Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 145 Nederlandsche Zangen en 14 Volksliederen
(ca. 1900)–Jb. Kwast– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
[pagina 23]
| |
de vrouw.
Wij zijn gezond, ik werk met vlijt,
Gelukkig aan uw zij,
Deel ik met u in zuur en zoet,
Uw liefde is meer dan overvloed,
Uw hart behoort aan mij. (bis.)
de man.
Maar ach! dat gij in nooddruft leeft,
Dat kwelt mijn ziel zoo zeer,
Dat gij, zoo lief, zoo zacht, zoo zoet,
Zelf slaven, zweeten, zwoegen moet,
Dat kwelt mij eindloos meer. (bis.)
de vrouw.
Wij zijn gezond, gij mint uw vrouw,
En zij, zij mint u weer.
Wij kennen nog geen bangen nood,
God schenkt ons nog ons daaglijksch brood,
Mijn vriend wat wilt gij meer. (bis.)
de man.
Ik wenschte een weinig overvloed,
Voor u, mijn dierbre vrouw,
Ik wenschte, dat mijn vlijt eens won,
Waarmee ik u beloonen kon,
Uw weergalooze trouw. (bis.)
de vrouw.
Geen overvloed bekroont de trouw,
Geen goud, geen koningskroon,
Mijn hart, dat u zoo teêr bemint,
En bij u wederliefde vindt,
Eischt liefde alleen tot loon. (bis.)
de man.
Maar ach! als dan de dood mij treft,
Wie helpt u dan uit nood?
Als 't kind dat ge onder 't harte draagt,
Dan schreiend brood aan moeder vraagt,
Wie geeft uw kind dan brood? (bis.)
de vrouw.
God, die voor 't muschje en 't wormje zorgt,
Helpt ook den mensch in nood,
Hij is mijn troost als ik u mis',
Hij, die een man der weeuwen is,
Geeft ook aan weezen brood. (bis.)
de man.
O, dierbre vrouw! hoe groot zijt gij,
Uw liefde is mij zoo goed,
Ja, ik ben trotsch op zulk een vrouw,
En zalig door haar liefde en trouw,
Werk ik met nieuwen moed. (bis.)
|
|