 149]
| |
ChemieChemische nijverheid in de negentiende eeuw | |
[pagina 150]
| |
Stagnatie of verandering? De zeepziederij ‘De drie Aschtonnen’ te Dordrecht van de firma De Jonckheere, Den Brandt & Co. zag er omstreeks 1900 op het eerste gezicht niet veel anders uit dan honderd jaar daarvoor. Toch won toen ook in de traditionele zeepziederij het gebruik van nieuwe grondstoffen, stoomverwarming en mechanische roerders terrein.
| |
[pagina 151]
| |
Stagnatie of verandering?‘Onder de producten van het Hollandsch Fabriekswezen zijn altoos de Chemische voortbrengselen met recht beroemd geweest’. Met die woorden opende johannes Goldberg de paragraaf over de ‘Fabrieken van Chemische Voortbrengselen’ in zijn in augustus 1810 geschreven ‘Memorie over de Fabrieken en Trafieken in het voormalig Koningrijk Holland’. Met name de Nederlandse kamfer- en boraxstokerijen, salpeterraffinaderijen, lakmoesfabrieken, vermiljoenstokerijen en andere fabrieken van verfstoffen hadden volgens Goldberg een vermaardheid in geheel Europa.Ga naar eindnoot1. Buitenlandse bronnen bevestigen dat beeld.Ga naar eindnoot2. Ook in onze tijd neemt de Nederlandse chemische industrie internationaal een vooraanstaande positie in. De chemische industrie is een van de belangrijkste sectoren van de Nederlandse volkshuishouding, met net als in de zeventiende en achttiende eeuw een groot aandeel in de industriële export.Ga naar eindnoot3. Uit de meeste negentiende-eeuwse bronnen over de chemische industrie in ons land doemt een geheel ander beeld op. Berichten over kwijnende fabrieken en klachten dat de Nederlandse chemische industrie ver achterbleef bij de buitenlandse concurrenten kunnen met grote regelmaat worden aangetroffen. De genoemde ‘Memorie’ uit 1810 spreekt niet voor niets in de voltooid verleden tijd over de Nederlandse roem. In 1810, zo vervolgt de ‘Memorie’, lagen vele bedrijven stil door een geblokkeerde grondstoffenaanvoer, door hoge grondstofprijzen en door een stagnerende export. Ook vóór de Franse tijd werd echter reeds zichtbaar dat de oude roem tanende was. In een poging het verval te keren schreef het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Weetenschappen in 1784 een prijsvraag uit waarin gevraagd werd ‘welke de eigenlijke Oorzaken [zijn], waarom de Scheikunde bij onze Nabuuren, en vooral bij de Duitschers, in meer aanzien, en algemeener oefening is, dan in ons Vaderland?’. Deze prijsvraag betrof met name de chemische scholing van de apothekers, maar ook de toepassing van de scheikunde in de nijverheid was een onderwerp van zorg. De binnengekomen antwoorden onderstrepen dat.Ga naar eindnoot4. Maken we een sprong van meer dan een eeuw dan moeten we niet zonder verbazing en ironie constateren dat de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid in 1903 een vrijwel identiek onderzoek instelde. ‘Welke [zijn] de oorzaken van den geringe omvang der chemische nijverheid hier te lande?’, zo luidde de openingsvraag van de enquête die de Maatschappij in dat jaar onder haar departementen hield. Ook toen speelde de hoge vlucht die de chemische industrie bij onze Duitse oosterburen genomen had in de probleemdefiniëring een rol.Ga naar eindnoot5.
