Het clandestiene boek 1940-1945
(1983)–Lisette Lewin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
3. Culturele voorgeschiedenisNog geen twee maanden nadat de 86 jaar oude veldheer-staatsman Von Hindenburg, op 30 januari 1933, de voormalige bajesklant Adolf Hitler onder zware druk tot rijkskanselier had benoemd, gaf het nieuwe bewind spectaculair uiting aan zijn belangstelling voor literatuur. Onder leiding van de nazi-filosoof Alfred Bäumler, juist benoemd tot hoogleraar in het nieuwe vak politieke pedagogie, staken studenten de vlam in de eerste boeken-brandstapels. Dat gebeurde in Berlijn bij het standbeeld van de humanist Wilhelm von Humboldt, stichter van de universiteit. Een ooggetuige: ‘Bij het licht der fakkels en bij martiale muziek en onder oer-germaanse bezweringsformules werden een twintigduizend boeken op een brandstapel geworpen.’Ga naar eind15 In navolging van Berlijn volgden dergelijke vertoningen in München, Neurenberg, Dresden en Breslau. Boeken van Karl Marx, Sigmund Freud, Albert Einstein, Walther Rathenau, Stefan Zweig, Thomas en Heiririch Mann, Alfred Döblin, Erich Maria Remarque, Heinrich Heine, Ernst Gläser, Ernst Toller en andere auteurs van undeutsch Schrifttum knetterden in de vlammen. De nog levende schrijvers van dit werk waren na deze feestelijkheden vogelvrij en deden er beter aan te vertrekken, hetgeen ze dan ook deden. Verbitterd maakte Thomas Mann in 1938 in Princeton, VS, Europa scherpe verwijten. Bang de vingers te branden, memoreerde hij, liet Europa Hitler zijn gang gaan; op 7 maart 1936 het Rijnland annexeren, op 11 maart 1938 Oostenrijk. Bij de minste tegenstand had Hitler rechtsomkeert gemaakt. Maar sterker dan het ‘dégoût van de gangstergeest’, voor dat ‘cultuurvernietigende schrikbewind’, schrijft Mann, leed het kapitalistische Westen aan de ‘bolsjewistische cauchemar’. En zo leverde men rustig Tsjechoslowakije uit. Met verbijstering zagen de emigranten, hoe Duitsland werd behandeld als een staat als alle andere. Het ‘lot van het Duitse volk, de concentratiekampen, de folteringen en de moorden, de joden- en christenvervolgingen, de uitdrijvingen van de geest, het culturele schrikbewind dat aan de grondslagen van het avondland rammelde, dat liet Europa volmaakt onverschillig, uit ba- | |
[pagina 30]
| |
naal anti-bolsjewisme.’Ga naar eind16 De meeste schrijvers en andere intellectuelen die Duitsland verlieten, deden dat direct al in 1933 en velen kwamen naar Amsterdam, merendeels alleen op doorreis. Het leven in Nederland was weliswaar duurder dan in andere Europese landen, maar de voornaamste drijfveer voor de intellectuelen om verderop te kijken was het vluchtelingenbeleid van het Colijniaanse Nederland, waarop we bepaald niet trots hoeven te zijn. In de eerste helft van 1933 kregen de universiteiten al beperkende bepalingen opgelegd met betrekking tot de toelating van Duitse studenten. Met ingang van 30 mei 1934 kregen politie en grensbewaking richtlijnen voor toelating. Minister Goseling van Justitie vaardigde voorjaar 1938 nieuwe toelatingsvoorwaarden uit waaraan voor vluchtelingen bijna niet te voldoen was. Ze moesten bijvoorbeeld een door Duitse instanties getekende verklaring overleggen dat ze te allen tijde ongehinderd in het Derde Rijk mochten terugkeren. De Kristallnacht van 9 op 10 november 1938, gaf een lichte schrik-reactie en een kortstondige versoepeling van het beleid, maar de poorten gingen al snel weer dicht. In 1938 waren er in Nederland vier vluchtelingenkampen; een jaar later werd ook in Westerbork een kamp voor dat doel ingericht. Het was vluchtelingen verboden een politieke mening te laten horen. Wilden zij niet worden opgesloten of - erger - de grens over worden gezet waar ze, in de armen van de Gestapo, een zekere dood tegemoet gingen, dan moesten anti-fascistische vluchtelingen in ons land onderduiken, nog voordat dit woord aan onze taalschat was toegevoegd. Het was niet zo dat de stamtafel van de café's rond de Berlijnse Kurfürstendamm en het Romanisches Café waar Duitse schrijvers en journalisten in de jaren twintig inspiratie opdeden zich verplaatste naar de Amsterdamse café's Scheltema, Reijnders of Americain - al deed bijvoorbeeld Joseph Roth deze tapperijen alle eer aan - maar toch was Amsterdam het middelpunt van de Duitse bannelingen-bellettrie. Herfst 1933 verscheen de eerste uitgave van de eerste exiluitgeverij in Europa: Novellen deutscher Dichter der Gegenwart, een bundel met werk van Arnold en Stefan Zweig, Georg Hermann, Max Brod, Franz Werfel, Alfred Döblin, Joseph Roth en anderen. Dat was bij Allert de Lange, met Querido de belangrijkste emigranten-uitgeverij. Voor Allert de Lange reisden Hilda en Siegfried van Praag door Europa om voor de Duitse afdeling joodse en andere verbannen schrijvers te werven; voor Querido deed Fritz Landshoff dat. De laatste | |
[pagina 31]
| |
was in 1926 directeur geworden van Gustav Kiepenheuer, de belangrijkste Berlijnse uitgeverij en de grootste leverancier voor de brandstapels. Met zijn redacteurs Hermann Kesten en Walter Landauer kwam hij in 1933 naar Amsterdam. Als afgezant van Querido was Nico Rost naar Berlijn gereisd om Landshoff te vragen hier de Duitse afdeling te komen leiden. Dezelfde dag pakte Landshoff zijn koffers en kwam naar Amsterdam. Concurrentie tussen De Lange en Querido bestond nauwelijks; van tientallen Duitse schrijvers is bij deze uitgeverijen werk verschenen. Querido gaf vanaf '33 twee jaargangen uit van het bannelingentijdschrift Die Sammlung onder redactie van Klaus Mann. Een ander emigrantentijdschrift Die freie Presse heeft één jaargang bestaan. Beide tijdschriften konden het financieel niet bolwerken. Van 1934 tot 1940 verscheen Het fundament, Onafhankelijk tijdschrift voor politiek, economie, cultuur en literatuur met in de redactie Wolfgang Cordan, die vanaf 1940 met Wolfgang Frommel de clandestiene Kentaur-Dracke uitgaf. Emigranten uit de academische wereld konden hier terecht bij A.W. Sijthoff, E.J. Brill, Martinus Nijhoff en Elsevier.
