de te geringe afzet die zij van hun werk verwachtten. Ook de trage invoering van zetmachines vindt hier een van zijn oorzaken, al speelden technische gebreken van de nieuwe machines eveneens een rol. En wat de markt voor prenten betreft, de algemeen secretaris van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gaf Sijthoff te verstaan, dat men die wel met stoom kan produceren, maar niet consumeren. Het zou echter te simpel zijn om de ontwikkeling van de markt op zichzelf als de oorzaak van de veranderingen in de grafische nijverheid aan te wijzen. In samenhang hiermee waren ook veranderingen in de arbeidsverhoudingen van betekenis voor het innovatieproces. De groei van het aantal boekdrukkers en boekhandels in de jaren veertig leidde tot scherpere concurrentie en daarmee tot daling van de prijzen. Dat was - naast de marktontwikkeling - een extra stimulans voor drukkers om een snelpers in te voeren. Daardoor was het immers mogelijk, de oplagen aanzienlijk te verhogen (zodat een lagere winstmarge werd gecompenseerd door een grotere omzet) en de loonkosten te drukken door het inschakelen van vrouwen en kinderen en het verlengen van de arbeidstijden. Overigens had dit alleen zin voor die boekdrukkers die hoge oplagen maakten, want alleen op die manier waren de hoge investeringskosten terug te verdienen.
Het verschijnen van steeds meer ‘jongens’ in de drukkerijen, waardoor het loonpeil omlaag ging, leidde echter tot georganiseerd verzet van de drukkers. Tegen 1870 slaagde hun vakorganisatie, de Algemeene Nederlandsche Typografen Bond erin, loonsverhogingen af te dwingen. Dit verhoogde de produktiekosten, hetgeen ondernemers er opnieuw toe kan hebben aangezet om snelpersen aan te schaffen. Samen met de verdere expansie van de boekenmarkt zou dit verklaren waarom er na 1870 opnieuw een versnelling van het mechaniseringsproces te zien is.
Het verschil in mechanisatietempo tussen het drukken en zetten is waarschijnlijk te verklaren uit de aard van de betreffende machines en de lonen van de zetters. Terwijl de snelpersen in het algemeen goed functioneerden, vertoonden de zetmachines voortdurend mankementen, die dure reparaties vergden. De lage lonen van de zetters maakten het invoeren van deze machines evenmin erg aantrekkelijk. Pas toen rond 1900 de lonen van zetters substantieel begonnen te stijgen, werden langzamerhand zetmachines ingevoerd.
Het is leerzaam om de invoering van apparaten zoals drukpersen, zetmachines en papiermachines te vergelijken met die van technieken waarvan de kern bestond uit een bepaalde vaardigheid, zoals de houtgravure en de lithografie. Ook hier was het verspreidingspatroon de resultante van technische eigenaardigheden en de ontwikkeling van de markt.
De houtgravure vergde een hoge investering in vakbekwaamheid, die alleen rendeerde bij hoge afzet. De produkten van deze techniek, de afbeeldingen, waren echter, anders dan de teksten die op de gewone pers werden vervaardigd, veel minder gebonden aan een bepaald taalgebied: er bestond een internationale handel in houtgravures, zoals dat voor teksten ondenkbaar zou zijn geweest. Daarom zagen Nederlandse ondernemers op den duur geen heil in een zo kostbare investering als het ontwikkelen van een goed atelier voor houtgravure, en importeerden zij het grootste deel van hun prentwerk.
Bij de lithografie lag dit wezenlijk anders. Deze techniek vergde, buiten een speciale pers, geen grote investeringen in vakbekwaamheid: iedere kunstenaar kon zich de techniek zonder veel moeite eigen maken. Bovendien was er voor het handelsdrukwerk, waartoe deze techniek zich vooral na de invoering van stoomaandrijving na 1850 uitstekend leende, een snel groeiende, specifiek-Nederlandse afzetmarkt: etiketten, menukaartjes, formulieren en dergelijke kan men immers bezwaarlijk uit het buitenland importeren. De markt voor lithografische prenten was daarentegen weer exclusiever dan die voor houtgravures, en daarom minder afhankelijk van een massamarkt.
Voorbeelden van aanpassingen van een in het buitenland ontwikkeld apparaat aan specifiek-Nederlandse omstandigheden hebben we in dit deel niet aangetroffen. Het algemene beeld was, dat ondernemers een selectie maakten uit het gevarieerde buitenlandse aanbod van nieuwe technieken. Sommige daarvan bleken levensvatbaar op Nederlandse bodem, andere niet. Innovatief ondernemerschap was in Nederland vooral een vorm van goed koopmanschap: op de hoogte zijn van buitenlandse innovaties en wanneer deze een kans lijken te hebben op de Nederlandse markt, deze zo snel en goedkoop mogelijk invoeren. Geen ondernemer belichaamde die houding duidelijker dan Sijthoff, die handelde in Augsburger snelpersen, gelithografeerde stenen voor een werk over bloemen liet komen uit Parijs en galvano's voor kinderboekjes kocht in Leipzig, om ze na gebruik door te verkopen aan een Engelse uitgever. Niet voor niets was Sijthoffs persoonlijke vignet een rondspeurende arend op een rots in de zee, en gebruikte hij zijn initialen voor het motto: ‘Altijt Waek Saem’.
Zoals in de inleiding al is aangegeven, kunnen we over oorzakelijke verbanden tussen de technische en de sociaal-culturele ontwikkeling slechts speculeren. De volgende opmerkingen zijn dus niet meer dan hypothesen, die overigens moeilijk te toetsen zijn. Het lijkt erop, dat de mechanisatie in de grafische en papiernijverheid in de jaren veertig een antwoord was op groeiende marktverwachtingen van