Ingeklemd tussen twee bloeiperioden lijkt de negentiende eeuw met betrekking tot de Nederlandse chemische industrie zo op het eerste gezicht een weinig spectaculaire periode van stagnatie te zijn geweest waarin een eenmaal opgelopen achterstand op de Engelse, Franse en vooral Duitse chemische industrie niet meer ongedaan kon worden gemaakt. Dat laatste is tot op zekere hoogte waar, maar van stagnatie was geen sprake. In de volgende hoofdstukken zal blijken dat de Nederlandse chemische industrie aan het einde van de negentiende eeuw een karakter had dat sterk van de vroeg-negentiende-eeuwse industrie verschilde. De fabriekstakken waarop de roem van de zeventiende- en achttiendeeeuwse Nederlandse chemische industrie gebaseerd was, waren toen verdwenen of speelden slechts een bescheiden rol. Hun vroegere monopoliepositie was gebaseerd geweest op de centrale marktfunctie van | |
[pagina 152]
| |
Amsterdam voor Oostindische waren - als borax, kamfer en salpeter - en sommige Europese waren - zoals kwik - en op een zeer ver doorgevoerd regime van geheimhouding. De belangrijkste chemische bedrijven uit de vroeg-moderne tijd waren trafieken (verkeersindustrieën), die stevig waren ingebed in het Amsterdamse handelsverkeer. Met het verval van de Amsterdamse markt, de cumulatieve verbreiding van technische kennis in het kielzog van de publicitaire activiteiten van Duitse kameralisten en Franse Verlichte wetenschappers, en de daarop volgende protectionistische politiek van de Duitse en Franse overheden, was het met de bloei van deze paradepaardjes van de oude Nederlandse chemische industrie gedaan. Dit betekende niet het einde van de Nederlandse chemische industrie. Na de Franse tijd kwamen geheel nieuwe takken van de chemische nijverheid op, gedeeltelijk naast en gedeeltelijk in de plaats van de oude bedrijven. Deze waren voor een deel gebaseerd op nieuwe of voorheen niet benutte grondstoffen, waaronder binnenlandse materialen afkomstig uit de landbouw (bijv. beenderen) of uit de groeiende stedelijke afvalstromen (bijv. koolteer van de gasfabrieken). Daarnaast kregen enkele nieuwe geïmporteerde grondstoffen, zoals de op grote schaal door de stearinekaarsenfabrieken gebruikte palmolie, een rol van betekenis. Niet zonder voldoening kon de voorzitter van de Maatschappij ter bevordering van Nijverheid A.H. van der Boon Mesch (1804-1874) dan ook in 1843 constateren dat verschillende Nederlandse chemische fabrieken het vaderlandse produktenpalet hadden verrijkt met hier niet eerder gefabriceerde produkten als beenzwart, salmiak, chromaatgeel, Berlijnsblauw, zwavelzuur, zoutzuur, harde zeep, patentolie, elastieke gom en houtazijn. Ook waren er fabrieken die procesinnovaties hadden doorgevoerd, bijvoorbeeld in de bereiding van loodwit, smeerkaarsen, zeep, lakmoes en azijn.Ga naar eindnoot6. Later in de eeuw kwam ook de sodafabricage van de grond en verkregen de fabrieken van garancine, stearinekaarsen, lucifers en fosfaatmeststoffen toonaangevende posities op internationale markten. | |
De paleotechnische revolutieOm meer zicht te krijgen op deze paradoxale situatie van verval en vernieuwing is het nuttig om in navolging van Lewis Mumford de begrippen eotechnisch, paleotechnisch en neotechnisch te introduceren. Mumford verdeelde de technische ontwikkeling van het Westen in drie opeenvolgende, elkaar gedeeltelijk overlappende en doordringende, fasen: de eotechnische, de paleotechnische en de neotechnische. Karakteristiek voor iedere fase is de dominantie van een bepaalde energiebron en een bepaald constructiemateriaal. Zo wordt de eotechnische fase door het water-en-hout complex gekarakteriseerd, de paleotechnische fase door het steenkool-en-ijzer complex en de neotechnische fase door het elektriciteit-en-legeringen