'Het debacle van een negentiende-eeuwse "vrouwenreeks". Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters'
(2001)–Lisa Kuitert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Het debacle van een negentiende-eeuwse ‘vrouwenreeks’.
| |
[pagina 151]
| |
Hoeveel abonnees dat waren is niet bekend. Over het aantal vrouwelijke auteurs eind negentiende eeuw, kunnen we tamelijk precies zijn. Ter gelegenheid van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898 werd in een catalogus opgave gedaan van alle destijds actieve Nederlandse schrijfsters. Hun aantal bedroeg in totaal maar liefst 447. Ingeperkt tot de bellettrie blijven 183 namen over. Zoveel deeltjes had uitgever Bohn voor zijn Bibliotheek niet op het oog. Per jaar drie à vier nieuwe titels, was het plan, om zo een mooie reeks boeken van vrouwen voor vrouwen op te bouwen. Het idee van de vrouwenreeks was niet bedacht door een feministe, maar heel gewoon door de uitgeverij. Had de zakenman emancipatorische bedoelingen? Het is goed om op dit punt even stil te staan bij de positie van de uitgeverij als literaire institutie. Enkele spraakmakende uitzonderingen daargelaten, denken de meeste uitgevers in hun dagelijkse werkzaamheden niet zozeer in termen van mooi, literair of emancipatoir, tenzij die termen ook in commercieel opzicht iets betekenen. Niet omdat ze het graag zo willen, maar omdat het zeer onverstandig is de handel niet voorop te plaatsen. Dat is nu zo, en dat was in de negentiende eeuw ook zo. De chroniqueur van het negentiende-eeuwse boekbedrijf A.C. Kruseman, zelf ook uitgever, liet er in zijn handboek geen twijfel over bestaan: Boekhandel is en blijft een vak van nijverheid en handel, even als elk ander, waaraan in geenen deele verbonden is dat men zich opoffere ten gelieve van enkelen of van het algemeen. Er moet immers (de hobbyisten uitgezonderd) brood op de plank komen. Uitgevers kunnen zich heel wel bewust zijn van literaire of emancipatorische waarde, maar ze blijven uiterst voorzichtig. Experimentele literatuur waarvan de afzet niet zeker is, wordt hooguit sporadisch, zelden structureel, door een uitgever op de markt gebracht, tenzij er natuurlijk sprake is van subsidies. Maar die waren er in de negentiende eeuw vrijwel niet. Over het algemeen kun je dus zeggen dat uitgevers in hun zoektocht naar commercieel gewin zich aansluiten bij algemeen aanvaarde maatschappelijk denkbeelden. Als in de negentiende eeuw schrijvende vrouwen geaccepteerd waren, en ‘vrouwenliteratuur’ een gangbaar denkbeeld was, zul je dit met andere woorden in het uitgavenbeleid kunnen aantreffen. Allereerst natuurlijk in het aandeel schrijfsters in een fonds, maar ook in bijvoorbeeld reclame-uitingen gemaakt ten behoeve van vrouwelijke auteurs, en daarnaast in speciale projecten, zoals de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters. We kunnen er dus wel van uitgaan dat uitgeverij Bohn allereerst dacht aan een financieel interessante uitgave. De uitgever zelf: Natuurlijk is zulk een onderneming in de eerste plaats - evenals elke andere - een ‘uitgevers speculatie’, maar wij gelooven dat zij tevens [stichten?] kan, al was 't maar alleen: bevordering, verlevendiging van onze bellettrie [..] (31-10-1877) De uitgever was bereid de schrijfsters ƒ25,- per vel (doorgaans zestien bladzijden) als honorarium te betalen, in het geval van een echte beroemdheid zoals Mevrouw Bosboom-Toussaint, eventueel verhoogd tot ƒ30,- per vel. Dat waren voor die tijd normale bedragen die ook aan mannelijke auteurs werden betaald. Mogelijk was uitgeverij Bohn bij de plannen geïnspireerd door een Engelse uitgave, The Ladies Treasury. En misschien speelde het verleden wel een beetje mee. De Haarlemse uitgeversfirma Erven F. Bohn bestond al sinds 1752 en had een goede naam. Via familieverbintenissen beschikte de uitgeverij over belangrijke connecties, onder andere