De portée van de Machtübernahme besefte in journalistiek Nederland vrijwel niemand. De Telegraaf en De Tijd prezen Hitler om zijn anti-bolsjewisme in hun reactie op de dertigste januari. De Weimar-republiek had, vond De Standaard op 4 maart, ‘naaktgymnastiek en goddeloosheid’ toegestaan. Van vrijheid werd niets dan misbruik gemaakt. Voor de NRC was het op 31 januari de vraag hoe lang Hitler nog aan de macht zou blijven. De Tribune was daar heel gerust over: ‘Het communisme marcheert en zal de arbeidersklasse naar een vrij, socialistisch, naar een Sowjet-Duitsland voeren.’ Ook de kranten van de Arbeiderspers, Het Volk en Voorwaarts, dachten dat het nazidom een tijdelijk verschijnsel was, een ‘reus op lemen voeten’ (Thomas Mann). Over nazi-terreur en jodenvervolgingen berichtte aanvankelijk alleen de linkse pers. Een van de eersten die de aandacht vestigde op het lot van de Duitse schrijvers was Nico Rost, die begin jaren twintig correspondent was geweest voor De Telegraaf in Berlijn en daar veel schrijvers had leren kennen, onder wie de in Nederland vrijwel onbekende Kafka. In Groot-Nederland en Den Gulden Winckel had hij hier veel Duitse schrijvers geïntroduceerd. Na de Rijksdagbrand werd ook hij opgepakt; zijn boeken en papieren werden in beslag genomen; hij kwam | |
[pagina 32]
| |
terecht in het concentratiekamp Oranienburg, waarover hij herfst '33 zijn brochure Een concentratiekamp in het Derde Rijk, de Brouwerij van Oranienburg publiceerde. Zijn berichtgeving kon hij kwijt in De Groene. Van de tijdschriften was Forum van het begin af aan anti-nazi. Mei '33 verscheen daarin van Menno ter Braak het artikel: ‘Hitler, Ebenbild des Herrn’, een studie over Mein Kampf, een boek dat destijds veel te weinig is gelezen. In boeken, brochures en tijdschriften bleef Ter Braak waarschuwen tegen de gevaren van het nazisme. Ook het marxistische Links Richten (1932-'33) met Maurits Dekker, Jef Last, F. van Leeuwen, Nico Rost en G. Vanter (G. van het Reve sr.) in de redactie waarschuwde elk nummer opnieuw. Vooral door de inspanningen van Du Perron kwam in 1936 het Comité van Waakzaamheid tot stand; een jaar eerder was de vereniging Eenheid door Democratie van P. Geyl en W. Schermerhorn opgericht. Sociaal-democraten en communisten vingen partijgenoten op en hielpen met illegale verbindingen. Onder Goulooze's leiding bouwden de communisten een internationaal radionet op dat verbindingen met Moskou onderhield. De CPH hanteerde de tactiek van infiltratie in bedrijven en bonden. Door dit alles waren de communisten toen de oorlog uitbrak de enigen die ervaring hadden met illegaal werk. De aanhang van bijvoorbeeld Forum of Waakzaamheid beliep misschien een man of vijfhonderd maar toch moest iedereen die wel eens een krant opsloeg in de loop van de jaren dertig doordrongen raken van wat er in het Derde Rijk aan de hand was. Al was het alleen maar door de overstelpende publiciteit rond de Nobelprijs voor de Vrede van 1936. Na veel politieke strijd werd die toegekend aan Carl von Ossietzky, hoofdredacteur van Die Weltbühne, pacifist en een van de meest scherpzinnige journalisten die Europa ooit heeft gekend. De winnaar mocht de feestelijkheden rond de uitreiking niet bijwonen. Hij stierf kort daarop. Een gezonde man, in de kracht van zijn leven was, 47 jaar oud, in snel tempo in het concentratiekamp bezweken. Wie in 1938 nog niet wist wat in onze buurnatie voorviel moest wel wakker schrikken van het glasgerinkel van de etalageruiten van joodse winkels in de Kristallnacht. Doorlopend was de Nederlandse regering op haar hoede dat Hitler, een bevriend staatshoofd, niet in zijn gevoelens zou worden gekwetst. Eind 1936 stond hoofdredacteur J.F. Ankersmit van Het Volk voor | |
[pagina 33]
| |