complex. Archibald en Nan Clow hebben deze fasering nader uitgewerkt voor de chemische industrie en laten zien dat parallel aan de overgang van water-en-hout naar steenkool-en-ijzer, de chemische nijverheid transformeerde van een industrie gebaseerd op lokaal gewonnen grondstoffen, van vaak plantaardige of dierlijke aard, naar een industrie gebaseerd op een klein aantal minerale sleutelgrondstoffen, met zout, zwavel, kalk en, later, steenkool als de belangrijkste. De opkomst van de industriële zwavelzuuren sodafabricage speelde een centrale rol in de overgang van de eotechnische naar de paleotechnische chemische industrie. Deze twee sleutelchemicaliën waren de eerste stoffen die op een grote schaal uit simpele mineralen als zwavel, zout en kalk werden bereid. Het feit dat zij tegen lage kosten beschikbaar kwamen, transformeerde vervolgens hele industrietakken. Textielfabrieken, zeepziederijen, glasfabrieken en talloze chemische bedrijven schakelden over van voorheen gebruikte ‘eotechnische’ grondstoffen op het gebruik van soda en zwavelzuur. Hand in hand daarmee dienden produktieprocessen in veel gevallen te worden aangepast. Zo lokte de ene innovatie andere uit en transformeerde de industrie.Ga naar eindnoot7. Bovenstaande driedeling van de technisch-industriële ontwikkeling is uiteraard een grove simplificatie. Niets is gemakkelijker dan het bedenken van uitzonderingen en tegenvoorbeelden die niet in het schema passen. Wie daaruit vervolgens de conclusie zou trekken dat de indeling van Mumford en Clow beter overboord kan worden gezet, maakt de fout alleen naar de buitenkant het schema te kijken en niet naar de gedachtengang die eraan ten grondslag ligt. De fasenindeling van Mumford en Clow rust op twee kerngedachten. Het eerste essentiële idee is het inzicht dat een economie in technisch opzicht als een onderling samenhangend systeem van grondstofstromen en produktieprocessen kan worden opgevat. Bedrijfstakken functioneren niet in een vacuüm, maar zijn voor hun inkoop van grondstoffen en hun afzet van produkten en bijprodukten afhankelijk van andere bedrijfstakken. De tweede kerngedachte is het idee dat het materiële netwerk van onderlinge afhankelijkheden tussen bedrijfstakken niet eeuwig hetzelfde is, maar in de loop van de tijd verandert. De materiële basis van de economie is historisch variabel. Een samenleving wordt, in materiële zin, op verschillende tijdstippen door een verschillend patroon van onderling gekoppelde grondstof- en produktstromen getypeerd. De mate waarin deze typering in slechts enkele kernbe- | |
[pagina 153]
| |
grippen te vatten is, zal van maatschappij tot maatschappij en van periode tot periode variëren. De driedeling van Mumford en Clow behelst de tamelijk specifieke claim dat er in de Westerse samenleving bepaalde perioden geweest zijn, waarin de materiële infrastructuur van die samenleving tot op grote hoogte getypeerd kan worden door begrippenkoppels als water, hout en biogrondstoffen (de zeventiende eeuw), steenkool, ijzer en (anorganische) minerale grondstoffen (de periode 1800-1850), en elektriciteit, legeringen, koolteer en petroleum (na 1900). Tussen die fasen bevinden zich overgangsperioden, waarin de materiële infrastructuur relatief complex is. Nergens wordt overigens in deze gedachtengang geïmpliceerd dat uitzonderingen niet mogen voorkomen. Het gaat om het blootleggen van globale samenhangen op technisch en industrieel gebied, die dominant kunnen zijn zonder dwingend en alomvattend te wezen. De eotechnische, paleotechnische en neotechnische fasen in de ontwikkeling van de Westerse economie dient men op te vatten als ideaaltypen, die hun waarde ontlenen aan de ordening die zij bieden in een grote hoeveelheid heterogene gegevens en in het inzicht