Haerlemmermeerboeck
(1973)–Jan Adriaansz Leeghwater– Auteursrechtelijk beschermd1.IN ’t Jaar 1605 in ’t laatste van April, zoo is daar een Wynkoper tot Alkmaar geweest, genaamt Dirk Thomasz. die met den Prince Mauritius zeer familiaar was, die welke verscheiden redenen met den Prince hadde, waar van hy mede verhaalde dat in Noort-Hollant in de Ryp twee of drie jongelinge waren die onder het water konden gaan, waar van den Prince zeer begeerig was om ’t zelve te zien, waar op den Wyn-koper tot antwoord gaf, ik zal de luiden verschryven dat zy by zyne Vorstelyke Genade in den Hage zullen komen. | |
2.Ende alzoo door het schryven zyn wy na den Hage gereist, ende zyn aldaar by den Prince gekomen, die ons zeer vriendelyk groete, ende ons vraagde, of wy de luiden waren die onder ’t water konden gaan? waar op wy antwoorden, ja myn Genadigen Heer; waar op de Prince wederom zeide: hoe zoude men dat konnen weten, of men zoude dat moeten zien; waar op wy wederom antwoorden en zeiden, zo het myn Heer morgen belieft te zien, wy willen ’t alhier morgen in den vyver wel doen? waar op de Prince wederom zeide: dat hy dat in de vyver niet en begeerde, daar zouden wel duizent menschen by komen, dat en zoude niet dienen. | |
3.Doen heeft de Prince een valkenier by hem ontboden genaamt Henderik Evertsz, die met ons zoude gaan buiten den Hage, om een water te zoeken daar ’t bequaam was om de konst te doen, ’t welke wy alzo gedaan hadden, welke water is een weinig buiten den Hage aan de slinker-hand, in een Molen-tocht, als men na Delft vaart. | |
4.Den eersten dag doen wast een storm ende-heel kout weder, so dat wy den Prince doen niet en spraken, maar den tweeden dach daar aan heeft den Prince ons een zeker uure gestelt, als den maaltyt gedaan was na de middag, dat wy dan op de plaatze gereet zouden staan, waar by dat de Prince ook tegen ons zeide: mannen, ik heb gisteren wel om u gedocht, ik en zoude niet gaarne hebben dat gy een ziekte zoude halen om mynent wille. | |
5.Alzo den tyt bestemt was, zoo zyn wy op de plaatze gegaan, ende gereetgestaan; doen is den Prince Mauritius, Met zyn broeder Prins Hende- | |
[pagina 40]
| |
rik, met Graaf Willem van Vrieslant, met Graaf Ernst, ende meer andere groote Heeren en Edelluiden met de Koetzen by ons gekomen, ende daar alzo gelyk by ons staande, doen zeide den Prince Mauritius: mannen ik ben nu gereet om te zien, waar op ik Jan Adriaansz. Leegwater met een goede couragie in ’t water gesprongen ben, en zeide: adieu myn vroome Heeren; ende ik was daar zo lange onder het water, dat den Prince Mauritius met d’ander Heeren wel vernoegt waren, en doen ik weder boven ’t water quam, doen vraagde my den Prince Mauritius: wat was dat geluit dat ik hoorde? waar op ik zeide: ik heb luide geroepen, heeft myn Heer dat ook verstaan: waar op de Prince zeide: ik meende dat het het brullen van een Koe was. | |
6.Daar na is Pieter Pietersz. een van onze mede makkers in ’t water gesprongen een stuks weegs verscheiden, de welke alzo lang onder het water was, als Ik, waar over Pieter Pietersz. met zijn vingeren een weinig boven ’t water speelde; doen zeide Graaf Willem van Vrieslant: den kerel werd verzoepen, hy en kan hem nigt langer holden. | |
7.Ende alzo Pieter Pietersz mede op ’t Land komende, wy beide nog fris ende wel waren, zo heeft den Prince Mauritius tegen ons gezeit: mannen ik zie dat de konste goet is, gaat niet uit den Hage aleer ik u gesprooken heb, ende gaat in een goede Herberge, en maakt goede cier, het welke wy alzo gedaan hebben, ende daar na zyn wy weder by den Princen gekomen op het Hof, daar hy ons een vereeringe gegeven heeft, ende ook mede Octroy van onze konste, het welke ik nog tot dezen dag bewaart heb. |
|