de rechter wegens belediging van het hoofd van een bevriende staat, Hitler. De krant had een karikatuur van Hitler geplaatst bij de begrafenis van de in Zwitserland vermoorde nazi-agent Gustloff. Staande tussen zijn SA-troepen verklaart Hitler plechtig: ‘Wij, brave nazi's, hebben nog nimmer een politiek tegenstander vermoord.’ Duidelijk staan de grafzerken van Rathenau, Erzberger en Röhm erbij getekend. Ankersmit werd in 1937 in hoger beroep vrijgesproken. Van weerzinwekkende jodencaricaturen in de NSB-pers nageäapt van de Stürmer-tekenaar Julius Streicher, lagen de autoriteiten niet wakker.Ga naar eind17 Op 5 mei 1938 veroordeelde de rechtbank de schrijver Maurits Dekker tot 100 gulden boete, subsidiair 50 dagen cel. Hij had het bevriende staatshoofd ‘hysterisch’ genoemd in een brochure, getiteld: Hitler, een poging tot verklaring (W.L. Salm en Co, 1938). Een jaar later kreeg dr. Menno ter Braak, redacteur letteren en toneel van Het Vaderland op eigen verzoek ontslag. Zijn vriend Du Perron die tijdelijk in zijn Land van Herkomst verbleef beschreef de toedracht in Kritiek en Opbouw: ‘Sedert bijna 3½ jaar werd, in het ‘liberale’ Vaderland, een nauwelijks verkapte propaganda voor de NSB gemaakt door de redacteur buitenland Krekel. De hoofdredacteur, de heer Schilt, was blijkbaar ‘liberaal’ genoeg om dit niet erg te vinden. Ter Braak is, zoals men weet, uitgesproken anti-nazi en zelfs lid van het bestuur van Waakzaamheid, een anti-dictatuurgroep van Nederlandse intellectuelen van de meest uiteenlopende richtingen, die door nazi-laster natuurlijk op slag ‘communist’ gedoopt werden. (Ikzelf ben lid van Waakzaamheid en - voor deze heren - dus met liefde ‘communist’). Het ongeluk wilde echter, dat de wind draaide; en dat de laatste heldhaftigheden van Duitsland, ten opzichte van Tsjechoslowakije vooral, de algemene stemming in Holland krachtig anti-nazi maakten. (...) De nazi-lievende leden van Het Vaderland echter waren dommer, of karaktervoller, zoals men het noemen wil, en gingen voort met hun pro-Duitse propaganda. Het gevolg was dat het bedankjes regende bij de krant, en dat de hoofdredacteur zich verplicht zag in het openbaar te verklaren dat hij het met die propaganda niet eens was.’ Directeur en hoofdredacteur van de NRC, waarvan Het Vaderland eigendom was, grepen in. De nazi-sympathisanten op de redactie werden berispt. Beledigd gingen zij nu de stukken van Ter Braak nalezen of er wellicht anti-nazi-uitlatingen in stonden; vonden ze die dan brachten ze die aan de hoofdredactie en direc- | |
[pagina 34]
| |
tie over. Ter Braak kreeg opdracht minder ‘provocerend’ te schrijven. Hij kreeg ook ruzie op de krant omdat hij te ‘intellectualistisch’ zou schrijven, had er genoeg van en vroeg ontslag. Kort daarop werd het bijgelegd. ‘Ter Braak zal dus voortgaan te schrijven met alle vrijheid die hij had-óók over ‘politiek en religie’, zoals men het formuleerde’.Ga naar eind18 Dat Du Perron de ernst van de dreiging inzag blijkt uit de laatste brief uit zijn Indisch Memorandum, een open brief aan Sjahrir: ... ‘als de NSB het ooit wint in Holland, sta ik, met Ter Braak en Greshoff, zeer behoorlijk op de lijst van lieden voor de emigratie of het concentratiekamp, daar twijfelt niemand aan.’ Du Perron had angina pectoris. Hij stierf op 14 mei 1940 aan een hartaanval toen bij Bergen waar hij logeerde, een bom insloeg. Twee maanden tevoren, maart 1940 begon hij een artikel in de reeks ‘Brieven uit Holland’ voor Kritiek en Opbouw met: ‘Dit is de maand die vol gevaar voor dit landje zou zijn, die ons ‘nieuwe spanningen’ zou bezorgen, nieuwe hartkrampen tegenover de Duitse geweldigheid. Een paar nazi-bewonderaarsters, die in hetzelfde huis wonen dat ons in Den Haag een verdieping afstond, verklaren dat ze nu werkelijk niet meer met Joden kunnen verkeren, want verbeeld je dat Hitler deze maand kwam en dat zou merken.’ In april zijn de hartkrampen blijkbaar over. Zijn laatste brief begint: ‘Opnieuw Bergen. Nu de gevaarlijke maand verleden is, gaat men geloven dat alle bedreiging ook voorgoed in lucht is opgegaan.’ Op 8 maart 1940 nam de politie bij alle boekhandelaren in Den Haag en Leiden een boek in beslag: Hitlers eigen woorden. Gesprekken met Hitler over zijn werkelijke bedoelingen. Het was de bij de Haagse uitgeverij H.P. Leopold verschenen vertaling door Max Nord en Menno ter Braak van Hermann Rauschnings Gespräche mit Hitler. De schrijver was een nazi-renegaat. In 1933 was hij Senatspresident van Danzig geweest onder Hitler, maar walging had hem bevangen en hij was uit Duitsland gevlucht. In de Tweede Kamer stelde Van der Goes van Naters (SDAP) vragen aan minister Gerbrandy van justitie. Van der Goes kende Ter Braak uit de Forum-tijd. Hij was een ‘nogal eenzijdige’ correspondentie begonnen met Ter Braak die hij diens ‘politieke ongeëngageerdheid’ verweet (Politicus zonder partij). Naderhand waren ze allebei lid van de Haagse Sociëteit voor Culturele Samenwerking de Culclub, een club van kunstenaars en intellectuelen. | |
[pagina 35]
| |
