Het hongerjaar 1566
(1949)–Erich Kuttner– Auteursrecht onbekend
[pagina 300]
| |
Derde deel
| |
[pagina 301]
| |
genoemde wansucces, ten dele ook omdat het revolutionnaire onlusten verwachtte, voorzichtig als het nu eenmaal was, in toenemende mate van de Antwerpse markt terug. Na de uitspraken van Castillo [zie hfdst. XXXI 274] laten wij hier ook nog een rapport van Morillon d.d. 7 Juli volgen [C.C. Gr. I 518]: ‘Men heeft mij bericht, dat het heel pijnlijk is om de toestand te Antwerpen gade te slaan. Het lijkt wel, of er in het geheel geen handel meer wordt gedreven en de kooplieden trekken zich terug. Het komt bij niemand op, ter beurze te gaan en goederen te verkopen; op het minste gerucht gaan alle winkels dicht, soms twee-, driemaal per uur.’ Wat voor uitwerking dat op het achterland had, konden wij reeds in het geval van Gent constateren [zie hiervoor hfdst. XXXIII 282]. Te Doornik was het al net zo gesteld en te Valenciennes was het al niet beter [P. de la Barre I 104, Paillard, Mémoires hist. V 283]. Als symptoom voor de toestand te Doornik maken wij hier melding van de weigering van de burger Petit om een benoeming tot ontvanger [massart] aan te nemen: bij de tegenwoordige slechte tijden zou hij een grote menigte burgers wegens achterstallige schuld moeten gijzelen en hij wou zich zelf toch liever niet gehaat maken [P. de la Barre I 183]. Algemeen was men dus voorbereid op het uitbreken van sociale onlusten en men was daar bevreesder voor dan voor godsdienstige opstandigheid. Dat geldt ook voor de katholieken. De regentes schrijft de 7e Juli aan de koning [Reiffenberg, Corr. Marg. 72]: ‘De steden en alle goedgezinden zijn bevreesd, dat zij binnen kort onlusten en volksoproer zullen beleven, ten dele vanwege de godsdienst, ten dele ook om te roven en de rijken te plunderen.... Zuiver materialistisch verklaart de regentes de plotselinge neiging der massa's tot de nieuwe religie uit haar ellende en de economische crisis. Zou deze trouwe katholieke uit de 16e eeuw soms onder Marxistische invloeden hebben gestaan? | |
[pagina 302]
| |
In een rondschrijven aan de steden waarschuwe de regentes de stadsbesturen voor het dreigende gevaar van plunderingen [121 l.c.; Corr. Phil. I 579-80]; vooral te Gent schijnt dat gevaar haar groot toe. De magistraat van die stad heeft daar dezelfde kijk op. De 27e Juli houdt zij de gilden voor ogen, dat de ongeoorloofde predikaties en de vrijheid van spreken tot anarchie en plundering zouden kunnen leiden: ‘immers daarvoor heeft men weinig verstand en oordeel nodig, doch des te meer dat kwade instinct, dat de arme er toe verleidt, de rijke te plunderen en hem onder het juk te brengen’ [Verslag 99 vlgg.]. Dat in normale tijden het instinct van plundering en onderdrukking een eigenaardigheid der rijken is en dat het zich voornamelijk tegen de armen richt, die daarop slechts zelden wraak kunnen nemen - daarover zwijgt de wijze magistraat wijselijk. De stad Valenciennes wordt midden Juli uitdrukkelijk door de stadhouder Noircarmes gewaarschuwd voor het gevaar, dat haar bedreigt, niet alleen door de nabuurschap der onrustige Hugenoten, doch ook ‘vanwege de eigen bevolking, die, nu de manufactuur stilstaat, makkelijk tot oproer en plundering kan worden overgehaald’ [Paillard l.c.]