met bestsellerauteur Nicolaas Beets, wiens door Bohn uitgegeven Camera Obscura in de negentiende eeuw ongekend populair was. De zus van Nicolaas Beets, Dorothea, was getrouwd met P.F. Bohn, vanaf 1819 de drijvende kracht achter de Erven E Bohn. Dorothea Bohn-Beets was de anonieme schrijfster van de succesvolle roman Onze buurt, ‘door eene ongenoemde’ (1860). Toen de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters gelanceerd werd, leefden P.F. Bohn en zijn vrouw Dorothea niet meer, en werd de firma geleid door J.K. Tadema. Gaandeweg specialiseerde de firma zich in non-fictie, maar in de negentiende eeuw verschenen nog tal van veelal vertaalde romans bij Bohn. De Bibliotheek daarentegen zou uitsluitend oorspronkelijk werk gaan bevatten en aansluiten bij de ‘vrouwenquaestie’, maar veel meer dan dat was bij aanvang niet vastgelegd. | |
De redactieOm auteurs te werven en te selecteren stelde de uitgever een redactrice aan. Aanvankelijk was dat Mevr. (Jacoba) van Westrheene, die bekend stond als schrijfster van de roman De Oudvelders (1875). Zij stelde een bredere invulling van de serie voor, maar kwam daar op terug: Mijn eerste idee, van ook schrijvers te vragen, was, dunkt mij, niet goed. De zaak mist daardoor cachet en raison d'être (om mooi Hollandsch te schrijven). (17-10-77) | |
[pagina 152]
| |
A.L.G. Bosboom-Toussaint op jonge leeftijd. Het portret werd afgedrukt in De Tijd van 1847.
Nadat mevrouw van Westhreene de eerste stappen om tot een reeks te komen had gezet, besloot zij plotseling van het redacteurschap af te zien. Zij had de moed verloren nadat de eerste afwijzingen van schrijfsters binnen waren, onder meer van Christine Muller die vond dat ‘een bestelden roman niet bevorderlijk zou zijn aan haar inspiratie’, van Mej. Opzoomer die het te druk had, en van mevr. Van Walcheren (‘om verschillende redenen’), terwijl Mevr. Bosboom-Toussaint hare ingenomenheid met het plan betuigde maar door haar vele werk vooreerst niet in staat was iets te schrijven. (31-10-77) Dat was niet helemaal waar. Mevr. van Westhreene was de buurvrouw van de beroemde schrijfster, zodat Bosboom-Toussaint het niet had aangedurfd ronduit te zeggen dat het idee haar niet aanstond. Ten eerste omdat ze vond dat een schrijfster van haar statuur zelf wel een uitgever kon vinden, ten tweede omdat zij zich niet bij de ‘vrouwenquaestie’ betrokken voelde. De uitgever liet Mevrouw van Westhreene opvolgen door Catherina van Rees, romanschrijfster met als pseudoniem Célestine, die zich in 1870 gestort had in de discussie over meisjesonderwijs met haar Open brief aan hare vrouwelijke landgenooten. Of de uitgever haar juist vanwege haar standpunten in deze had gevraagd voor de serie, wordt niet duidelijk. De door Van Rees geschreven prospectus voor de Bibliotheek wijst wel in die richting. In grote woorden wijst zij hier op het ‘ernstig streven der vrouwen’ om zich te verheffen en te ontplooien, zodat ‘menige landgenoote daardoor zal aangemoedigd worden haar verborgen gave in het licht te stellen en te doen schitteren’. De redactrice ging voortvarend te werk en stelde enkele uitgangspunten vast waaruit bleek dat zij geen nieuwkomer was in het literaire wereldje. Geen eerder gepubliceerd werk wilde ze in de serie, geen vertalingen, en niet alleen romans maar ook novellen - bijvoorbeeld twee of drie per deel gebundeld. Voorts wilde zij de naam van de serie veranderd zien. Geen ‘Bibliotheek voor Nederlandsche Vrouwen’, maar ‘Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters’. Want: Waarom uitsluitend voor vrouwen? Ik veronderstel dat de schrijfsters ook gaarne voor mannen schrijven en menige schrijfster maakte mij dan ook die opmerking, (8-1-78) De drijvende kracht achter de serie: Catharina van Rees. ‘Sigarenrokend op het achterbalkon van de Velpertram vormde zij stellig een bezienswaardigheid’ aldus haar biografe in 1957.
