H. Marsman, de vriend van mijn jeugd
(1954)–Arthur Lehning– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
IDe beweringen van Müller Lehning in de Stem van Februari 1926 zijn geen anti-thesen. Althans geen anti-thesen tegen mijn Thesen in de Vrije Bladen van November 1925. Ik zou de stellingen wel eens willen lezen, waarvan zijn stellingen de tegenstellingen zouden zijn. Ik ben onverholen verheugd althans dién onzin niet te hebben geschreven.
De Thesen zijn apodictische aforismen. Anti-Thesen dienen dat eveneens te zijn (formele eisch). De stof is door de Thesen beperkt (materieele eisch). Müller Lehning miskende beide. Ik vermoed, dat wat hij te zeggen had, het sterkst tot zijn recht was gekomen, wanneer hij mijn Thesen als den neerslag beschouwd had van een hem vijandige denkwijze; indien hij hen had aangegrepen, en aangetast, om het zijne te zeggen over deze materie, en desnoods over andere materie. - Nu hij dit heeft verzuimd (want ik mag niet aannemen, dat hij dit artikel materieel en formeel zal willen handhaven), rest mij niet anders dan zijn Anti-Thesen op enkele, soms cardinale, punten met vraagteekens te beantwoorden, en op andere, soms eveneens cardinale, met tegenspraak. Want voor zoover het niet onduidelijk ìs, en geen klinkklare nonsens, miskent het den aard en de verhoudingen der goddelijke en menschelijke dingen, en die der geestelijke en natuurlijke orde volkomen en noodlottig. Müller Lehning verplicht mij (en zichzelf en den mooglijken lezer vermoedelijk) ten zeerste, door in | |
[pagina 150]
| |
zijn ‘Toelichting’, die noodiger is dan de mijne, de flaters van zijn ‘Anti-Thesen’ te herstellen, de verwikkeling ervan, zacht gezegd, te ontwarren, en zijn bedoeling nader uiteen te zetten. Ik smeek, dat zijn ‘Toelichting’, op stuk van materieele en formeele helderheid, althans, van zijn ‘Anti-Thesen’ de strikte en volledige anti-these mag zijn. - Ik volg zijn betoog niet op den voet. Ik doe enkele grepen: daarin moge de kern van zijn zienswijze, voor zoover die mij aangaat, vervat zijn. Vooraf enkele betrekkelijke futiliteiten:
De wilde zal vermoedelijk eerder leven in den staat van wat M.L. noemt het primitieve socialisme dan in dien van isolatie-individualisme.
De moderne mensch, die zijn persoonlijke zaligheid vindt in het bewust deel hebben aan het (eeuwige) cultuurproces, staat gelijk met den vlot-bevaarder, die zijn heil zou vinden in het eindeloos stroomaf gesleept worden. Mij lijkt dit geluk een zeer persoonlijke rampzaligheid en onzaligheid.
Onnaspeurlijk blijft het verband door Müller Lehning gelegd tusschen (de practische moraal van) het Katholicisme en individualisme, kapitalisme en militarisme; maar onaanvaardbaar, fel-verwerpelijk is zijn critièk op Rome, met name in het citaat uit Jean Pauls schandelijke en goedkoope platitudes, die het Katholicisme be- en veroordeelen op grond van het wangedrag van Katholieke individuen. Zou de Kerk dat gedrag niet met meer recht en begrip verwerpen dan een in dezen kennelijk-stomme leek? Zou Müller Lehning den laffen moed hebben de aegyptische cultuur te smalen, indien het hem bleek, dat zelfs de Pharao's stuk voor stuk onvervalschte ploerten waren geweest? Ik weet van niet: ik weet, dat hij ideeën pleegt te meten naar hun machtigste verwerkelijking, niet naar de aberraties van hun a.h.w.-toevallige naam-dragers. - De critiek van Müller Lehning is dubbel-bevreem- | |
[pagina 151]
| |
dend, waar hij leeft in de schaduw der Notre-Dame, in het bovenwereldsch regenbooglicht der Sainte-Chapelle.
De inzet van zijn artikel was mij aanvankelijk een raadsel, maar ik heb mij laten verheldren, dat de term: het eigenlijke begin, in den eersten zin in tegenstelling tot het feitelijke begin in den tweeden het beginsel bedoelt. Dan vervalt de frappante tegenspraak dàartusschen althans. Dan vervalt echter niet de ontstellende these van den derden zin, die de maatschappij laat bestaan vóor den mensch. Ik mag niet veronderstellen, dat het over de apen gaat, hoewel de biologisch-sociologische verzekeringen, die daar onmid'lijk op volgen, dat sombre vermoeden een oogenblik wekken.