. De magistraat van Doornik besluit, de ‘rijkste, aanzienlijkste en kapitaalkrachtigste personen’ op te roepen, ten einde uit hen een speciale stadswacht te vormen. ‘Want men was van mening’, aldus merkt P. de la Barre op, ‘dat de rijksten, die het meeste te verliezen hebben, er veel scherper op toe zouden zien, dat er geen plunderingen in de stad plaats vinden, dan de armen dat zouden doen, die ten gevolge van de duurte er waarschijnlijk eerder toe geneigd zouden zijn aan die plunderingen deel te nemen dan de rijken’ [I 66]. Alweer stuiten wij, midden in de 16e eeuw, op een volkomen materialistische gedachtengang over de oorzaak der onlusten - ditmaal bij een gereformeerde schrijver. Te Doornik echter was, evenmin als te Valenciennes [zie hiervoren hfdst. XXII 205] het aantal weerbare rijken voldoende om een sterke troepenmacht te vormen. Daarom zag men van dat plan af en riep nu een burgerwacht van acht compagnieën, elk uit honderd man bestaande, in het geweer. Dat geschiedde op instigatie der rijke Calvinisten, dus van die textielfabrikanten, | |
[pagina 303]
| |
die Morillon als de ergste uitbuiters hunner arbeiders kenschetst [zie hiervoren hfdst. VIII 110]. In een remonstrantie aan de magistraat van 23 Juli verklaarden de heren, dat zij, om te verhinderen dat de stad evenals in 1563 een garnizoen zou krijgen, bereid waren met hun aanhang zelf de wacht te betrekken, niet alleen om de stad te beveiligen tegen vijandelijke overvallen, ‘doch ook om tegen volksoproer en plunderingen op te treden, die men vanwege de armoede en behoeftigheid der handwerkslieden elk ogenblik kan verwachten’ [P. de la Barre I 104 vlg.]. Plunderingen zien ook de gereformeerde kapitalisten niet graag. Door zich daartegen te organiseren, sloegen zij twee vliegen in een klap: zij beveiligden hun have en goed en verzekerden zich gelijktijdig een beslissende invloed op de stedelijke militie, zodat de feitelijke macht op hen overging. De 8e Augustus schrijft de fanatieke katholieke Spanjaard Castillo aan Granvelle [C.C. Gr. I 402]: ‘De bijeenkomsten, waarop te midden van een bewapende schare wordt gepredikt, worden overal zo geweldig bezocht, dat deze mensen het land zullen plunderen, tenzij God een wonder doet geschieden. Want hun armoede is ontzettend en de gemoederen zijn tot het kookpunt verhit.’ Die brief werd een paar dagen voordat de beeldenstorm uitbrak geschreven, en ook hij wijst niet op de onmiddellijke dreiging van een godsdienstige, doch van een maatschappelijke opstand. Men verwachtte toen algemeen geen plundering van de kerken, doch van de rijken; daarover zijn zij het allen eens: de regentes, de katholieke stadsbestuurders van Gent en Doornik, de gereformeerde kooplieden van Doornik, de katholieke stadhouder Noircarmes, de gereformeerde P. de la Barre en de katholiek Castillo. Wij hebben opzettelijk zo'n lange lijst van getuigen samengesteld, want daaruit vloeit het beslissende vraagstuk van de beeldenstorm voort - een vraagstuk dat tot nu toe ternauwernood door de historische wetenschap als zodanig werd onderkend, laat staan tot oplossing gebracht, en wel: waardoor werd het uitbreken van de sociale revolutie toch nog verhinderd, resp. naar de kerken en de geestelijke goederen afgeleid? Om deze vraag te kunnen stellen, dient men overigens eerst te weten, | |
[pagina 304]
| |
