| |
| |
| |
Hoofdstuk 2
Verleden, nabij en ver
Wanneer ik om meer begrip te wekken voor psychisch zieken, voor hun gezin, familie en vriendenkring de ziekte waaraan ik drie jaar leed ga beschrijven zonder een en ander over mijzelf te vertellen, zou dit een vrij zinloze onderneming worden. De lezer vraagt zich natuurlijk af: wie bent u? Die vraag is aanmerkelijk moeilijker te beantwoorden dan het beschrijven van mijn ziekte. Wie kan er nu zeggen wie hij is? Zichzelf beoordelen is ten enen male onmogelijk. Zichzelf prijzen gaat niet aan, zichzelf beschuldigen is veelal een poging je door anderen te laten prijzen, in de hoop dat ze de zelfbeschuldigingen zullen tegenspreken.
Ik zal in plaats van een poging te ondernemen mijzelf te beschrijven proberen een beeld op te roepen. In dit hoofdstuk zal ik iets vertellen over mijn dagelijks leven, mijn werkkring, daarna omtrent herkomst en jeugd en tenslotte over de gebeurtenissen die aan het uitbreken van mijn ziekte voorafgingen.
Ik deed mijn werk als hoogleraar in de psychiatrie met veel plezier, vooral het omgaan met en onderwijs geven aan collegae in opleiding was voor mij een taak die ik met voldoening verrichtte; college geven aan studenten deed ik met enthousiasme. Al waren successen in het buitenland meestal groter dan in de eigen stad, over het collegebezoek had ik niet te klagen.
‘Wat hield uw onderwijs in?’ Die vraag ligt voor de hand. Uiteraard is het niet mogelijk de principes van het ingewikkelde en door velen verguisde vak dat de psychiatrie nu eenmaal is, binnen het kader van dit verhaal uiteen te zetten. Slechts enkele hoofdzaken.
Het allerbelangrijkste is wel dat men onvooringenomen moet leren luisteren. Dat is niet zo eenvoudig, want wij hebben altijd wel theorieën over onze medemensen klaar en hebben ons op een bepaald standpunt gesteld, gemeenlijk meer op grond van vooroordelen dan van kennis.
Voorts was ik er diep van overtuigd en maakte dat tot grondprincipe van mijn onderwijs dat psychisch ziek worden niet door één factor wordt bepaald, maar door het samengaan van meerdere factoren, factoren van lichamelijke, soms erfelijke aard, sociale omstandigheder
| |
| |
en eigenschappen van ons karakter waarvan de vorming in belangrijke mate door onze jeugd wordt bepaald.
Ik ging door voor psychoanalyticus, zelfs voor een vehement aanhanger van deze richting. Informeer je wat men onder de termen psychoanalyse en psychoanalyticus verstaat, dan blijken de voorstellingen vaag en dikwijls ingegeven door anti-propaganda. De Amsterdamse studenten ben ik dankbaar dat ze geluisterd hebben naar argumenten: ik ben in het algemeen maar weinig met vooroordelen bestookt. Eenmaal heb ik een frontaanval van een collega doorstaan. Hij beweerde dat in de kliniek die door mij werd geleid de jeugdige artsen wel op het onbewuste letten en gezeten achter divans naar de uitingen van patiënten luisterden, doch dat het de vraag was of er wel voldoende op de medische kant werd gelet. Viel niet te vrezen dat mijn patiënten gevaar liepen te sterven omdat lichamelijke ziekten over het hoofd werden gezien? Hij heeft overigens zijn beschuldigingen teruggenomen en een dergelijke aanval heeft zich nimmer herhaald.
Toen ik in Amsterdam benoemd was (in 1961), heb ik betoogd, met succes, dat een psychiatrisch ziekenhuis een internist in zijn staf dient te hebben. Mijn eerste internist is hoogleraar in de interne geneeskunde geworden, de laatste die ik meemaakte was een autoriteit in haar vak en daarbij een bijzonder aangename collega om mee samen te werken. In onze samenwerking heeft eenmaal een oneffenheid plaatsgevonden en dat lag geheel en al aan mij. Ik heb altijd aan de medisch-lichamelijke kant groot gewicht toegekend.