| |
[pagina 153]
| |
De naam die de serie krijgen zou was uiteraard essentieel. Zeker in de negentiende eeuw was de titel van de reeks het uithangbord voor potentiële lezers. | |
SeriesSeries waren in de negentiende eeuw in opkomst. Deze manier van uitgeven bleek een probaat middel om specifieke doelgroepen te benaderen. Tussen 1850 en 1900 gaven de Nederlandse uitgevers zo'n driehonderd literaire series uit. Vele daarvan waren gesierd met het opschrift ‘Bibliotheek’, wat de suggestie van een beredeneerde verzameling statige banden in zich droeg. Er waren ‘bibliotheken’ voor het volk, voor de katholieken en voor de protestanten, voor arbeiders, voor de jeugd enzovoorts. Dat er series van of voor vrouwen kwamen, is dus op zichzelf niet verrasend. De categorie vrouwen is behalve door de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters, ook vertegenwoordigd in de Bibliotheek voor Dames (1856, een uitgave van W.H. Kirberger, auteurs onder anderen E. van Calcar), Miniatuurbibliotheek voor jonge dames (1898, C.A.J. van Dishoeck), R.K. Tooneel-bibliotheek voor jongejuffrouwen (1898, L.G.C. Malmberg), Tooneelstukjes voor Dames (1898, Blom & Olivierse). Dar het jaar 1898 maar liefst drie vrouwenseries opleverde, hangt vermoedelijk samen met de in dat jaar gehouden Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. Voor de ‘vrouwenbeweging’ was het jaar 1898, waarin ook koningin Wilhemina de troon besteeg, een hoogtepunt. Vrouw-zijn stond als het ware in de belangstelling, en uitgevers reageerden daarop met hun reeksen. Een serie is méér dan de som der delen, die gedachte probeerden de uitgevers althans op de consumenten over te dragen. Een serie gold idealiter als een beredeneerde verzameling literatuur waarvan geen deel gemist kon worden. Het was dus zaak de reeks compleet aan te schaffen. Wat series in literatuurhistorisch opzicht interessant maakt, is dat uitgevers door het samenpakken van verschillende auteurs onder één noemer de beeldvorming konden sturen. De naam van de serie fungeert daarbij als etiket, een stempel dat de kopers/ lezers al dan niet aanspreekt. Bij series met een levensbeschouwelijke aanduiding in de titel is het effect van zo'n ‘stempel’ duidelijk. De kopers van de Katholieke Bibliotheek (1864-1870), een uitgave van Th.C.B. van Hagen, konden de delen ervan rustig op tafel laten liggen als de pastoor langs kwam. En voor de protestanten had de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen eenzelfde ongevaarlijk uithangbord. Er hebben tientallen van dit soort levensbeschouwelijke literaire series bestaan. Het ‘stempel’ kon ook een meer literaire uitstraling hebben. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de reeksen die het opschrift klassiek of klassieken in de titel voerden. Van een reeks als de Bibliotheek van Nederlandsche Klassieken zullen de lezers verwacht hebben dat zij het puikje van de Nederlandse literatuur bevatten. Wat ‘klassiek’ eigenlijk inhield, werd door de uitgevers van klassiekenreeksen doorgaans niet nader omschreven. Net als bij klassiekenreeksen, was de naam van de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters eerder een verwijzing naar de inhoud, dan naar de doelgroep. In dat opzicht wijkt de ‘Bibliotheek’ af van de andere ‘vrouwen’-series die expliciet de doelgroep ‘vouw’ uitstraalden. Bij de Bibliotheek waren vrouwen de leveranciers. De bedoeling was dat de delen door vrouwen zouden worden geschreven, maar lezers konden zowel mannen als vrouwen zijn. De uitgever pakte als het ware de literatuur geschreven door vrouwen bijeen, en bood ze de lezers aan als een afzonderlijke categorie boeken. Zijn redacteur Catharina van Rees was degene die inhoud gaf aan de noemer ‘vrouwenliteratuur’, maar uit de briefwisseling blijkt dat er voortdurend overleg was tussen uitgever en redacteur. | |
