| |
| |
| |
Melice visscherszang, ter bruilofte van den heere Pieter Leendert de Neufville, en jongkvrouwe Catharina de Wolff.
ô Amstels blanke Stroomgodinnen,
Steekt nu het hoofd ten golven uit!
Helpt my den Visschers toon beginnen,
Ter eere van de lieve Bruid,
De dochter van die Overschoone,
Die ik wel eer voor Vecht en Beek,
In mynen zang by vrouw Dione,
Godin der liefde zelfs, geleek,
Toen Edelhart, zo wel geschapen,
Zo ryk van deugd, haar hart verwon,
En boven alle Visschers knaapen,
Die zuivere ziel bekooren kon;
| |
| |
Toen juichten alle Visscherinnen,
By Meerenberg, en Beek-en Vecht,
En roemden haar volzalig minnen,
Geen welverdienden lof ontzegd,
Zo ver als Batoos vlugge schepen
Het nat beploegen van Nepthuin,
En schat op schat na d' Y stroom sleepen,
Gelyk wy zien, wanneer w' op 't duin
De natte Visschers netten hangen
Te droogen, in de middagzon,
Daar 's nachts de zo in is gevangen
Die lekkertant bekooren kon.
Nu roem ik uw volzalig minnen,
Melice, schoone Visschers Maagd,
Die tans ten vreugd der Y godinnen,
Amiklas wederliefde draagt!
Amiklas die niet lang geleden
Zyn klachten strooijde in lucht en wind,
Wanneer gy doof voor zyn gebeden,
Den pyl ontweekt van 't minnekind:
Maar 't is vergeefs de min te ontwyken,
Die aarde en zee en lucht regeert;
't Y vogeltje mint zyns gelyken;
De visjes worden zelfs verheerd.
De lentezon verwarmt de stroomen.
Zo 't spartlend baarsje spreeken kon,
Het klapte licht aan beek en stroomen,
Hoe dat de liefde 't overwon.
| |
| |
Wy zien als wy den zeegen trekken,
Langs onze stroomen ryk van visch,
Het pluimgedierte trekkebekken.
Denk of het daar geen bruiloft is!
En zou het puik der Visscherinnen,
De liefde ontvluchten in haar jeugd?
Zou zy den vryen staat beminnen,
Daar alles sinelt in minnevreugd?
Neen zoete Maagd, uw Uitverkooren.
Uw lieve Amiklas overwint;
Amiklas aan het Y gebooren,
Zelf van de Goden teêr bemind,
Die ryk van deugd, verstand, en zeden,
U in zyne armen drukt en kust,
Ontfangt standvastig door gebeeden,
Het doelwit zyner minnelust.
Omhels uw Lief, uw tweede leeven,
Amiklas, die haar rechterhand
U heeft voor 't echtaltaar gegeeven,
Terwyl aan Batoos ryke strand,
De blyde Visscherinnen danssen,
En de eedle Nimfen van den vliet,
By Beek en Vecht met bruiloftkransen,
U reets begroeten in 't verschiet;
Daar zal het Hout vol nachtegaalen,
Eerlang op uwen vollen disch,
| |
| |
Uw oor met bosch muzyk onthaalen,
Terwyl de knaapen verschen visch,
In 't Herulheimer meer gevangen,
Opdisschen, en Melices geest
Verheffen, met hun kunstgezangen;
Terwyl die schoone uw smart geneest,
Als gy door duizend zoete kusjes,
Haar ziel tot wederliefde wekt,
En zy, door ted're minnelusjes,
Uw smeltend hart met lonkjes trekt.
Dan zal de liefde ryk van straalen,
Verzeld van 't blyde minnewicht,
Op dunne wolkjes nederdaalen,
En met een vrolyk aangezicht
Uw zoete min ter eere zingen,
En kroonen u met palm en kruid,
Terwyl de Visschers haar omringen,
En, wenschen, Bruidegom en Bruid,
In 's hemels naam, veel heils en zegen,
Ten vreugde van het scheepryk Y,
Dat uwen handel toegeneegen,
Umet zyn waterheerschappy
Beschermt, waar uwe kielen zweeven
Om Amstels ryke Visschers Stadt,
Gestaag een volle markt te geeven;
En zeeg'nen met een ryken schat.
Dat nooit orkaan of onweerwinden
Verstooren uwe zoete rust,
| |
| |
Zo moet gy allen wellust vinden,
Nooit moê geliefkoost en gekust.
Leef lang met uw beminde Maagen
Omhels, Amiklas, met uw Bruid
Een Telg (is 't 's hemels. welbehaagen)
Eer 't Jaar zyn' ronden kring besluit.
Vereenigd in Amsterdam, den 13den van Lentemaand, 1732. |
|