Verzameld werk (2 delen)
(1951-1952)–J.H. Leopold– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
aant.Cheops | |
[pagina 133]
| |
[Na zijn ontvangst, na te zijn opgenomen]NA zijn ontvangst, na te zijn opgenomen
in de doorluchte drommen en den stoet
der smetteloos verrezenen, die dreven
door alle hemelen, het groot gevolg,
dat vergezelt en toch is ver gebleven
en nimmer naderde de onontwijde
Openenden, de Hooge Heerschers, Zij,
achter wier slippen en wier laatste tred
toesloeg een bliksemend verschiet; te midden
der strengeling, het menigvuldig winden,
dat afliep in een rulle effening
of krimpend zich in eigen krinkelbocht
verstrikte, wisselende in een rythme
van heffingen, die naar het zenith klommen,
van zinkingen, waarin werd uitgevierd
het diepste zwichten; in den breeden sleep,
die omvoer door de ruimten en de verten
aantastte en veegde al de banen door
des ongemetenen, in deze weidsche vlucht
de koning Cheops.
Stil in zijnen zin
en wachtende had hij zich toegevoegd
en ingeschikt en zich terecht gevonden
in deze nieuwe orde, het zich richten
naar anderen en de ontwende plicht
van zich te minderen, terug te dringen
den eigen scherpen wil, het gaan begeven
verdwenen in de menigte, het deelen
in dezen ijver en afhankelijkheid
der velen en het zijnen dienst verrichten
als begeleider en als wegtrawant.
| |
[pagina 134]
| |
En mede ging hij met den ommegang
den eeuwigen, den in geen tijd geboren,
die heenstreek door den weergaloozen luister
der hemelcreaturen, door de zalen,
de leege hoven, die in doodsche nacht
zoo roerloos en zoo strak geopend waren
en uitgezet, alsof zij allen stonden
onder één hooge koepeling, een dak,
dat werd getild op fonkelend gebint
van stalen stiften; dan de donkerten
de ruig gevulde, waar het wereldstof
aanvankelijk gestrooid en zwevend was
in doffen stilstand of al aangevat
door plotseling bezinken schoksgewijs
bijeen liep en ging vloeien in gebogen
bedding, die ijlings tot een ronden kolk,
een boezem werd, een in zich opgesloten
holte, een kom opzwellende ten boorde
en eindelijk een volle moederschoot,
wier zwoegende arbeid, wier bedwongen nooden
en zware spanning klimmend was, totdat
ontzinde drift, razende werveling
geboorten werden, waaraan jong ontsprongen
glanzende lichamen, sprankelend ontdaan
van alle hulselen, onaangerand,
dartel en blank en nieuw van het gestoelte.
Dan door den samenhang en het verband,
den onontkomen dwang eerlang geslagen
om het geschapene, waar alle kracht
zijn gansch bestand uitgaf in den balans
met anderen en eerst de volle brand
| |
[pagina 135]
| |
der elementen was, waar midden in
de onvoldongen worsteling, de wild
verwrongen poel, de woedende beroering
van bulderende zonnen was, daar neven
kringende manen en een blauwe schijn
dreef van hun wezen af, in zijn bewegen
natalmende; en rondom was het wenken,
de stille polsslag en het snikkend licht
der enkelsterren, die hun labyrinth
van kronkelingen en van bonte paden
bewandelden, eenzaam en ongestoord
omdolende; in hunne losse strengels
met vasten trek gezet het grootsche plan
van de planeten, koor, dat kwam geloopen
op éénen evenaar, der lichten elk
in eigen sfeer gehangen; aan het uiterst
de tintelmist, de millioenen zwermen,
die uitgestort over het firmament
geslingerd lagen als een byssussluier,
een veege doek, een rag, waardoor bijwijlen
ruige kometen, spattend meteoor -
gesteente stoof, dat daverend van vaart
uit blinde verten aankwam, langzaam werd,
vertraagde, kenterde om eigen kern,
uitschietend dan langs parallellen loop
ging boren door het bodemlooze, voort
door de verlorene aeonen stroomend,
een stout vertrek, een pralend schoon verlies.
En andere en andere verblijven
en werelden naar and'ren zin gezet
en allen het gedrag der onderdeelen,
| |
[pagina 136]
| |
de wenteling, de vlechting van hun loop
en zwenken, kruisen en verward krioelen
gemakkelijk en met gelaten hand
besturend naar een smarteloos geboren,
uit eigen wezen voortgekomen wet.