dat ze opleveren met betrekking tot de aard van de samenhangen die er binnen een bepaald economisch systeem bestaan. Daarbij gaat het niet alleen om het inzicht in de samenhangen tussen verschillende produkten- en grondstoffenstromen, maar ook om verder reikende samenhangen als die tussen de industriële economie en het omringende natuurlijke milieu en die tussen de aard van de produktieprocessen en de daartoe benodigde technische en wetenschappelijke kennis. Precies om die laatste reden wordt de door Mumford en Clow ontwikkelde fasenindeling hier gepresenteerd. In de volgende hoofdstukken zullen belangrijke facetten van de ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie voor het voetlicht gebracht worden, waarbij steeds aandacht zal worden besteed aan de grondstoffenvoorziening, aan de rol die chemische kennis speelde en aan de relatie tussen de chemische industrie en het milieu. Het onderscheid tussen de drie genoemde ideaaltypische industrieeltechnische systemen maakt het bij uitstek mogelijk om de aspecten grondstoffen, kennis en milieu in hun onderling verband te analyseren. Voor het eotechnische en het paleotechnische systeem zullen die verbanden hieronder worden uitgewerkt. Een uitwerking van het neotechnische systeem blijft hier achterwege, omdat de overgang van de paleotechnische chemische industrie naar de neotechnische buiten de in dit boek behandelde periode valt. Dat juist voor het onderdeel ‘chemische industrie’ van deze techniekgeschiedenis van Nederland aansluiting gezocht is bij de door Mumford en Clow
In de zestiende en zeventiende eeuw was de chemie een schei-kunst waarmee men geneeskrachtige of anderszins nuttige extracten uit natuurlijke grondstoffen bereiden kon. Regelmatig was het destilleren van kruidenextracten vrouwenwerk, zoals deze afbeelding uit het Umständlicher Bericht und klarer Unterricht von dem adelichen Land- und Feld-Leben (Neurenberg 1682) laat zien. Ook in andere sectoren van de toenmalige ‘eotechnische’ chemische industrie speelden de destillatie en andere extractietechnieken een grote rol.
ontwikkelde indeling, waarin grondstoffen zo'n prominente rol spelen, hoeft niet te verbazen. De chemische industrie is immers de bedrijfstak bij uitstek die, samen met de energiesector, de mijnbouw en de metallurgische industrie, de materiële infrastructuur van een economie bepaalt.
Kenmerkend voor de eotechnische chemische industrie zijn - ideaaltypisch - het gebruik van een lokale grondstof, waaruit een produkt via een extractieproces op kleine schaal en op een ambachtelijke wijze gewonnen wordt, zonder een grote inzet van mechanische drijfkracht, en zonder dat het gebruik van (voor die tijd) recente chemische inzichten voor een succesvolle produktie nodig was. Deze kenmerken staan niet los van elkaar. De eotechnische chemische industrie won via extractieprocessen als destilleren, malen-en-zeven, uitlogen en uitkoken hoogwaardige produkten uit laagwaardige grondstoffen. In veel gevallen bevatte de grondstof slechts een zeer kleine hoeveelheid van het gewenste eindprodukt. Voorbeelden zijn de bereiding van potas uit beukenhout en andere plantaardige materialen, de bereiding van soda uit barilla (een zeewier), en de fabricage van meekrap uit de wortel van de meekrapplant. In het eerste twee gevallen verbrandde men het plantaardige materiaal, waarna de potas of de soda uit de as werd uitgeloogd. De hoeveelheid produkt was daarbij nauwelijks 1% van het oorspronkelijke materiaal. Ook in het geval van meekrap zorgde men ervoor dat het gewicht van de vers | |
[pagina 154]
| |
In de vroeg-moderne tijd bereidde men potas door hout te verbranden (rechts), waarna de as werd uitgeloogd en ingedampt (links). Soda werd toen op vergelijkbare wijze uit zeeplanten bereid.