Waarom, vroeg Van der Goes de minister van Justitie, was Rauschnings boek verboden terwijl er blijkbaar geen enkel bezwaar bestond tegen de Deutsche Buchhandlung en de winkels van Het Bolwerk die vrijelijk grammofoonplaten verkochten met het strijdlied Wir fahren gegen England. Op 1 mei 1940 kwam het antwoord. De bewindsman legde uit dat beledigingen van het ‘hoofd van een bevriende staat’ nu eenmaal strafbaar waren en dat de verkoop van een matrozenlied buiten de strafbepalingen viel. ‘Overigens’, schrijft Du Perron in zijn ‘Brief’ van maart '40 in verband met de inbeslagname, ‘mogen de Duitsers straffeloos onze boten torpederen, zulke kleinigheden kunnen de vriendschap niet beletten.’ Op de dag van de inval liep tegen Max Nord, Menno ter Braak en de uitgever van het boek een dagvaarding, 's Ochtends na de capitulatie, op 14 mei 1940, verschenen twee SS-officieren bij het huis van Ter Braak om hem te arresteren. Maar de schrijver had besloten om de vijand niet levend in handen te vallen en had zelfmoord gepleegd. Du Perron heeft, voordat hij op dezelfde dag, bijna op hetzelfde uur, zijn hartaanval kreeg, niet van de dood van zijn vriend en strijdmakker geweten. Op 1 april had Ter Braak nog met Maurits Dekker en Koos Vorrink het woord gevoerd in Marcanti te Amsterdam, op een bijeenkomst van de Stichting ter Verdediging van de Culturele en Maatschappelijke Rechten der Joden. De toeloop was zo enorm dat de politie te paard te hulp werd geroepen om de dringende belangstellenden in bedwang te houden.Ga naar eind19 In augustus 1937 verbood de burgemeester van Den Haag, mr. De Monchy, de opvoering van het in de Verenigde Staten succesvolle to neelstuk van Elmer Rice, De dag des oordeels, door het Rotterdams Hofstadtoneel onder leiding van Cor van der Lugt Melsert. Er kwamen enige voor de nazi's onvriendelijk uit te leggen strofen in voor over de Rijksdagbrand. ‘Moet ook in Nederland,’ vroeg Het Volk van 18 augustus 1937 zich af, ‘de kunstenaar zich richten naar het wenkbrauwfronsen van de heer Goebbels?’Ga naar eind20 De commentaarschrijver kon niet weten dat er drie jaar later op deze vraag, die hij retorisch had bedoeld, maar één antwoord zou zijn: jà. | |
Giovinezza in de mode‘Bij de Greshoffs was het veel gezelliger (...) Tot mijn stomme ver- | |
[pagina 36]
| |
wondering werden we ontvangen met de ‘Giovinezza’ op de grammofoon, het lied van Mussolini's padvinders, maar's avonds gingen we dansen.’Ga naar eind21 Dat ondervond Clara Eggink in 1925 bij de aanvang van haar ‘leven met J.C. Bloem’ toen de dichter haar, zijn verloofde, aan zijn vrienden ging voorstellen. Naderhand betoonde de conservatieve dichter Jan Greshoff zich zo anti-nazi dat hij het, toen de oorlog dreigde, beter vond om naar Kaapstad te emigreren. Maar in 1925 toen de Spaanse Burgeroorlog nog niet was begonnen, Mussolini heerste over Italië en zijn ziel nog niet aan Hitler had verkocht, was flirten of zelfs dwepen met het fascisme mode onder kunstenaars en intellectuelen. Mussolini's alternatief voor marxisme en liberalisme was de corporatieve staatsvorm; het middeleeuwse model van beroepsgilden, organisaties van werkgevers en werknemers per beroep waarvan de besturen zouden meeregeren. Wie niet aan bepaalde eisen voldeed kon van zo'n gilde geen lid worden en stond buiten de maatschappij. De latere Reichskulturkammer en de Nederlandsche Kultuurkamer waren zo ingericht; een handige manier om decadente minderheden, bijvoorbeeld joden, buiten te sluiten. Mussolini had met Hitler gemeen dat hij zwaar gewond was in de oorlog, dat hij charismatische eigenschappen bezat, massa's kon beschreeuwen en dat hij een showfiguur was. Maar hij was minder ordinair; door zijn quasi-intellectuele, quasi-culturele achtergrond en de totale vernieuwing die hij predikte sloeg hij in ons land niet zozeer bij wanhopige werkloze arbeiders aan alswel bij rechtse intellectuelen, filosofen en bij de ‘bohème’ die naar lucht snakte. Het moet in het interbellum om te stikken zijn geweest in ons land dat de oorlog niet had meegemaakt. Een land van kleinburgers in hun crapauds, met de pluchen gordijnen dicht en spruitjes op het oliestel, dat zijn de meest gebruikte gemeenplaatsen voor de dodelijke angst voor al het nieuwe dat hier heerste. Toen in 1927 het Algemeen Handelsblad bij zijn lezers rondvraag deed naar de meest bewonderde figuur, kozen die, na Edison, Mussolini.Ga naar eind22 In de loop der jaren hebben er zo'n veertig fascistische groepjes en partijtjes bestaan; samen hadden ze niet meer dan een paar duizend aanhangers, lang niet genoeg voor een kamerzetel. Er kwamen fascistische kunstenaars-sociëteiten, zoals De Vetkaars en De Bezem. De oude Jan Toorop, die in 1928 stierf, tekende idealiserende portretten van de Duce, die hij aanbad. Toen de vrolijke jaren twintig voorbij waren werd het fascisme een | |