Waarom vind ik de psychoanalytische theorie voor de psychiatrie zo belangrijk? Om de volgende redenen. Ten eerste ben ik ervan overtuigd - en wel omdat men zulks kan waarnemen - dat er in mensen meer omgaat dan ze zelf weten; men spreekt dan van onbewust. Onbewuste angsten en wensen uiten zich in dromen en vergissingen, maar kunnen ons ook lelijk uit het evenwicht brengen; depressie is daarvan een voorbeeld. Deze onbewuste fantasieën zijn lang niet altijd van liederlijke en ontuchtige aard. Dat wij onszelf zeer hoge eisen stellen en zeer hoge idealen nastreven, kan evenzeer onbewust blijven als het koesteren van seksuele wensen waarvoor we ons schamen.
In de tweede plaats ben ik een voorstander van de psychoanalyse omdat ik ervan overtuigd ben dat onze ontwikkeling gedurende de kindertijd van beslissende betekenis is voor de vorming van het karakter en voor het ontstaan van zwakke plekken in onze persoonlijkheid, die de kans later ziek te worden verhogen. Op die regel ben ik geen uitzondering. Hoe de zwakke plekken in mijn persoonlijkheid zijn ontstaan, zal ik later beschrijven.
Voorts acht ik - met Freud - de mens een wezen dat moet leven met vele innerlijke conflicten omdat zijn verlangens in botsing kunnen
| |
| |
komen met de eisen van de maatschappij en de ge- en verboden van zijn eigen geweten. De psychoanalyse is in mijn ogen een humane vorm van psychologie. Freuds kijk op de mens is niet zonnig te noemen, eerder tragisch.
Niet alleen in universitair verband gaf ik onderwijs, ook in het kader van de psychoanalytische opleiding besprak ik met de kandidaten vele van Freuds geschriften en ik deed dat met veel plezier.
Mijn leven voltrok zich in een zekere regelmaat; ik begaf me met de metro vanuit de binnenstad naar het ziekenhuis; in Holendrecht - toen nog eindpunt van de metro - had ik een fiets om zo het laatste stukje naar de psychiatrische kliniek af te leggen. Destijds groeiden daar nog parnassia en rietorchis. Sinds jaren zijn deze planten verdwenen en hebben ze plaatsgemaakt voor de behuizing van het mensdom, dat enerzijds zich snel uitbreidt, anderzijds zich bezighoudt met het vervaardigen van steeds nieuwere en destructievere wapens die deze uitbreiding weer ongedaan zouden kunnen maken. Verontrusting hieromtrent stak ik niet onder stoelen of banken, hetgeen mij bij sommigen sympathie verschafte, maar mij ook de reputatie gaf geneeskunde op bedenkelijke wijze met politiek dooreen te klutsen. Men moet immers in ons vak politiek neutraal zijn, vinden velen. Hoeveel zin het heeft individuen van ziekten te genezen, maar na te laten te waarschuwen tegen de gevaren die de mensheid bedreigen door milieurampen en wapenwedloop, kan iedere lezer voor zich beantwoorden. Het één, genezen van het individu, is niet zinvol zonder het ander, streven naar een betere samenleving.
Het metrotreintje was me zeer dierbaar, ik vond de tunnels boeiend, het opduiken uit het duister naar het licht nog boeiender. Vele associaties wekte het aan verblijven in Londen en Parijs. Het was mij welkom dat studenten, respectievelijk co-assistenten met mij tijdens de rit een praatje maakten. Menig college heb ik in de metro nog eens doorgekeken, menige roman van Iris Murdoch gelezen.
Destijds stippelde een hoogleraar - minder gekortwiekt dan tegenwoordig - een beleid uit. Het mijne was uitgesproken niet-centralistisch, waarmee ik bedoel dat mijn medewerkers grote vrijheid genoten. Hoe kan men een team van bekwame specialisten om zich heen verzamelen, wanneer men hen betuttelt en voor de voeten loopt? Er zijn dan ook zeer weinig wisselingen in de staf geweest.
Naar men zegt waren de eisen aan mijn ‘opleidelingen’ hoog. Ik besprak met de beheerder van de afdeling of deze niet te hoog waren en hij zei: ‘Mag dat dan niet in een universiteitskliniek?’ Dat ieder voortdurend als een zwaard van Damocles ontslag boven het hoofd hing, was pure fantasie en ik trachtte daaromtrent geruststellend op te treden. Macht jonge artsen in opleiding te ontslaan had ik wel, doordat ik kon vaststellen: ze zijn niet geschikt om dit vak te gaan uitoefe- | |
| |
nen. Ik kon hun opleiding beëindigen. Het hebben van macht prikkelt de fantasie. Macht en invloed worden vaak verward. Invloed had ik zeker ook, mede door de leerboeken die ik had geschreven.