En dan na al de pracht der myriaden,
de gouden bollen rollend door den laan
der sombere aether, al de oppertrots
van dit onvergelijkelijke, na bevamen
van 's hemels gansche diepte en alom
bevonden onrust en verlaten zwoegen
en woestenij en barre ledigheid...
dan ging de ziel des ouden Pharaoh's
zich gaarne wenden, zonderde zich af
en keerde zich tot het vertrouwdere, het ginds
beschenen oeverland, de vale zoom
der wildernis en wat daar opgericht,
de schemerende spits, waarop het licht
in schichten afbrak en de glinsterwanden,
waar het gekaatst als op een strak metaal
versplinterd schitterde, de zijden zuiver
afgepolijst en effen blank geslepen,
de driehoekvlakken met hun hemelglans,
die was gevloten alle naden over,
vier flanken afgaand, machtig neergezet
op zware basis en aan hunnen kant
en samenkomst wijdstandig uitgespalkt
de rechte ribben, scherp en schartenloos;
gestalte, zoo bezonnen en doordacht,
van zulk een eendracht en een samenhang
en innerlijk verband, of zij ontstond
| |
[pagina 137]
| |
uit ééne oorzaak, dat zij leek ontsprongen
uit ééne spanning, die het al bedong,
dat het daar veilig op de vlakte zat
als een kristal, een zout, dat afgezet
op dezen bodem werd en grijs gestolten
zijn overoud figuur verhief, zijn bouw
uit 's werelds voortijd van tesaamgeschoten
bundels om hunnen pool, als eerst begin
van zoekende eenheid en afzondering,
levende vorm, die ongeschonden toonde
zijn held'ren tempel en zijn onontsloten
binnenste woon en geheimzinnigheid.
Zoo dit groot monument, dit uitgekozen
koninklijk gloriestuk en pronkkleinood,
de rijke rotsklomp, kantig en behouwen
als een gekloofd juweel, de bergkolos,
die droomende onder het marmerpantser
de leden rekt, de torenstapeling
van duizenden op duizenden getild
door honderdduizenden, getuigenis
van onbedwongen almacht uitgevierd
tot zwijmelhoogte, van een fel bewind,
dat zijn vermeten als met netten wierp
over de nameloozen, den verloren
tot ondergang gedoemden drom, gebukt
over hun donkre moeite en zweet, het hoofd
zuchtende en trillende het harde pogen
in handen en gerei, tesaamgeschoold
tot hunnen taak den bange en als lood
lag doodelijk op de bekommerden
de doffe wil, het onverwrikt gebod
| |
[pagina 138]
| |
van den ver tronende, meedogenlooze,
van hem, den eigenzinnigen despoot.
En langzaam en met rustige voldoening
en koele rijkdom van tevredenheid
toeft hier de grijze sobere, beschouwt
de nauwgesloten voegen, onderzoekt
de richtigheid van stand der plinten, waart
over het kostbaar glanzen heen en keurt
den dichten steen, de donzen korreling
onder het glazig spiegelvlak en koestert
dit welverzorgde; dan de sluitsteen langs,
den gang der grove blokken, de gewelven
gedakt met scherpen nok, de galerijen,
den doolweg, de versperringen voorbij
sluipt hij al mijmerend en naar de grafzaal
is nu zijn trachten, naar de sarcophaag,
den loggen stander met den diepen schoot,
de rijke doodswieg, zonder breuk gehold
in purperiaspis, dan het zwart gevlamd,
geel cederhout, de kostelijke strooken
van de lavendelzwachtels en ten slot
de vorstelijke mummie; om de ranke,
gestrekte leden en den zuivren schoot
glanzend en zwart de pezen, overstrooid
met kamfer, gaaf en onverdord de huid
en der gewrichten knoop, het hooge hoofd
gemaskerd onder goudblad, dat gedeukt
en dungeplet ligt op het ongeslonken
en stout profiel; om stroeve vingeren
een groen juweel, vier diepe bloedrobijnen
zijn fonkelende.
| |
[pagina 139]
| |
Aan den wand rondom
een stomme schare, wachtende onderdanen,
dralende grooten van het hof, een haag,
een arenveld van rijzende gestalten,
norsche figuren, donker opgestoken
uit wisseling van lijfgoed, zilvervloeiend,
kabbelend linnen of de strakke vlaag
van ongekrookt katoen, dat wit verblindend
en prachtig afwoei van den somb'ren gloed
der lichamen, of broederlijk gevoelde
zoele beschutting van omhullende
ruime geplooide mantels; na elkaar
in slanken gang en lenig aangetreden
als herten in het bosch de trantelstoet
der bloote voeten, de gestulpte teenen,
de enkels en hun cirkeling; ten hoofde
en voor het zijdelingsche aangezicht
het heilig letterschrift, de oud gevormde
begroetingen, het statig woordental
der machtsverkondigingen, opgesomd
in vroom zichzelf herhalen, het uitvoerig
lofspreken en de stamelende reeks
van rijke namen en verheven roem
des godenzoons.
Ook deze schildering
volgt nu de oude, vestigt zijnen zin
op haar bestand en laat zijn aandacht dolen
allengs; hij is geboeid door de symbolen
van het voormalige en hij hangt er in.
|
|