[pagina 37]
| |
ernstige zaak. Even voor de jaarwisseling 1931/'32 kwamen er twee partijen bij: De Nationaal-Socialistische Nederlandsche Arbeiderspartij (NSNAP) en de Nationaal Socialistische Beweging (NSB). In tegenstelling tot de NSNAP had de NSB bij de oprichting geen bezwaar tegen joden. Ze mochten lid worden en sommigen zijn dat zelfs nog tot in de oorlog gebleven. Maar in 1937 sloot Mussert zich bij Hitlers rassenleer aan, waarbij hij zich een ijverig leerling toonde. In april '35 had de partij een verkiezingstriomf behaald, ruim zeven percent van de stemmen. In 1937 had ruim de helft van de aanhang het laten afweten. De latere agressieve SS-er Rost van Tonningen was in 1936 lid geworden en hij was hoofdredacteur van Het Nationale Dagblad, het in dat jaar begonnen nsb-orgaan. Na de nederlaag van '37 werd de partij steeds vulgairder. De Duitsers hebben in mei 1940 de haat, spot en minachting die de Nederlanders jegens deze partij voelden, niet begrepen. Ze tolereerden de nsb als enige partij en benoemden nsb-ers op belangrijke posten. Daardoor kregen ze hier aanvankelijk minder medewerking dan in andere bezette landen. Wie voor een baantje in aanmerking wilde komen moest lid van de nsb worden. Clara Eggink zag, toen zij in 1925 voor het eerst bij Jacques Bloem op zijn kamer kwam, aan de muur een portretje van Charles Maurras, de leider van de Franse fascistische organisatie Action Française die in 1945 wegens collaboratie levenslang zou krijgen. Greshoff en Bloem, schrijft ze, ‘waren in de eerste plaats geboeid door het prachtige proza en vervolgens in diens idealistische geloof in een soort heilstaat op hoog geestelijk niveau. Hij droomde van een hiërarchie van geestelijke superioriteit.’ Bloem heeft zich in '31 aangemeld bij de NSB maar dat heeft hij snel weer ingetrokken, na een ontmoeting met Mussert. Clara Eggink: ‘Zijn bozige gebrom: ‘Die vent weet geeneens wie Maurras is,’ was het antwoord op mijn nieuwsgierige vraag naar wat hij beleefd had, toen ik hem met ons zoontje in Breukelen van de bus haalde.’ ‘De belangstelling van de dichters,’ legt zij uit, ‘ging uit naar een geestelijke verbetering, naar beschaving en ontwikkeling in de maatschappij. Dat hadden zij gaarne gezien en zij zochten wel, op hun manier. De manier van de onnozelen die op een zeker ogenblik zelfs gedacht hebben dat Mussolini's fascisme eventueel verbetering zou kunnen brengen. En wat Jacques betreft: hij was geen reactionnair of wat ook, zelfs al zei hij het zelf. Hij was iets heel anders. Hij was de | |
[pagina 38]
| |
geboren nonconformist en ik ben ervan overtuigd dat hij bij wijze van spreken evenzeer links geworden zou zijn als rechts de overhand gehad zou hebben. Wat hij afwees was de geest van zijn tijd.’ Volgens haar had Bloem zijn belangstelling voor het fascisme gemeen met Adriaan Roland Holst. ‘Het gevaarlijke ervan was dat zowel Jacques als Holst met hun abstracte belangstelling, onder jonge vrienden slachtoffers die hen navolgden, hebben gemaakt. Ik weet dat. Mensen die volhielden toen zij zich allang weer teruggetrokken hadden. Ik stond er ook bij toen Jacques zijn geliefde zuster opbelde en zei dat hij haar nooit meer zien wilde als ze niet met die rotzooi ophield. En dat gebeurde op de eerste dag van de Duitse inval in Nederland; het moment waarop ze van haar foute houding voordeel had kunnen hebben.’ Greshoff zorgde ervoor dat Bloem, na Roland Holst, in 1947 een uitnodiging kreeg van de Zuidafrikaanse regering; hij woonde nog in Kaapstad. Clara Eggink ontmoette hem daar, op doorreis met haar toenmalige echtgenoot. Ze vond Zuid-Afrika een mooi land maar de apartheid ‘stuitte mij zo gruwelijk tegen de borst dat ik daar met een niet aflatende kwaadaardigheid rondliep. Ik was dan ook niet gezien bij Greshoff en zijn vrienden.’ Bloem, zegt ze, had dezelfde overtuiging. Blijkbaar is Greshoff ‘de hiërarchie van geestelijke superioriteit’ van Maurras uit de jaren twintig altijd blijven aanhangen.