Vrouwenliteratuur?Van Rees wilde de reeks openen met werk van Elise van Calcar, of van Bosboom-Toussaint, die zij persoonlijk kende en van wie daarom toch wel iets te verwachten viel. Met deze twee grote namen zou de toon gezet zijn. Dan rekende ze op een roman van Annie Foore, een schrijfster die niet kon weigeren omdat Van Rees, zoals ze de uitgever schreef, haar vorige roman gunstig had besproken in De Tijdspiegel. Voorts was medewerking van de schrijfster F. Gallé gewenst, aangezien zij bevriend was met criticus C. Busken Huet, voor wie de redactrice enigszins beducht was. Dan kunnen we tenminste rekenen op een goede critiek van Huet over de Twee Vreemdelingen en bij 't begin der zaak is dit toch hoogst noodig. (21-7-78) Om de serie ‘de noodige publiciteit te geven’ had Van Rees haar contacten in de tijdschriftenwereld aangeschreven, zo schreef ze aan de uitgever. De schrijfsters die in de eerste brieven tussen redactrice en uitgever werden genoemd, waren Henriëtte van Overzee, Mej. D.E. Cool, Mej. Opzoomer, Annie Foore, Mevr. Koenders, Elise van Calcar, Catharina (= mevr. Jolles-Singels), Elise Haighton, Mevr. Zwaardemaker-Visscher, D. van Hasseld (= mevr. Maclaine Pont) Antoinette (= L.V. Haverkotte-Nagel), G. Carelsen, mevr. Greidanus-Pruim, Agatha (= Reynoudina | |
[pagina 154]
| |
de Goeje), mevrouw Scheltema-Federman, Melati van Java (= Marie Sloot) en Virginie Loveling. Op de laatste twee na zijn het namen die nu in geen literatuurgeschiedenis meer te vinden zijn. Taco de Beer (ook J. te Winkel trouwens) noemde in zijn literatuurgeschiedenis uit 1890 nog wel de namen van Van Rees, Van Calcar, Van Westhreene en Melati van Java, alsmede uiteraard de boven alle partijen (ook toen al) staande Bosboom-Toussaint. Maar ‘naast enkele verdienstelijke vrouwen zien we steeds meer ‘fabrieksarbeidsters’ staan’ merkte Taco de Beer teleurgesteld op. Van Rees hield zelf ook schrijfsters buiten de deur, want kritisch was ze wel. Henriëtte van Loo heb ik afgeschudt (sic). Zij zond mij haar wicht Hildegonde dat in Europa verscheen ter lezing en daarna had ik voorgoed genoeg. (3-2-78) Van de genoemde schrijfsters verscheen uiteindelijk alleen van Virginie Loveling en van Elise van Calcar een uitgave in de serie. Van Calcars roman Eigen meester blijven had, als enige uit de Bibliotheek, een emancipatorische inslag. Maar desondanks vond Catharina van Rees het boek inhoudelijk een mislukking. Ook was de roman te omvangrijk gezien de opzet van de reeks, en er zaten veel storende germanismen in. Met enige omzichtigheid werd Van Calcar gevraagd het boek in te korten en met de correcties akkoord te gaan, want vooralsnog was zij de enige schrijfster van naam die toegezegd had. Het idee was daarom om de reeks met Van Calcar te openen, maar van dat plan kregen redactrice en uitgever al gauw spijt. Elise van Calcar was niet vooruit te branden. ‘Die slakkengang begint me razend te vervelen’, schreef Catharina van Rees aan haar uitgever (6-9-1878). Eerst was het wachten op de definitieve kopij, en daarna deed zij te lang over de correcties van de proeven. Elise van Calcar op middelbare leeftijd.
