Aan den lezer.
HOe zeer ook de Digtkunst myne begunstigde bezigheid zy, heb ik egter tot dus verre my minder er in geoeffend, om den naam van Dichteres te verkrygen, dan wel om eenig vermaak te geven aan Lieden van smaak, met welker achting ik my vereerd vinde; Hunne goedkeuring is het dierhalven alleen, die my aangemoedigd en overreed heeft, om door dit geringe dichtstukje te beproeven, in hoe verre het my gelukken zal, myne Landgenoten in 't algemeen te behagen.
Men houde my ten goede, dat ik, noch onzeker van den goeden ultslag, my voor eerst, op 't voorbeeld van den Leergierigen Apelles, achter myn tafereel verborgen houde.
Het streelt my zeker, dat ik tot een verlichte Natie behoore, die thans meer, dan ooit, met de fraije Letteren ingenomen, voor geen Volk in Europa, wat de dichtkunst betreft,