De leukste fascist die we ooit hebben gekend was de gesjeesde student, beeldhouwer, schilder en schrijver Erich Wichman. Hij was de zoon van een hoogleraar, het zwarte schaap van de familie, intelligent en begaafd, maar hij besteedde de meeste energie aan zuipen en het lastig vallen van dames. Daarin ging hij, vond J.C. Bloem, iets te ver: Vuile, vieze gonococcen,
die in overmaat krioelt
onder de besmette rokken
waar d'infecte Erich woelt.
dichtte deze onder de schuilnaam Ego Flos. Een vers van tien coupletten. Het laatste: Muze neem hem in uw hoede:
snij hem af, al is 't niet leuk,
Snij hem af zijn vuile roede
-Dan is 't uit met dat geneuk!Ga naar eind23
Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1921 haalde Wichman de le- | |
[pagina 39]
| |
gendarische stunt uit van de Rapaille-partij. De kandidaten waren twee zwervers: Cornelis de Gelder die bekend stond onder de naam Had-je-me-maar en Bertus Zuurbier, permanent straalbezopen. Ze kwamen allebei in de raad. De eerste kandidaat had een strafblad en werd meteen nadat hij gekozen was gearresteerd. Zuurbier schijnt in zijn raadsperiode één keer het woord te hebben gevoerd: ‘Wat! De presentiegelden omlaag? Dat neem ik niet!’ Wichmans fascisme was vooral wat later ludiek zou gaan heten. Hij vond het leuk om onder het roepen van ‘Leve prinses Juliana’ een 1 mei-bijeenkomst van de socialisten te verstoren. Het geweld waarmee de fascisten later optraden heeft hij niet meegemaakt. Najaar '28 liep hij een longontsteking op toen hij in het water staande, bij een dijkdoorbraak in Breukelen had geholpen met het plaatsen van zandzakken. Hij stierf nieuwjaarsnacht, 38 jaar oud. ‘Van degenen die hem hebben gekend in de tijd van de Uilenkelder of in de daaraan voorafgaande jaren, zijn er maar weinigen die niet geloven dat in deze eerste Nederlandse fascist, en potentiële anti-fascist verloren is gegaan’, schrijft Maurits Dekker in Amsterdam bij gaslicht.Ga naar eind{problem}24 Helaas hebben de fascisten Wichman heilig verklaard. Behalve bij losbollen sloeg het fascisme aan bij rechtse intellectuelen en hegelianen. De vader van het Nederlandse fascisme was de in 1922 gestorven hegeliaan prof.dr. G.J.P.J. Bolland, die predikte dat joden en vrijmetselaren de schuld waren van alle ellende des levens.
In de literatuur waren in de jaren dertig de fascisten rond tijdschriften gegroepeerd. Sinds 1933 bestond het katholieke tijdschrift De Christophore, met de beeldhouwer Ernst Voorhoeve en de schrijvers Henri Bruning en Ernest Michel in de redactie. Ze zouden na mei '40 actief meewerken aan het Letterengilde. Albert Kuyle en zijn broer Henk Kuitenbrouwer waren redacteuren van De Nieuwe Gemeenschap, afsplitsing na een conflict met de redactie van De Gemeenschap. De dichter Hendrik Marsman, die aan De Gemeenschap heeft meegewerkt is er het meest bekende voorbeeld van dat een oprecht naar de waarden des levens zoekend mens zich destijds door het fascisme kon laten misleiden. Marsman was bevriend met Erich Wichman. In 1924 richtte hij met anderen De Vrije Bladen op (als opvolger van Het Getij) met jonge dichters als J.W.F. Werumeus Buning, Herman van den Bergh en Constant van Wessem in de redactie. Van de tweede jaargang | |
[pagina 40]
| |
nam Marsman, geërgerd door het gebrek aan leiding bij dit blad, de redactie over samen met zijn vriend, de latere NSB-dichter Roel Houwink. Hij introduceerde het ‘vitalisme’, een natuur-filosofisch begrip, waarmee hij in de letterkunde zoiets bedoelde als het krachtig beschrijven van het intens beleefde leven. Hij zou een ‘vitalistische gemeenschap’ stichten van dichters en schrijvers met louter krachtige persoonlijkheden, vol ‘veerkracht en moed’, ‘spanning, kracht en durf’. Het is onmogelijk uit te leggen wat ‘vitalisme’ precies is. Arthur Lehning schrijft in H. Marsman, de vriend van mijn jeugd: ‘Het “vitalisme”, deze verheerlijking van het élan zonder meer, buiten de sfeer van het redelijk denken kon juist bij a-maatschappelijke figuren, zoals