In september 1878 was nog altijd niets verschenen in de vrouwenreeks die immers al in 1877 was ontworpen. Van Rees was bang dat de andere schrijfsters alweer met andere uitgevers aan het onderhandelen zouden gaan, en dat de intekenaren op de reeks zouden afhaken. Maar in oktober '78 was het dan zover en konden de recensie-exemplaren van Eigen meester blijven worden verstuurd. Er kwam een positief stuk in Nederland en ook Busken Huet besprak het boek - zij het niet bepaald gunstig: Mevrouw van Calcar's werken daarentegen doen denken aan eene baai van Vigo, waar op den bodem der zee, het wrak van een koopvaardijschip bedolven ligt in het zand. Door een gelukkig toeval is bij het zinken de kostbare lading gespaard gebleven; maar om deze te bereiken moet men zich van een duikertoestel voorzien, veel water en slib trotseren en bovenal zorg dragen, door ene guttapercha buis in gemeenschap te blijven met de versche lucht. Over de serie zegt Huet niets, wat als een tegenvaller zal zijn beschouwd. Catharina van Rees bleef nuchter: De smaken zijn verschillend en dat onze onderneming door eenige tegenstanders belachelijk zou worden gemaakt, verwachtte ik zeker. (12-9-79) De uitgever was niet tevreden over de verkoop. Al enkele weken na verschijning van het eerste deel schreef hij een teleurgestelde brief aan Catharina van Rees, die echter de moed erin hield, en veronderstelde dat de verkoop van het tweede deel wel beter zou gaan. Dat werd Gallés Twee Vreemdelingen, en als derde deel verschenen de Drie novellen van Virginie Loveling. Het binnenhalen van deze Vlaamse schrijfster was volgens Catharina van Rees een succesje, want zij was in eigen land zeer vermaard. ‘Haar naam in onze bibliotheek zou goed klinken’, schreef Van Rees verheugd (16-1-78). Maar ook aan Loveling ging Van Rees zich | |
[pagina 155]
| |
ergeren. De Vlaamse beroemdheid had de gewoonte zich voor ieder wissewasje direct tot de uitgever te richten, en beledigde daarmee de redactrice. Deze beoordeelde de toegezonden kopij als ‘een lor dat ik onmogelijk uit kon lezen. Ik begrijp niet hoe zij in de letterkundige wereld aan zulk een prestige komt. Protectie denk ik, anders niet’ (22-1-78). Van Rees fluisterde de uitgever nog meer onaardigs in: Mijns inziens hecht ge nu al te veel gewicht aan den naam van Loveling in België. 't Is toch duidelijk dat die Schrijfster eerst getracht heeft in België haar kopij kwijt te raken en daar teleurgesteld werd, waarom ze tot u terugkeert. (12-2-78) Virginie Loveling (rechts) met haar zuster Rosalie in 1851.
Al met al was Catharina van Rees over het niveau van de eerste jaargang veel kritischer dan uitgeverij Bohn, die, zo blijkt uit de brieven, sneller geneigd was een manuscript te accepteren. Zij reageerde daarom als door een wesp gestoken toen de firma Bohn haar min of meer verantwoordelijk stelde voor de tegenvallende resultaten in het eerste jaar. De firma wilde voortaan zelf de beoordeling voor zijn rekening nemen, en de naam van Van Rees alleen voor de show handhaven, maar daar ging de redactrice niet mee akkoord. Zij verweet de weifelende uitgever een gebrek aan doorzettingsvermogen: ‘De Bibliotheek bestaat nauwelijks, 't is nog een zuigeling onder de bestaande uitgaven en reeds wordt ze door u beoordeeld als een volwassen persoon!’ (25-10-78). De stemming tussen redactrice en uitgever zou er niet beter op worden. Zelf dacht Van Rees dat de concurrentie van Minkmans Roman-Bibliotheek, een serie die ook in 1879 was begonnen en waaraan Louise Stratenus en Melati van Java meewerkten, de vrouwenreeks parten speelde. De serie van uitgeverij Minkman was niet speciaal door of voor vrouwen bedoeld. Het tegenvallende eerste jaar van de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters moest goedgemaakt worden in het tweede jaar. Catharina van Rees bestemde daarvoor een werk van haarzelf, iets van Melati van Java, en iets van Marie Keller, dochter van de hoofredacteur van de Arnhemsche Courant, Gerard Keller. Die krant ‘kan ons van veel nut zijn’ schreef Van Rees strategisch als altijd. Van de drie zou alleen haar eigen bundeling Schijn en wezen. Twee novellen in de reeks verschijnen en wel als eerste deel van de tweede jaargang. De andere delen bevatten werk van M.C. Frank en Mevrouw van Westrheene. Ook het tweede jaar bracht