dat er werkelijk een sociale revolutie stond uit te breken - iets waar de theoretici van de ‘zuiver godsdienstige opstand’ natuurlijk geen oog voor hebben, doch wat wij door het bijeenbrengen van ons vele bewijsmateriaal afdoende bewezen. Ook in het Verbond der Edelen zag men de sociale revolutie naderen en zelfs de radicale leiding werd daardoor uitermate van angst en vrees vervuld. Graaf Lodewijk van Nassau, aan wie de bijeenkomst van St. Truyen opdracht had gegeven de Duitse troepen te werven, was waarlijk ontzet, toen hij zag, dat niet alleen hij zelf, doch ook het lagere volk bereid was tot rebellie over te gaan. In brieven aan zijn broeder Jan van Nassau vraagt hij deze om inlichtingen en raad. Als het Verbond niet voortdurend had geremd, aldus bezweert hem de aspirant-rebel, zou ‘alles allang 't onderste boven zijn gekeerd’ [Groen II 207]. Hij vestigt zijn hoop nu volledig op een gunstig antwoord van de koning, anders ziet hij de toekomst donker in: ‘Want enerzijds hebben de papisten het op ons lijf en ons goed gemunt, maar anderzijds bestaat het gevaar, dat de gemene man onder de schijn [sic! Schr.] van de godsdienst en de prediking de teugels in handen zal nemen en dat het eindelijk tot een oproer moet komen, immers zij willen hun eigen zin doorzetten, zoals dat nu eenmaal de gewoonte is van het gepeupel’ [213 l.c.]. Hier beschrijft de revolutionnair uit de hogere klasse zeer aanschouwelijk, hoe hij tussen de molenstenen van de contrarevolutie en de volksopstand wordt stukgewreven. In die 16e eeuw moet er toch zo iets als een geheime Marxistische school hebben bestaan! Evenals Lodewijk van Nassau voelt ook zijn trouwe Brederode zich enigszins onbehaaglijk, hoewel hij van de aanvoerders van de geuzen de meest volksgezinde en de populairste was. In een van zijn brieven heeft hij het over de toestanden te Amsterdam [232 l.c.] en hij verheugt er zich over, dat de regerende katholieke clique bij het volk steeds meer in discrediet komt, doch laat daar dan op volgen: ‘Maar aan de andere kant gelooft het volk, dat er een nieuwe tijd is gekomen en daarom steekt het het hoofd op en wil het zich niet meer laten dwingen en behandelen gelijk in het verleden.’ Of Brederode zich ook dáárover verheugt, zegt hij niet; ons lijkt het eerder of zijn toon hier bedenkelijk klinkt. | |
[pagina 305]
| |
Toegenomen zelfbewustzijn constateert ook M. van Vaernewijck bij het Gentse volk. Hij schrijft daarover [I 93]: ‘Zij waren ooc te stauter ende vrijmoedigher worden duer de nieu religie ende ooc uut dien dat die wet vermindert wart.’ Dat is een belangrijk element in de revolutionnaire ontwikkeling, wanneer met de ellende en niettegenstaande die ellende het zelfbewustzijn van de massa toeneemt. Misschien is dat ook de reden, waarom graaf Lodewijk van Nassau, die later na roemrijke strijd zijn leven voor de zaak van het Calvinisme zou offeren, in de zomer van 1566 helemaal niet over de nieuwe religie te spreken is [toen was hij Luthers]. De gereformeerden verwijt hij, dat zij niet alleen hun religie maar tegelijkertijd ook ‘grote ongehoorzaamheid’ onder ‘het gemene volk’ invoeren. Ten slotte berustte immers ook de bevoorrechte positie van de adel, ongeacht onder welke religie er geregeerd werd, op de gehoorzaamheid van de massa's en de cijns, die door de kleine boeren werd opgebracht. De angst voor sociale onlusten bleek allerminst hersenschimmig te zijn, want reeds vlamden zij hier en daar in den lande op. Het zijn hongeropstootjes, die vlak voor de beeldenstorm plaats vinden. Van twee daarvan, die te Doornik en te Gent, bezitten wij een nauwkeurige schildering. In beide gevallen is het karakteristiek, dat de oorzaken van de opstandigheid lang niet zo ernstig zijn als de duurte van de vorige winter; de bevolking reageert er echter veel krachtdadiger op