gedolven plantewortel via drogen, dorsen en zeven - om water, zand en bast te verwijderen - tot een fractie van het oorspronkelijke gewicht werd gereduceerd. Deze extractieprocessen vonden noodzakelijkerwijs in de buurt van de grondstofwinning plaats. Het was immers veel economischer de hoogwaardige produkten over grote afstanden te verzenden dan de laagwaardige grondstoffen. Typerend voor de eotechnische chemische industrie was dat er vrijwel steeds slechts een enkel produkt per bedrijf gemaakt werd. Dit gaf de zeventiende en achttiende eeuwse chemische industrie haar sterk gefragmenteerde karakter. Vitrioolfabrieken maakten vitriool, meestoven meekrap, boraxraffinaderijen borax, enzovoort. Fabrieken die een heel scala aan produkten maakten kwamen niet of nauwelijks voor. Steeds ging het om een winning van een bepaald produkt uit een specifieke grondstof, waarbij het grootste deel van de (laagwaardige) grondstof afval was. Slechts in een enkel geval, zoals in de zoutziederij, ging men er in de loop van de achttiende eeuw toe over om een tweede, soms zelfs een derde, produkt uit het afval van het primaire produktieproces te extraheren. Dit op één produkt gerichte, gefragmenteerde, karakter van de eotechnische chemische industrie staat in schril contrast met de situatie binnen de latere, synthetische, paleotechnische chemische industrie, waar binnen ‘geïntegreerde’ chemische bedrijven uit een klein aantal hoogwaardige grondstoffen via synthese-processen een groot aantal eindprodukten werd bereid.Ga naar eindnoot8. Om de extractieprocessen uit te voeren was geen gedetailleerde chemische kennis van de gebruikte materialen vereist. Vooral kennis van fysische eigenschappen van grondstoffen en eindprodukten was van belang (kookpunten, oplosbaarheid in water, mengbaarheid met andere stoffen en dergelijke). Ook dit staat in contrast met de chemische kennis die nodig is voor de hierboven aangeduide synthese-processen. De doorgaans kleine schaal van de eotechnische produktieprocessen was geen direct gevolg van het gebruik van laagwaardige grondstoffen, maar eerder van de ingezette drijfkracht. Watermolens, maar vooral de in de Republiek toegepaste windmolens en rosmolens, hadden nu eenmaal een maximale capaciteit die de gehele verdere opzet van de fabriek determineerde. Zelden telden chemische bedrijfjes in Nederland vóór 1800 meer dan tien tot vijftien werklieden. In meestoven en loodwitfabrieken was het de capaciteit van de molen die bepaalde wat er per dag kon worden geproduceerd. Een fabrikant stelde dus juist zoveel arbeiders aan dat de molen voortdurend aan het werk gehouden kon worden. Blijkbaar lag dat aantal rond de tien. Schaalvergroting binnen fabrieken kwam nauwelijks voor. Als men wilde uitbreiden, bouwde men een tweede, identieke, fabriek. De milieu-effecten van de eotechnische chemische industrie zijn af te leiden uit het bovenstaande beschrijving van het produktiesysteem. Negatieve en positieve aspecten komen voor. De eotechnische chemische industrie vergde per eenheid produkt doorgaans een enorme input aan energie en veroorzaakte een grote hoeveelheid afval.Ga naar eindnoot9. In die zin was het eotechnische produktiesysteem zeker niet milieuvriendelijk. Daar stond tegenover dat de kleinschaligheid van de produktie ervoor zorgde dat per fabriek de verstoring van de omgeving in veel, maar zeker niet in alle, gevallen redelijk binnen de perken bleef.
Typerend voor de paleotechnische chemische industrie is het gebruik van betrekkelijk zuivere minerale grondstoffen, waaruit via syntheses een heel scala aan eindprodukten bereid kan worden, de inzet van stoomkracht, het gebruik van metalen produktie-apparatuur en het feit dat enige kennis van de chemie doorgaans nodig is om de fabriek met succes te drijven. Ook deze kenmerken hangen grotendeels samen, en ze hebben gevolgen voor de economische en geografische structuur van de chemische industrie. Het gebruik van redelijk zuivere grondstoffen, met een hoog gehalte aan de benodigde chemische uitgangsstof, doorbrak de noodzaak om de chemische industrie in de buurt van de grondstofwinning te vestigen. Hoogwaardige grondstoffen kunnen economisch rendabel over lange afstanden worden vervoerd en we zien dan ook dat het | |
[pagina 155]
| |
De bereiding van soda op de eotechnische wijze door extractie (uitlogen) van de as van zeewier (i), en op de paleotechnische wijze via een synthese uit zout, zwavelzuur, koolstof en kalksteen (ii) (het zogeheten LeBlanc-proces).