Marsman, gemakkelijk tot fascisme leiden. Wichman moet een fascist zijn geweest naar Marsmans hart en ik heb bij zijn fascistische activiteiten steeds moeten denken aan wat gezegd is over generaal Boulanger en zijn aanhangers, deze fascistische beweging avant la lettre: “Ils ne savent pas ce qu'il veulent mais ils le veulent avec un rare acharnement.” ’Ga naar eind25 In november '25 verschenen in De Vrije Bladen Marsmans ‘Thesen’, volgens Lehning apodictische beschouwingen die hem inspireerden tot ‘Anti-Thesen’, die hij naar De Stem stuurde. De polemiek markeerde een aanzienlijke verkoeling tussen de twee vrienden die vanaf de lagere school hun ervaringen, dromen en gedachten hadden gedeeld. In juli 1925 had Marsman, teleurgesteld in de ‘straalkracht’ van de jongeren, het redacteurschap van De Vrije Bladen neergelegd. Dat zou hij trouwens van 1929 tot 1931 samen met Van Wessem en Binnendijk opnieuw opnemen, en uiteindelijk zou hij in 1933 in Forum met het artikel ‘De dood van het vitalisme’ zijn vroegere denkbeelden de genadeslag geven. Marsman was bevriend geraakt met Gerard en Henri Bruning en, alweer in 1925, begonnen mee te werken aan De Gemeenschap, Maandschrift voor katholieke reconstructie, het blad van de katholieke jongeren. De essayist Gerard Bruning, die in 1926 overleed, had zijn uiterste best gedaan Marsman te bewegen zich in de armen van de Heilige Moederkerk te storten. Marsman schreef voor Bruning in De Gemeenschap een hoogdravend religieus in memoriam maar de werkelijke stap, toetreden, deed hij niet. Na Gerard Brunings dood ging Marsman veel om met diens broer Henri. Paul de Wispelaere schrijft: ‘Aan Brunings haat tegen de democratie, zijn barbaarse felheid, zijn heroïsch gebaar en zijn middeleeuwse ridderallures voelde de dichter Marsman zich verwant.’Ga naar eind26 | |
[pagina 41]
| |
In 1928 leek het of Marsman voorgoed in het verkeerde kamp terecht was gekomen. Hij liet zich interviewen door Albert Kuyle, redacteur van De Gemeenschap. Er bestond, zei hij in dat interview, in ons land nog geen goede roman van iemand onder de veertig. Hij zou die schrijven, indien hij ‘niet voor 1931 in een fascistisch front gesneuveld’ zou zijn. ‘U bent,’ vroeg de interviewer gretig, ‘een bewonderaar van het fascisme?’ De dichter antwoordde: ‘De mentaliteit die veronderstelt de plicht van de sterkste vind ik onontbeerlijk (...) Ik geloof dat het fascisme of vormen daarvan in Holland en Duitsland een kans hebben.’ Zijn vriend Wichman nodigde hem direct in een ‘open brief’ in De Bezem uit toe te treden tot de ‘zwarte benden’ om hem aldus de kans te geven een goede Nederlandse roman te schrijven, die immers afhankelijk was van Marsmans bereidheid aan een fascistisch front te sneuvelen. Dat iemand met zoveel sympathie voor het fascisme als Marsman met een schok tot bezinning kwam toen hij gewaar werd wat deze politieke opvattingen in Duitsland aanrichtten, bewijst wel dat geen fascist van latere jaren zich op onwetendheid kan beroepen. Marsman dichtte ontdaan: Alles immers is beter dan dit!
zou ons hart niet moeten vergaan
van wroeging en schaamte, dat dit
ongestraft kan bestaan?
want geen onzer heeft iets gedaan
om met zijn bestaan te bezweren
dat er bloed aan de handen klit
en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.
Toen in de Spaanse Burgeroorlog het Vaticaan de fascist Franco steunde was Marsman tevens genezen van zijn rooms-katholieke aanvechtingen: Geen schurk, die niet bad in zijn hart
O, God, sla de Paus aan het kruis
Laat hem hangen met het gespuis
van roede en hakenkruis
dat zijn goud en zijn zegen had.
| |
[pagina 42]
| |
In het begin van de oorlog probeerde hij vanuit Frankrijk, waar hij de laatste jaren had gewoond, via Bordeaux naar Engeland te komen, van waaruit hij van plan was naar Greshoff in Zuid-Afrika te gaan. In Bordeaux bemachtigde hij met zijn vrouw een plaats op een vrachtschip. In de nacht van 21 op 22 juni werd het schip in Het Kanaal getorpedeerd. Marsmans vrouw overleefde het. De dichter niet.