Indien het de sociologie vergaat, zooals het de natuurwetenschap verging, dan is van haar niet meer beheersching der cultureele krachten te wachten dan de physica verwierf over die der natuur. Dan zal tot de komst van den sociologischen Franklin de bliksem van het mensch-zijn inslaan naar willekeur, onberekenbaar en onafleidbaar. (Dan zal de cultuur m.a.w. slechts voor een onnoemlijk klein deel door de sociologie worden beheerscht). Daarna resten haar de voorshands ontembare orkanen, cyclonen, aardbevingen, uitbarstingen in den individueelen en maatschappelijken mensch, gelijk die, in de natuur, de physica ten einde toe zullen blijven ontsnappen en tergen. Maar: al wàs cultuurbeheersching het onmiddellijke en totale gevolg van cultuurwetenschap, al was het huishoudelijk reglement van die strafkolonie der toekomst, die heilstaat heet, nauwkeurig op-en-vast-te-stellen, wat wonnen we nóg? Ik raak, naar ik meen, in dezen de kern van Müller Lehnings zienswijze: essentieel is voor hem de mensch in zijn verhouding tot den (gelijken) medemensch. Deze verhouding wordt z.i. overwegend bepaald door de materieel-maatschappelijke structuur. Essentieel is voor mij de verhouding van den mensch tot God. Daarom kan een positieve philosophie | |
[pagina 152]
| |
nooit een positieve religie vervangen. Daarom is de redelijke welstand van allen onverschillig naast de geestelijke welstand, die de primaire is. Daarom raken de maatschappelijke verhoudingen ons pas in tweede, of tiende instantie.
Müller Lehning denkt monistisch, ik denk dualistisch; hij materialistisch, want hij ziet den geest, die hem op zijn wijze natuurlijk dòel is, door de stof beheerscht (krachtens zijn eerste alinea zelfs uit de stof ontstáán); ik denk spiritualistisch, want de stof, naar mijn meening, wordt beheerscht door den geest. Hij beschouwt een positieve philosophie als het (religie-vervangend) product van een cultuur. Ik beschouw de cultuur als de maatschappelijke emanatie van een (naïeve, mythologische) religie. Ik kan mij niet in eerste instantie bekommeren om den redelijken welstand van allen; om de categorieën: vrijheid en gebondenheid. Want in dit ondeelbaar weerlichtend oogenblik tusschen het Paradijs en het Einde voltrekt zich, op leven en dood, het eigen bestaan, die ‘zwarte kruistocht naar het eeuwige leven...’. | |
IIDe ‘Thesen’ bevatten een ongerijmdheid: ik noemde cultuur een emanatie van den Geest, en verklaarde nochtans het Katholicisme dood omdat (slechts) de (heidensche) cultúúr in verval is. Natuurlijk: de straalkracht van het Katholicisme is zwak, anders wàs de wereld eenvoudig nog Katholiek; dan zou het Katholicisme zelfs den schijn niet hebben van een enkel-historische waarheid. Dé vraag, voor den enkeling, en de wereld blijft intusschen: de aanvaarding of de verwerping van het Katholicisme.
[De nieuwe, oorspronkelijke religie (zie Ter Braak: Anti-Thesen. Vrije Bladen 2, 1926). Dat beteekent niet: een leege, en vage religiositeit; dat beteekent: een nieuwe God, nieuwe Goden, een eeredienst, een zgn. bijgeloof, mythologie. Dat betee- | |
[pagina 153]
| |
kent, cultureel, de vestiging van een nieuw hiërarchisch gezag, dat bij de gelijkheid der zielen de ongelijkheid der persoonlijkheden erkent, en daarop haar wereld bouwt. Zoolang men het Katholicisme verwerpt, blijft dat (die nieuwe religie) de eenige reddende mogelijkheid: zij moèt ontstaan, hier, of in Labrador, of op Saturnus. Daarom is het onredelijk, Ter Braak, op deze wijze te schrijven over een eventueele kerstening; over een apostolaat, dat nooit het gevolg van dit inzicht kan zijn, als ik schrijf: de heldhaftigen aanvaarden den ondergang, en leven. Dat beteekent niet, Lou Lichtveld: ‘de zaak kalm naar z'n ouwe moer laten gaan, en even tijd zoeken voor een Caravellis.’ Dat beteekent: het noodlot aanvaarden, en den alomtegenwoordigen schrik bezweren door een dionysisch leven. Maar misschien is dat hetzelfde.]
Het individualisme als noodlot erkennen, is niet het verheerlijken: wie deze dagen en nachten leeft in een duizelingwekkend vergeten en twee, driemaal in dien dans de toppen der ruimte vermeestert, zal door de schedelbreuk van den hemel het late weerlicht zien stormen van het ontluisterd Eden; hij wordt verblind en verteerd door het onuitroeibaar heimwee. Hij voelt een somberen deernis met hen, die levend als hij, de eendre rampzaligheid roemen als een krachtige vreugde; en die wanend, dat de eenzame mensch den gemeenzamen God kon verslaan, niet met hem hunkeren naar tijden, achter of vóor ons, van kruistochten en kathedralen.
Dit is, theoretisch, mijn laatste woord. 11-'26 h. marsman [de stem, 6e jrg., mei 1926] |
|