zwaartepunt van de Europese chemische industrie zich in de loop van de negentiende eeuw verplaatste naar havensteden als Liverpool en Newcastle en langs de loop van bevaarbare rivieren als de Tyne, de Rhône, en de Rijn. De overgang van extractie naar synthese doorbrak daarnaast, in principe, de gefragmenteerde opbouw van de chemische industrie. Voor het eerst ontstonden er fabrieken die een hele range aan produkten maakten, waarbij de produktieprocessen van de eindprodukten onderling waren verweven. Zwavelzuur, soda en bleekpoeder - en soms nog vele andere produkten - werden in verschillende gevallen binnen één fabriek gemaakt, juist omdat het eindprodukt van het ene proces als grondstof in het andere proces gebruikt kon worden. Dit is momenteel zo'n vanzelfsprekend kenmerk van de chemische industrie, dat men soms niet beseft dat dit eeuwenlang niet het geval was. Alleen al deze geïntegreerde opzet van bedrijf maakte de paleotechnische chemische fabrieken groter dan hun voorgangers. Iedere tak van de produktie vergde zijn eigen arbeiders. De inzet van stoomkracht en het gebruik van ijzeren, of loden, procesapparatuur bood verdere mogelijkheden tot schaalvergroting. Terwijl eotechnische bedrijven per jaar zelden meer dan 150.000 kilo eindprodukt maakten, was het in de negentiende eeuw niet ongebruikelijk bedrijven aan te treffen die dezelfde hoeveelheid produceerden in een week. Arbeidersaantallen van 100 of meer waren, buiten Nederland, geen zeldzaamheid. Om met succes industriële syntheses uit te voeren was enige kennis van de chemie een vereiste. Overschatten moet men die kennis zeker niet.Ga naar eindnoot10. Maar enige chemische kennis was zeker noodzakelijk om op een rationele wijze de verhoudingen vast te stellen waarmee men bepaalde grondstoffen met elkaar zou kunnen laten reageren. Bovendien gaf die kennis inzicht in de aard van de bijprodukten en leidde zo tot een verhoging van de rentabiliteit van de fabriek, door wegen aan te wijzen waarlangs ook de afvalstoffen omgezet konden worden in economisch nuttige produkten.
De produktie van Glauberzout uit keukenzout en zwavelzuur in zogeheten sulfaatovens in een Engelse sodafabriek rond 1845. De synthese van Glauberzout (natriumsulfaat) vormde de eerste stap in de bereiding van soda volgens het omstreeks 1790 ontdekte LeBlancproces. Honderden arbeiders vonden in Frankrijk en Engeland werk in de soda-industrie. De synthetische soda-industrie ontwikkelde zich na 1800 tot de eerste werkelijk grootschalige tak van chemische industrie.
Naast kennis van de chemische (bruto)formules was ook kennis van de chemische analyse een noodzaak om het gehalte - en dus de waarde - te bepalen van de ingekochte grondstoffen, om procescontroles uit te voeren tijdens het syntheseproces en om de kwaliteit van de eindprodukten te controleren. Het gebruik van een ander type grondstof, die op zijn gehalte werd verkocht, bracht zo de noodzaak van de inzet van een ander type (chemische) kennis met zich mee. De wijze waarop de paleotechnische chemische industrie zich tot het natuurlijke milieu verhield, is in zekere zin het spiegelbeeld van het ecologische patroon rond de eotechnische industrie. Grootschaligheid bracht in principe de mogelijkheid van een zeer ingrijpende milieuverstoring met zich mee. Aan zulke voorbeelden van milieurampen uit de negentiende eeuw ontbreekt het niet. Daar staat tegenover dat per eenheid produkt er doorgaans een veel geringere energie-consumptie was en een efficiënter gebruik van materialen. Bovendien, naarmate de negentiende eeuw vorderde drong steeds ster- | |
[pagina 156]
| |
Het in 1859 in Lyon ontdekte anilinerood was de eerste koolteerkleurstof die op grote schaal geproduceerd werd. De kleurstof zorgde voor een sensatie op de Europese markten voor geverfde en bedrukte stoffen. Binnen een jaar namen verschillende bedrijfjes in Frankrijk, Engeland, Duitsland en Zwitserland de fabricage van deze kleurstof ter hand. Verschillende bereidingswijzen werden uitgeprobeerd. Het meest economisch, maar milieuhygiënisch zeer gevaarlijk, bleek de oxydatie van aniline met behulp van arseenzuur te zijn, zoals op de afbeelding gepraktiseerd in de fabriek van Poirrier en Chappat te Saint Denis bij Parijs (ca. 1870). Tussen 1860 en 1880 ontwikkelde de synthetische kleurstofindustrie zich met name in Duitsland tot een wetenschaps-intensieve industrietak, die het begin inluidde van de ‘neotechnische’ fase in de ontwikkeling van de chemische industrie.