niet het gewenste resultaat. De kwaliteit van de ingestuurde manuscripten liet volgens redactrice en uitgever te wensen over. Het boek van Frank was te langdradig, en dat van mevrouw van Westrheene vonden beiden ronduit slecht. Maar omdat zij tenslotte als eerste redactrice was aangezocht, en al eerder een manuscript van haar was geweigerd, konden Van Rees en uitgever Bohn eenvoudigweg niet om haar Philip's eenzucht heen. Het was Van Rees die voorstelde om in het derde jaar ook mannelijke auteurs op te nemen. ‘Óns land is te klein om veel goede schrijfsters op te leveren’, verzuchtte ze in haar brief van 1 december 1880. De serie draaide nog altijd met verlies, liet de uitgever aan Van Rees weten, en weer kreeg zij verwijten op haar bord, dit keer aangaande de correcties. Van Rees kreeg er zo langzamerhand genoeg van: In 't kort, Mijnheer, ondanks mijn krachtdadige hulp, uwe min-vleiende opmerkingen, uw overdrevene eisschen wat de kopij betreft, ofschoon ge zelf moet bekennen, dat buitengewone boeken hoogst zeldzaam zijn en de vrijmoedigheid waarmede ge mijn Redactie recht voorbij ziet inzake de correctie, beginnen mij danig te ontstemmen [...] als ge van de nieuwe schrijfsters niets verlangt of goed genoeg acht, wie blijven er dan eigenlijk nog over? (9-12-80) Ze vond dat de serie een langere aanlooptijd gegund moest worden; Bohn was te ongeduldig. In 1881 worden toch nog over diverse manuscripten onderhandelingen gevoerd. Er kwam iets binnen van Mevr. Zwaardemaker-Visscher dat teruggestuurd werd, een roman van J. Giese vond Van Rees ‘zeer sentimenteel’ en ook die werd afgekeurd. Aanmerkelijk positiever was ze over een roman van de debuterende Sally (=J.P. van | |
[pagina 156]
| |
Burg-Schneither). Een goede roman van Melati van Java dreigde evenwel naar de concurrent te gaan omdat uitgeverij Bohn zich op onbehoorlijke wijze met de correctie had bemoeid. | |
De balans opgemaaktEen derde jaargang van de serie kwam er niet. Juni 1881 werd de reeks gestaakt omdat ze verliesgevend was. Van de gemiddelde oplage van 1500 exemplaren raakte steeds iets meer dan de helft verkocht, zo blijkt uit het archief van Bohn. Een gemiddelde oplage voor wat de negentiende eeuw betreft valt niet te geven, maar oplagen van nieuwe romans van doorsneeschrijvers waren vergelijkbaar. Wel waren de serieboeken relatief goedkoop: bij intekening kostte het Loveling-deel bijvoorbeeld in de niet-luxe uitvoering slechts ƒ1,50. Bohn had vermoedelijk verwacht steeds alle 1500 exemplaren kwijt te raken en vervolgens ook nog een herdruk te kunnen slijten, maar dat was dus niet het geval. Er zijn maar weinig gegevens bekend over de lezers van de reeks. De meesten zullen bij de plaatselijke boekhandel hebben ingetekend. Zestien klanten tekenden bij Bohn zelf in, zo blijkt uit het archief, en van die zestien waren er veertien van het vrouwelijk geslacht. Aanvankelijk adverteerde Bohn alleen in tijdschriften voor vrouwen, maar later ook in landelijke kranten, zoals blijkt uit zijn onkostenboek. Dat wijst op een verruiming van de doelgroep. Van in elk geval twee mannen is bekend dat ze de serie lazen, te weten de letterkundigen C. Busken Huet en H.E. Moltzer. Op het omslag van de goedkope editie stond de serienaam vermeld.
Van de zes deeltjes was de novellenbundel van Loveling het best verkocht (970 exemplaren), het slechtst verkocht de roman van M.C. Frank (645 exemplaren), maar deze was ook als laatste verschenen. Van Rees overwoog om de serie bij een andere uitgever voort te zetten, en Bohn opperde nog om van de serie een tijdschrift te maken, zodat ze met kleinere bijdragen van schrijfsters zouden kunnen volstaan. Maar dat tijdschrift kwam er niet en ook andere uitgevers lieten zich niet horen. De restanten van de Bibliotheek werden aan de ‘ramsj’-handelaar D. Bolle verkocht die ze al in 1884 voor drie kwartjes aanbood. Al met al een sof, deze vrouwenserie, en als kritische literatuurhistoricus denk je dan al gauw aan vooringenomenheid bij kritiek of publiek. Maar dat de serie slecht verkocht, kan opvallend genoeg niet aan de kritieken hebben gelegen, want de serie kreeg in het eerste jaar opvallend veel bijval in de pers. Busken Huets kritische bespreking van het eerste deel was een spreekwoordelijke uitzondering op de regel. Hoewel het honderdtwintig