Een imponerende figuur in het Nederlandse fascisme was Wouter Lutkie, priester. In het Mussolini-jaar 1922 was hij al 35. Hij heeft een gevaarlijke invloed op jongeren uitgeoefend door zijn overwicht in leeftijd, zijn sympathieke persoonlijkheid en vooral door het fraai gedrukte literaire tijdschrift dat hij had opgericht: Aristo. In 1919 was hij tot priester gewijd; korte tijd was hij kapelaan in het Brabantse Gemonde, maar hij was te eigenzinnig om zich in de kerk te kunnen handhaven. Hij kreeg ontslag in 1922. Hij ging in Nuland wonen in een huisje dat hij Soli Deo noemde. Lutkie adoreerde Mussolini en bleef die adoratie trouw, ook na 1937, al moest hij van de nazi's niets hebben. Lutkie leefde ascetisch en geïsoleerd in Soli Deo. In zijn eenzaamheid scheidde hij een stapel boeken af die hij in eigen beheer uitgaf in Oisterwijk en die titels droegen als Van Toorop naar Mussolini, Italië dat mijn hart heeft of Jezus Alleen. Tot de eerste medewerkers van het uit 1930 daterende Aristo hoorden prof.dr. F.C. Gerretson, Willem de Mérode, Henri Bruning en Ernest Michel. Het blad heeft een wisselende redactie gehad of een ‘raad van redactie’ maar het kwam er op neer dat Lutkie zelf de inhoud bepaalde. De redacteur mocht ‘zich voelen als een dictator, maar dan op de manier van Mussolini, die zich de dienaar van zijn volk wist en steeds overleg pleegde met zijn medewerkers.’ Van dat overleg kwam evenwel niet veel. De redacteuren zagen, niet zelden tot hun schrik, pas bij de verschijning van het blad wat er nu weer in stond. Onder de vaste medewerkers waren: dr. Antoon Arts, Henri Bruning, F.C. Gerretson, Fons Hermans en enkele leden van de fascistische groeperingen Zwart Front, Verdinaso en Nationale Unie. Na 1937, toen het blad een meer literair karakter kreeg kwam de redactie van het opgeheven tijdschrift Klondyke erbij: jonge dichters als Bertus Aafjes, Walter Breedveld, Pierre H. Dubois en Leo Boekraad. Later volgden Maarten Vrolijk en Bert Voeten. Lutkie minachtte de NSB. Wie zijn woordenbrij oppervlakkig las, kon met voldoening constateren dat hij na de inval deze partij voor | |
[pagina 43]
| |
landverraders uitschold. Des priesters artikel ‘Vaderlandsliefde’ in het septembernummer van 1940 kwam hem zelfs te staan op een scherpe terechtwijzing in de te Essen verschijnende Nationalzeitung en in de Residentiebode. Of het geen oorlog was deed Lutkie moeite zichzelf gerehabiliteerd te krijgen. Vooral de aantijging dat hij ‘demo-liberale’ opvattingen zou koesteren, wees hij verongelijkt van de hand: ‘Wie niet geheel vreemdeling in Jeruzalem is, weet dat ik sedert 1922 in al mijn staatkundige publicaties en met name in Aristo sedert de stichting van dit maandblad in 1930 en waarvan thans de tiende jaargang lopende is, de democratie heb bestreden en voor de gevaren der democratie gewaarschuwd.’ Vol vertrouwen stelt hij in het decembernummer van 1940 onder de kop ‘Geen kwaad woord over de NSB’ vast dat de Duitse machthebbers zijn bezwaren tegen deze partij delen en dat ‘ook zij wel voelen dat de NSB weinig geschikt is als bemiddelaarster tussen de twee volken op te treden.’ Lutkie was geen anti-semiet en hij kapittelde Arnold Meijer om diens jodenhaat. Het schijnt dat hij ook wel joden uit de handen van de SD heeft gered, maar in de eerste oorlogsjaren behandelde hij in Aristo graag ‘Het Jodenvraagstuk’ dat - wie zal dat ontkennen - actueel was. ‘Het Joodsche vraagstuk’ expliceert hij in het nummer van juli 1941, ‘is samengesteld uit het complex van moeilijkheden dat de inwoning der Joden onder andere volken oplevert.’ De oplossing, meent hij, ligt voor de hand: de ‘Autoritair corporatieve ordening.’ Korter uitgedrukt: de dictatuur. Immers, ‘deze belet aan allen, dus aan de Joden tevens, de vrije concurrentie, de parasitaire kapitaalvorming, het onbevoegd uitoefenen van eenig ambacht of beroep, en andere misbruiken, op economisch, sociaal en cultureel gebied; zoodat het, binnen het raam dezer ordening, niet nodig ware de Joden op een juridisch statuut af te zonderen en hun het staatsburgerrecht te ontnemen.’ Dat wil zeggen: in een land zonder ‘autoritair corporatieve ordening’ zijn die maatregelen wel nodig. Als vaderlander, vindt Lutkie, zouden we misschien maatregelen ten aanzien van het jodenvraagstuk moeten goedkeuren, als ‘christenmensch evenwel moeten wij beseffen dat daardoor onvermijdelijkerwijze onrecht wordt gedaan aan vele particuliere Joden.’ (...) Sommige joden hebben dit lot niet verdiend. Was de man gek of naïef? In het mei-nummer van 1942 geeft hij theologische toelichting: ‘En juist omdat Hij zich in al het specifieke van de Joden onderscheidde, omdat Hij in dat specifiek Joodsche niets | |
[pagina 44]
| |
met hen gemeen had, daarom was Jezus gehaat in hun oogen, daarom hebben de Joden in wanbegrip en weerzin zijn leer en hem verworpen.’ Lutkie's commentaar op Mussolini's val in juli 1943 en Italië's capitulatie op 8 september van dat jaar bevalt de Duitsers niet. Aristo wordt verboden op 28 september. In het laatste nummer staan bijdragen van onder anderen Anton Erwich, Bert Voeten, Roel Houwink en dr. A.J. Resink. Na de bevrijding is Lutkie door een onderzoekscommissie verhoord, maar er zijn geen maatregelen tegen hem genomen. Van januari 1947 tot 1964 is Aristo weer verschenen, grotendeels door Lutkie volgeschreven, zonder vermeldenswaardige medewerkers. Hij overleed in een klooster in Nuland, 82 jaar oud, vergeten. |
|