ker het besef door dat afvalprodukten zoveel mogelijk uitgangspunt voor nieuwe syntheses dienden te zijn. In de literatuur neigen de meeste auteurs naar de opvatting dat, alles afwegend, de overgang van de eotechnische naar de paleotechnische chemische industrie vanuit het oogpunt van de milieuproblematiek een verslechtering was. Over de mate waarin dit het geval was, bestaat verschil van mening. Naast de mening van Henseling, die stelt dat de opkomst van paleotechnische chemische industrie zonder meer rampzalig geweest is, staat het meer genuanceerde oordeel van Mieck, die de balans licht naar de negatieve kant laat uitslaan. De voor ons betoog belangrijke constatering dát de eotechnische en de paleotechnische industrie in ecologisch opzicht verschillen, blijft ondertussen in die debatten overeind staan.Ga naar eindnoot11. Met behulp van het hier geschetste grove beeld van een eotechnische en een paleotechnische episode in de geschiedenis van de chemische industrie - elk met hun eigen specifieke verhouding tussen grondstoffen, chemische kennis en het milieu - laat zich de ontwikkeling van bijvoorbeeld de Duitse of de Franse chemische industrie redelijk beschrijven. Anders is dit voor zeevarende naties als Venetië, Engeland en, vooral, de Republiek. In deze staten bestond er vanaf de late Middeleeuwen een type chemische bedrijvigheid die zich niet in de simpele tweedeling eotechnisch-paleotechnisch laat inpassen: de trafieknijverheid. Trafieken maakten geen gebruik van lokaal aanwezige grondstoffen. Grondstoffen werden juist van ver overzee aangevoerd, in de havensteden van de handelsnatie verwerkt, en als hoogwaardig eindprodukt weer afgezet op de wereldmarkt. De processen die in de trafieken werden toegepast waren in de meeste gevallen destillatie-, extractie- en raffinageprocessen, waarbij onzuivere, maar vanwege hun schaarste toch dure, grondstoffen als salpeter, kamfer en borax uit Indië aangevoerd, en vervolgens tot hoogwaardiger en zuiverder produkten verwerkt werden. In sommige gevallen, zoals in de bereiding van loodwit en vermiljoen, kwamen er ook syntheses voor, maar zonder een chemisch inzicht in de aard van het proces en zonder een analytisch-chemische kwaliteitscontrole. De benodigde mechanische drijfkracht werd steeds door wind- of rosmolens geleverd. Trafieken opereerden in principe dan ook niet op een grotere schaal dan eotechnische chemische bedrijven als meestoven, zeepziederijen en lijmziederijen. Systematisch en historisch staat de trafieknijverheid tussen het eotechnische systeem en het paleotechnische systeem. Trafieken hebben kenmerken van eotechnische bedrijven (geringe chemische kennis; kleinschaligheid) èn kenmerken van paleotechnische bedrijven (de aard en herkomst van de grondstof). Als handelskapitalistische ondernemingen zijn ze ook in historische zin een tussen- of overgangsfase tussen het grondgebonden, feodale, eotechnische produktiesysteem en het industriële kapitalisme van het paleotechnische produktiesysteem. Ook al was de trafieknijverheid in zekere zin een overgangssysteem, het was tevens een technisch systeem op zich, steunend op de handel, dat zich niet op eenvoudig wijze tot òf de eotechnische òf de paleotechnische pool laat reduceren. Om het kleurrijke beeld van stagnatie en vernieuwing wat betreft de historie van de Nederlandse chemische industrie te beschrijven, is het dan ook nuttig om aan het door Mumford en Clow gehanteerde schema van de overgang van de eotechnische naar de paleotechnische fase, een derde component toe te voegen. Zo kan er enige eenvoud gebracht worden in een zo brede en voor leken vaak onover- | |