jaar later moeilijk is na te voelen wat een negentiende-eeuwse: recensent precies bedoelde (zat er niet toch een paternalistische toon in zijn waardering? was er niet spraki van verkapte beleefdheid?) blijkt de teneur ten aanzien van schrijvende vrouwen in elk geval onmiskenbaar positief. Zeker in vergelijking met zo'n vijftig jaar eerder, toen Nicolaas Beets zich in een boutade afvroeg of vrouwelijke auteurs maar niet beter ‘gefusilleerd’ konden worden. ‘Heeft zulk een onderneming recht van bestaan’, vroeg de recensent van het tijdschrift De Tijdspiegel zich af toen het eerste deel van de Bibliotheek was verschenen. Het antwoord luidde volmondig ‘ja’. Sinds lang neemt de vrouw op letterkundig gebied een eervolle plaats in, ja, haar werk onderscheidt zich in vele opzichten gunstig van dat der mannen; minder aangetast door het scepticisme dezer eeuw of indien al, in eigen gemoed een bron vindend van levenswarmte en daardoor van levenskracht, ademen de pennevruchten der vrouw meer levensdiepte en trekken aan door een beminnelijke eenzijdigheid. Er zijn uitzonderingen, maar over 't geheel geldt in onzen tijd: de man wordt zwakker, de vrouw wordt sterker. En de recensent van Het Leeskabinet zag het als een gunstig teken dat een zo gerenommeerde firma als de Erven F. Bohn een vrouwenserie in het licht geeft. Nederland volgde met zijn schare schrijfsters Engeland | |
[pagina 157]
| |
na, waar al langer ladies actief waren als auteurs. Opvallend is overigens wel dat hier niet gesproken wordt van het schrijven van romans, maar van het samenstellen ervan, alsof het om maakwerk zou gaan. Dergelijke typeringen kleuren de recensies natuurlijk tussen de regels door, en wijzen mogelijk op verborgen mechanismen in de literaire praktijk. Bij recensies van romans van mannelijke auteurs lijkt (blijkens een eerste verkenning) het woord ‘samenstellen’ althans niet te worden gebruikt. Het Leeskabinet was op zichzelf niet negatief over schrijvende vrouwen. Advertentie van ramsj-handelaar D. Bolle's ‘Bazaar van goedkoope boeken’ in De Amsterdammer 7 maart 1884. Alle zes delen werden verramsjt.
Herhaaldelijk konden we in den laatsten tijd werken van schrijfsters aankondigen, waarvoor menig product van mannelijke auteurs moest achterstaan schreef hetzelfde blad enige tijd later. Het Vaderland riep op de serie te steunen, niet eens zozeer omdat het om vrouwelijke auteurs ging, maar omdat het Nederlandse auteurs betrof. Over de Nederlandse schrijversstal merkte de recensent neutraal op: Meest zijn dit mannen. Wij willen niet twisten over de vraag of een man meer talenten bezit of wel over meer tijd en gelegenheid kan beschikken [...] Volgens de recensent van Het Vaderland waren er wel steeds meer schrijfsters actief, maar kende het leespubliek ze nog te weinig. Ook de Nederlandsche Spectator reageerde positief op de nieuwe serie, evenals De Amsterdammer, een blad waaraan C. van Rees zelf meewerkte. Het tijdschrift De Portefeuille verwachtte van de serie een specifiek vrouwelijke kijk op de wereld: ‘dat de lier der vrouwen tegen der mannen gezang moge inruischen’ citeerde het blad vrij naar Medea. Ook in De Amsterdammer werd gewezen op de specifiek vrouwelijke inbreng ‘uit de schat des harten’, waar ‘wij mannen’ graag naar luisteren. Toen in 1880 de tweede jaargang van de reeks met Schijn en wezen van Van Rees zelf werd geopend, koos de recensent van De Tijdspiegel, het blad dat aanvankelijk nog volmondig ‘ja’ zei op het initiatief, een ironischer toon. Hij (of zij) zag er het nut niet van in dat in de letterkunde, evenals in de spoortreinen, afzonderlijke compartimenten voor dames alleen worden bestemd, zoolang men die althans niet zóó kan inrichten dat dames er tegen heeren-critiek veilig kunnen wezen [...] Hoewel de kentering alleen in De Tijdspiegels te bespeuren is, kun je je toch afvragen of de serie misschien een beetje tegenviel? Geruime tijd later is De Tijdspiegel in een bespreking van een aantal nieuw verschenen romans, waaronder het deel Bijna Verloren uit de Bibliotheek, zelfs echt kritisch. De schrijfsters zouden in de waan verkeren dat de Nederlandse literatuur even gemakkelijk door een coup de main zou te vermeesteren zijn als 't eerste 't beste mannenhart, op welks verovering zij de zinnen hadden gezet. Het blad meent dat de uitdrukking ‘du coté de la barbe est la toute puissance’ bewaarheid wordt, en kent de ‘eerepalm’ toe aan het ‘sterke geslacht’. Dat zal voor Catharina van Rees en de uitgever bepaald geen verrassing zijn gewest. Zij hadden immers zelf in hun brieven nog het scherpste oordeel gehad over de binnengekomen manuscripten. | |