Wie zich naar onze hoofdstad begeeft en deze uit het zuiden nadert, ziet de drie torens waarin het AMC gevestigd is, de voortzetting van het vroegere Wilhelmina Gasthuis en de metamorfose daarvan op een andere plek. De psychiatrische afdeling bevindt zich daar tamelijk ver vandaan. Ik wist de vertegenwoordiger van de toenmalige staatssecretaris er namelijk van te overtuigen dat psychiatrische patiënten zich in een toren niet goed voelen; dat werkt vervreemdend, maakt hen angstig.
Organisatorische problemen poogde ik zoveel mogelijk aan anderen over te laten, hetgeen zeer goed mogelijk was, daar de kliniek een eigen beheerder rijk was, met wie ik het goed kon vinden. Patiënten zag ik zelf op hun eigen verzoek, wanneer behandelende artsen mij dat vroegen, en in het kader van een aantal wekelijkse besprekingen. Het is een onloochenbaar feit, dat er over mij veel gefantaseerd werd. Gaf ik daartoe zoveel aanleiding? Uiteraard kwamen deze verzinsels of overdrijvingen mij ter ore en ik kan niet ontkennen dat ik mij af en toe gekwetst voelde. Soms hadden de fantasieën een meer goedaardig karakter, bijvoorbeeld dat ik slechts zijden sokken wenste te dragen, in een chique modezaak in Londen gekocht, terwijl hun herkomst een Amsterdams warenhuis was, bekend om zijn lage prijzen. Ik vermeld nog enkele punten die de mythevorming hebben aangewakkerd.
Men vertelde dat ik op onberekenbare wijze sollicitatiegesprekken voerde en op merkwaardige gronden besliste. Je kunt niet iemand opleiden wanneer je het niet met hem of haar kan vinden. Het moet klikken. Wanneer ik na vijf minuten besliste, maakte ik de indruk van een Oosters despoot. Toen mijn vroegere medewerker, wijlen dr. Silbermann, solliciteerde zei ik na vier minuten: ‘Ga op het secretariaat maar vragen wanneer u kunt beginnen.’
Sommige opmerkingen van sollicitanten waardeerde ik niet, ze gaven blijk van gebrek aan sociale intelligentie, een eigenschap die de vaak ietwat wereldvreemde psychiaters in voldoende mate dienen te bezitten. Een sollicitant vergrootte zijn kansen niet wanneer hij vermeldde dat hij door mij wilde worden opgeleid, omdat ik dat prachtige boek had geschreven, terwijl een ander daarvan de auteur was. Niemand hoeft van muziek te houden, al is onmuzikaliteit niet altijd gunstig voor mijn vak, maar wanneer iemand mij vertelde dat het hem zo goed had gedaan te hebben vernomen hoeveel ik hield van de Hohe Krönungsmesse van Beethoven, had hij zijn kansen door ons te worden opgeleid niet vergroot. Het was immers een niet slimme poging mij gunstig te stemmen. De Krönungsmesse is van Mozart, de Hohe
| |
| |
Messe van Bach. Was het grillig of het uitleven van machtsfantasieën, wanneer ik niet beet in de kluif die iemand mij wenste voor te houden? Evenzeer deed een sollicitant zichzelf de strop om, wanneer hij kwam vertellen, dat hij al vele malen elders had geprobeerd of dat Amsterdam hem zo bijzonder aantrok vanwege het uitgaansleven. Waarom zouden mijn medewerkers en ik de loper moeten uitrollen, waarover een ander gerieflijk kroeg en café kan betreden?
Er waren er ook die zélf het initiatief tot een sollicitatiegesprek namen; zo Willem.