dan toen. Te Doornik werd er zo zeer à la hausse in graan gespeculeerd, dat het stadsbestuur zich in Juli genoopt zag de tussenhandel óp straffe van een boete van 50 Carolusguldens te verbieden. Die maatregel schijnt echter niet veel te hebben geholpen, want P. de la Barre vertelt: ‘Daarop liep een grote menigte volks te hoop, die in de voorafgaande tijd vanwege de duurte van het graan veel gebrek en armoede had geleden, en zij uitten op de markt luide hun verontwaardiging’ [I 114]. Zoals dat zo dikwijls bij zulke gelegenheden het geval is, kwamen er oncontroleerbare geruchten in omloop over grote aankopen door de woekeraars. De volkswoede richtte zich vooral tegen zekere Baudelet, een koopman, die nog maar kort | |
[pagina 306]
| |
geleden als een arme slokker naar Doornik was gekomen, doch die inmiddels door graanspeculatie schatrijk was geworden. ‘Hij had zich’, aldus P. de la Barre, ‘een groot en deftig huis uit baksteen laten bouwen. Het volk noemde het “het door het bloed der armen roodgeverfde kasteel”. Daarmee wilde het zeggen, dat Baudelet zijn huis had gebouwd met het geld, dat hij met zijn graanwoeker had verdiend en dat dit geld uit het zweet en het bloed der armen was geperst.’ Het ‘rode kasteel’, een prachtig symbool van de kapitalistische woekerpraktijken, werd door het volk bestormd, evenals het huis van een broeder van Baudelet. Om het volk te kalmeren, verhoogde de magistraat de straffen op de tussenhandel aanmerkelijk: in plaats van een geldboete werd er nu de doodstraf op gesteld. Het oproer had nog een naspel. De rijke fabrikanten waren beducht, dat het ten gevolge van de onlusten weer tot een militaire bezetting van de stad zou komen; dat zou meteen het einde van de predikaties betekenen. Tegen dat gevaar brachten zij hun zwaarste geschut in actie: zij dreigden - zouden wij tegenwoordig zeggen - met een algemene uitsluiting, voor het geval de magistraat er toe zou overgaan een garnizoen te aanvaarden: ‘Dit zou’, zo luidde hun petitionnement, ‘groot oproer en de hevigste armoede ten gevolge hebben; verder zouden alle kooplieden hun zaken sluiten en aan het lagere volk geen werk meer geven, en ook geen waren meer afnemen van de thuiswerkers’ [P. de la Barre i 335 No. XXXII]. Dezelfde middelen, die de liberale fabrikanten te Parijs en Brussel in 1830 toepasten om de revolutie in te leiden, n.l. het sluiten van hun werkplaatsen, zodat zij hun arbeiders de straat op stuurden - werden reeds in 1566 ernstig door hun Calvinistische collega's te Doornik overwogen. Doch tot nu toe heeft geen enkele historicus ontdekt, op welk een eerwaardige ouderdom deze tactiek kan bogen. Te Gent kwam het een paar weken later dan te Doornik tot duurteopstootjes, en wel - een zuiver ‘toeval’? - precies een dag voor het uitbreken van de beeldenstorm, n.l. de 21e Augustus. Driemaal in de week was er in de stad graanmarkt en tussen twee marktdagen was de graanprijs tweemaal achter elkaar telkens een schelling per zak omhooggegaan. De magistraat had reeds in de eerste prijsstijging aanleiding gevonden om de | |
[pagina 307]
| |