Tot slotKan er nu op basis van één casus, zoals deze van de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters, van een diepere waarheid worden gesproken? Nee natuurlijk, maar een onderwerp als dit dat beide thema's - instituties en gender - in zich bergt, brengt wel enkele interessante dingen aan het licht. De belangrijkste conclusie die kan worden getrokken, is dat in dit geval - maar er is niets dat erop wijst dat we hier met een uitzondering te maken hebben - vrouwen als serieuze deelnemers aan het literaire circuit werden beschouwd. De schrijfsters kregen goed betaald, Van Rees kreeg een verantwoordelijke taak als redactrice en dat werd met een contract bezegeld bovendien. Het is verder veelzeggend dat de uitgever met het plan voor de vrouwenreeks op de proppen kwam. Hij verwachtte er kennelijk commercieel succes van, wat iets zegt over de toenmalige ‘marktwaarde’ van schrijfsters. Dat Bohn niet zozeer door idealistische motieven werd bewogen, blijkt uit zijn afhaken, op het moment | |
[pagina 158]
| |
dat de reeks als geheel verliesgevend dreigde te worden. En wat de recensenten betreft: de kritische toon van De Tijdspiegel lijkt met die van Busken Huet op zichzelf te staan. Over het algemeen wordt de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters in de pers positief ontvangen, ook al is men over de afzonderlijke delen niet erg enthousiast. We kunnen dit scharen onder het serie-effect: het etiket ‘bellettrie van vrouwen’ wordt gewaardeerd zodat de serie meer gaat betekenen dan de som der delen. Daarbij moeten we bedenken dat de serie een project was van C.F. van Rees, een schrijfster die goed was in netwerken en over nogal wat strategisch inzicht beschikte. Veel van de positieve geluiden is denkelijk terug te voeren op de goede contacten van de redactrice. Wat op basis van de recensies in elk geval tot nadenken stemt, is de vanzelfsprekendheid waarmee de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters wordt aanvaar. Sommige recensenten vinden zo'n reeks misschien niet nodig, maar ‘vreemd’ vindt men het niet. Dat wijst erop dat schrijvende vrouwen toch zo langzamerhand een geaccepteerd en gewaardeerd verschijnsel geworden waren. Dat de serie flopte kan daarom niet aan onvermoede ‘gender’-mechanismen hebben gelegen, maar kende slechts één oorzaak: gebrek aan kwaliteit. | |
LiteratuuropgaveHet archief van de firma Bohn, bestaande uit onder meer de correspondentie en de fondsboeken, wordt bewaard in de universiteitsbibliotheek van Leiden. Gegevens over het negentiende-eeuwse boekbedrijf zijn terug te vinden in onder meer A.C. Krusemans handboek Bouwstoffen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halven eeuw 1830-1880, 2 delen (Amsterdam, 1886-1887) en Lisa Kuitert, Het ene boek in vele delen. De uitgave van literaire series 1850-1900 (Amsterdam, 1993). Over de financiële situatie van negentiende-eeuwse schrijvers vindt men gegevens in onder meer Marita Marhijsen, ‘Literaire subsidies in de negentiende eeuw?’, in: Nederlandse Letterkunde 1 (1996), pp. 84-101 en Lisa Kuitert ‘Schrijver van beroep: de professionalisering van het schrijverschap in de negentiende eeuw’, in: Boekmancahier jrg. 13. nr. 47 (maart 2001) pp. 23-33 (ter perse). Voorts is gebruikgemaakt van het themanummer ‘Vrouwen en de canon’ van Nederlandse Letterkunde jrg. 2, nr. 3 (1997), van M. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (red.), Met en zonder lauwerkrant. Schrijvende vrouwen in de vroegmoderne tijd 1550-1850 (Amsterdam, 1997), van Toos Streng, Geschapen om te scheppen. Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland 1815-1860 (Amsterdam, 1997), en van Ulla Jansz, Denken over sekse in de eerste feministische golf (Amsterdam, 1990). Over een andere periode, maar met een institutionele aanpak handelt Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930 (Amsterdam, 1992). Een korte levensschets van Catharina van Rees verscheen in 1957 van de hand van H P. Hogeweg de Haart. |
|