Scènerie: ik hield een voordracht in Nijmegen, niet zonder enig succes. Na de voordracht ging prof. Prick in discussie, een wijd en zijd bekende, schilderachtige, kleurrijke man, drager van de Zuidnederlandse Bourgondische traditie, overvloedig in gevoelens, kennis, woorden en gastvrijheid. Het was voor ieder duidelijk dat Prick en Kuiper elkaar goed kenden en waardeerden. Ik denk dat we elkaar hebben begrepen wanneer het ging om vragen die voor ons beiden essentieel waren, niettegenstaande een zeer verschillende herkomst. Hij, geboren en getogen in een oude, rooms-katholieke traditie, ik streng calvinistisch opgevoed. De volgende woorden vallen me in: ‘waar de spaken de as naderen, zijn ze heel dicht bij elkaar.’ Ik kon niet aan ieder over Psalm 42 schrijven, maar aan hem heel goed. Zijn brieven waren wonderen van rijkdom aan associaties, vielen op door gebruik van beelden en metaforen, alsmede door een groot ‘citeervermogen’. Het citaat ‘Contra vim mortis, nulla herba in hortis’ - Er groeit geen kruid in de tuin tegen de macht van de dood - zou snel bewaarheid worden. ‘Lux perpetua luceat eis’ - Eeuwig licht schijne over de gestorvenen -, maar ik mis hem erg. Met zijn dood is mijn leven een stuk armer geworden. Hij kreeg na mijn voordracht het woord. De Nijmeegse Goethe sprak over ‘Kuipers importante presentie, mijn niet slechts gewaardeerde collega, maar dierbare vriend, een man die op grond van zijn formidabele kennis van theologie, metafysica, ontologie en kennistheorie, de moeilijkste begrippen’ - hij maakte het gebaar waarmee ballen in de lucht worden geworpen en weer opgevangen - ‘hanteert als een jongleur.’ De overvloedige lof zal niet het meest geschikte middel zijn geweest de zenuwen van Willem te kalmeren, maar deze was vastbesloten. Nu of nooit. De psychiatrie zoals die beschreven wordt in de Hoofdsom, dat ligt hem. Daar wordt de
patiënt niet beschreven als een onbegrijpelijke gek, maar als een onzer die in nood is geraakt.
Na mijn voordracht werd er in een café nagepraat en bier gedronken, de lokaliteit zag blauw van de rook. Ik voelde me ontspannen omdat mijn voordracht, waar je toch altijd tegenop ziet, achter de rug was, en was in levendig gesprek met tafelgenoten. Toen merkte ik hoe een goed en sympathiek uitziende jongeman trachtte zich een weg te
| |
| |
banen door de menigte en aan een mijner tafelgenoten vroeg of hij niet ergens mocht zitten, al was het voor een enkel ogenblik, om het woord tot mij te kunnen richten. ‘Ik trilde tot in iedere vezel,’ vertelde hij mij later. ‘Van die man hangt het af, of ik de opleiding zal krijgen waar ik naar uitzie. Hoe krijg ik mijn eerste zinnen over het voetlicht?’ Zodra ik hem in het oog kreeg, zag ik niemand en niets anders meer. Allen verdwenen in de verte. ‘Of the sources of the Nile, nobody can give any account, it enters Egypt from parts beyond.’ Nooit had ik hem gezien, maar de ontmoeting was toch een herkenning. ‘Hier bist du Mensch, hier darfst du's sein.’ Ieder begrijpt dat mijn gedrag op zo'n ogenblik aanleiding was tot veel kritiek. Het zal niet prettig zijn zo'n ‘shift’ in de aandacht mee te maken, die van je wegdraait als het licht van koplampen op een bergpas in het donker. Willem komt uit het verre zuiden, zuidelijker dan hetgeen in Nederland niets gedacht kan worden. Hij vertelde later hoe hij de ontmoeting met mij beleefde, uit Wagner citerend, waar deze Wodans binnenkomst beschrijft, in de eerste akte van de Walküre:
Traurig sasz ich, während sie tranken;
ein Fremder trat da herein:
ein Greis in grauem Gewand,
der deckt' ihm der Augen Eines;
mir allein weckte das Auge
Tränen und Trost zugleich.
Auf mich blickt' er, und blitzte auf jene,
als ein Schwert in Händen er schwang;
das stiesz er nun in der Esche Stamm,
bis zum Heft haftet' es drin:
da wuszt' ich, wer der war,
der mich Gramvolle gegrüszt...
Wie daar binnen was gekomen, in Willems leven, dat was Wodan zelf. Een beschrijving van Willems uiterlijk en karakter zou mijn verslag te veel ophouden. Het klikte, en hoe, dat heeft de lezer wel begrepen. Veertien dagen na onze ontmoeting aten we in de Hamert bij Arcen. Er was een tafel vrij op het terras. Boten gleden voorbij, de Maas slingerde zich door vredig land en boven de horizon rustten de wolken aan de avondhemel. Er was geen zuchtje wind voelbaar.