[pagina 157]
| |
zichtelijk heterogene bedrijfstak als de chemische industrie. In de Nederlandse situatie transformeerde een uit een eotechnisch- en een trafiek-segment bestaande chemische industrie in de loop van de negentiende eeuw in een industrietak waarin, in een veranderende onderlinge verhouding, eotechnische en paleotechnische bedrijven en klassieke trafieken naast elkaar bestonden. Elk van deze drie segmenten kende zijn eigen dynamiek, afhankelijk van de wijzigingen in het internationale handelspatroon en in de stand van de chemische kennis. In de volgende hoofdstukken zal aan de hand van enkele voorbeelden de dynamiek van die verschillende componenten van de Nederlandse chemische industrie worden getoond. Van ieder onderdeel van de chemische industrie is een typerend voorbeeld gekozen. Na een hoofdstuk waarin een overzicht gegeven wordt van de Nederlandse chemische industrie rond 1800, de rol die chemische kennis daarin speelde en de verhouding tussen de chemische industrie en het milieu, volgt een hoofdstuk waarin de opkomst van een paleotechnisch chemisch bedrijf bij uitstek centraal staat: de zwavelzuurindustrie. Het ontstaan van die bedrijfstak had gevolgen voor het gehele chemische produktienetwerk, zodat het niet meer dan logisch is dat met de geschiedenis van die tak de reeks case-studies geopend wordt. Daarna is de geschiedenis van een typisch-Hollandse trafiek aan de orde, de loodwitindustrie. Centraal staat de vraag hoe die trafiek reageerde op de uitdaging van de opkomende paleotechnische industrie, die loodwit via andere methoden en uit andere grondstoffen trachtte te maken. In het daarop volgende hoofdstuk staat het transformatieproces van de eotechnische meekrapnijverheid centraal. Na eeuwenlang volgens een vast stramien te hebben gefunctioneerd, werden de Nederlandse meestoven in de loop van de negentiende eeuw geconfronteerd met nieuwe produktiemethoden, gebaseerd op de ruime en goedkope beschikbaarheid van zwavelzuur en op chemische inzichten betreffende de samenstelling van de meekrapwortel. In tegenstelling tot de loodwitindustrie, die aan haar oude beproefde methoden vasthield, onderging de Nederlandse meekrapnijverheid een radicale en succesvolle verandering, waarin een symbiose ontstond tussen de oude eotechnische wijze van produceren en de bereiding van het nieuwe produkt garancine. Een laatste voorbeeld handelt over de opkomst van de stearinekaarsenindustrie. Ook hier kwam een paleotechnische, op het gebruik van zwavelzuur gebaseerde, produktietechniek voor een oudere bereidingswijze in de plaats. Maar terwijl de garancine-industrie van een lokaal beschikbare grondstof gebruik maakte, dankten de stearinekaarsenfabrieken hun groei vooral aan de import van een grondstof van overzee. De stearinekaarsenfabrieken weken in alle opzichten - wat betreft de grondstof, de rol van chemische kennis, de schaal en de milieuproblemen - af van de ambachtelijke kaarsenmakerij, en ze kwamen er ook niet uit voort. Van een symbiose met de oude kaarsenmakerij, die het het meekrapvoorbeeld vergelijkbaar zou zijn, was geen sprake. Door de opkomst van de stearinekaarsenfabrieken gingen de ambachtelijke bedrijfjes hun ondergang tegemoet. Zo zijn binnen de volgende hoofdstukken alle ingrediënten aanwezig voor een slotbeschouwing over de ontwikkeling van de Nederlandse chemische industrie. De rol van de binnenlandse of buitenlandse aanvoer van grondstoffen komt aan bod, evenals de rol die traditionele ambachtelijke kwaliteitscriteria speelden in verhouding tot nieuwe chemische kennis. In het slothoofdstuk zal de balans worden opgemaakt.
e. homburg |
|