19e Augustus de regentes om vernieuwing van het anti-woekerplakkaat van het vorig jaar te vragen [Verslag Mag. Gent 26]. De 21e liep de prijs echter opnieuw op [V. Vaernuwijck I 93; Campene 10] en er kwam bovendien zo goed als niets aan de markt [v.d. Vivere 210]; het koren werd dus met speculatief oogmerk achtergehouden. Ook hier doken er allerlei geruchten over de woekerpraktijken van bepaalde handelaars op; de marktbezoekers, bijna allen vrouwen, gingen tot lynchjustitie tegen de handelaars over. Sommige kregen een pak slaag, een buitengewoon gehate koopman werd van de hanebalken van zijn huis, waar hij naar toe was gevlucht, gehaald en naar de stadsgevangenis getransporteerd, hetgeen met de nodige mishandelingen gepaard ging, waarop men hem veiligheidshalve maar gevangen zette. Een ander vond het maar het beste zich in een riool te verstoppen. De opstootjes duurden uren lang, maar ook hier werd niemand gedood. Onder de menigte heette het, dat wat door de vrouwen was begonnen, door de mannen nu maar moest worden verder gesponnen. De volgende dag begon te Gent de beeldenstorm. De doodsbenauwde magistraat stelde ook daarna nog alles in het werk om de graanprijs te doen dalen; de volgende marktdag liet het stadsbestuur het graan in plaats van door de handelaars, die thuis bleven, door daartoe aangewezen personen verkopen en wel tegen een aanmerkelijk verlaagde prijs, waarbij de stad op elke zak drie schellingen toelegde.Ga naar eind63 Maar de blijdschap daarover was niet van lange duur. De volgende marktdag was de oude toestand weer hersteld en de prijzen bereikten dadelijk weer het oude niveau; blijkbaar ontbrak het aan middelen om de prijsdaling te blijven doorvoeren. De sociale bevlieging der burgerlijke magistraten duurde precies even lang als hun ergste angst voor de opgewonden volksmenigte. Die volksmenigte echter ontbrak het aan organisatie en dus was het succes van haar optreden slechts van korte duur. De Gentse kroniekschrijvers V. Vaernewijck en de gebroeders Campene zijn bij deze gelegenheid niet bijster over het volk te spreken. ‘Een ghemeente es en quade beeste zonder hooft oft stert’, zeggen de gebroeders Campene [11] en in gelijke zin spreekt V. Vaernewijck zich uit. Toch noemt ook hij de | |
[pagina 308]
| |
werkloosheid als voornaamste oorzaak van de oproerigheid, ‘die lettel oft gheen winnijnghe, mits den troublen tijt, en hadde.... De aermoede voorwaer sneet haer zeere, dat conde elck wel bedijncken.’ Een soortgelijke opmerking maakt te zelfder tijd de magistraat van Leiden [Posthumus, Bronnen 1203]: ‘dat int generael de declinatien van der neeringhen alhier ende die duyre tijden eenige voorleden jaeren groote armoede onder den gemeenen man hebben innegebracht.’ Wanneer de steden Oudenaerde en 's-Hertogenbosch door gemeentelijke werkverschaffing dreigende onlusten trachten te voorkomen [Lerberghe en Ronsse V 22; Cuypers van Velthoven 79], dan wijst dat op een soortgelijke situatie. Te 's-Hertogenbosch werden blijkens een afrekening in totaal 336 personen tegen een [hoog] dagloon van zes stuivers ieder 1½ of twee dagen te werk gesteld. De stad gaf daarvoor bijna 200 gulden uit, wat ons nog beter zou bevallen, wanneer op diezelfde rekening niet een postje voorkwam van 360 gulden voor wijn, waarmede de stad de regeringscommissarissen gunstig hoopte te stemmen, die de onlusten moesten bijleggen. In elk geval zijn de maatschappelijke toestanden vlak voor de beeldenstorm nu wel duidelijk genoeg geschetst. Wij handhaven onze mening, dat voor wie ze niet kent - en de grote meerderheid der historici vermeldt ze of in het geheel niet of slechts zeer vluchtig - het verschijnsel van die beeldenstorm wel altijd een raadsel zal blijven. Hier ligt de sleutel tot goed begrip van de opstand en het komt er nu alleen op aan de richting, waarin die opstand zich bewoog, te verklaren. |
|