Wij leven in een voortdurende interactie met onze medemensen. Het- | |
| |
geen zij over ons denken en voelen gaat aan ons niet onopgemerkt voorbij. Wanneer je het belangrijk vindt present te zijn in het innerlijk van anderen, een rol in hun leven te spelen, zal dat des te meer gelden. Fantasieën van anderen zijn als spiegels waarin je kijkt. Je kunt je laten suggereren zo belangrijk te zijn als anderen je vinden. Respect en loftuitingen kunnen je zelfgevoel op een gevaarlijke manier opvoeren. Wordt er lelijk geroddeld, dan kan je je dat erg aantrekken of je aldus pogen te troosten: beter dat ze kwaad over me spreken dan dat er in het geheel niet over me gesproken wordt. Obscuur zijn is het ergste, er niet zijn voor de ander. Je kunt zelfs aldus worden verleid anderen te provoceren, redenerend: wat ze zeggen deert me niet, als ze maar iets over me zeggen, wat dan ook. Wie zo zijn zelfgevoel opkrikt, bouwt een huis op een zandbank, steunt op iets dat voos is.
Het zegt veel over iemand hoe hij zijn vrije tijd, avonden, weekends, vakanties doorbrengt. Veel tijd besteedde ik aan het schrijven van boeken en artikelen en aan het lezen van literatuur over onderwerpen waarmee ik bezig was. Wanneer we verbleven in het afgelegen Italiaanse dorpje, waar we een appartement hebben, was ik daar hele dagen mee bezig. De beek ruiste, de schaduwen verschoven langzaam, de wouwen gleden voorbij op zoek naar iets eetbaars, om elf uur voer de boot langs en de zon verdween eerder dan je verwacht zou hebben achter de enorme berg aan de overkant, een geweldige schaduw op het meer werpend, waarvan de golfjes het licht duizenden malen weerkaatsen.
Dat ik avonden en weekends, delen van de vakantie toch werkte, betekende dat ik niet veel echte vrije tijd had of nam. Avonden die niet aan schrijverij werden besteed - door vergaderdwang liet ik me geenszins tiranniseren - bracht ik nogal eens door met gemeenschappelijke vrienden. Vriendschappen betekenen veel in mijn leven en zijn doorgaans van lange duur. Avonden met Allan doorgebracht waren ontspannend. We zagen veel films, pakkende westerns, vaak herhaalde malen. Ik had hem leren kennen toen hij eerstejaars student was. Hij viel me op, ik vroeg hem een paar uur voor me te poseren opdat ik een portret van hem kon trachten te schilderen. Het portret hangt nu reeds jarenlang in de huiskamer van zijn moeder. Op spanningen tussen Allan en mij reageerde ik overmatig. Later zou ik mij afvragen of de heftigheid van mijn reacties zijn energie ontleende aan innerlijke conflicten, die mede oorzaak werden van mijn depressie.
Veel, misschien te veel vrije tijd besteedde ik aan schilderen. Ruim dertig jaar geleden begon ik verf over te brengen uit tubes op papier of doek. Gebrek aan natuurlijk tekentalent was daarbij een flinke handicap. Met het schilderen haalde ik mij een conflict op de hals. Ik moest schrijven over mijn vak, vond ik, en geen tijd aan andere
| |
| |
zaken besteden. Schilderen en schrijven ging niet tegelijk. Het is alsof je voor beide dezelfde energie gebruikt, dezelfde hersencellen nodig hebt die geen twee dingen tegelijk doen. Zo waren er perioden waarin ik geheel en al met schrijven bezig was, andere, waarin ik me uitsluitend en zeer intensief met schilderen occupeerde. Toen ik nog in Groningen woonde, maakte ik reizen samen met de schilder Jan Altink in de Italiaanse Alpen, waar we zijdalen van zijdalen exploreerden en overnachtten in dorpsherbergen. Ik heb er dankbare en onuitwisbare herinneringen aan. Het schilderen zal in dit verhaal een grote plaats innemen, doch daarover later.
Voor de vakanties hadden mijn vrouw en ik ons een kampeerbusje aangeschaft. Daarmee reisden we door Europa; eenmaal bereikten we zelfs de Straat van Messina. Onze twee langharige herdershonden Oggi en Bliss nemen een grote plaats in ons leven in. We zouden ze missen, wanneer we hen thuis zouden achterlaten. In het busje kunnen ze mee en 's nachts houden ze zich stil. Niet zij wekken ons, maar nachtegalen, die zingen als ik wil slapen.
De lezer zal zich hebben afgevraagd: hoe is de man wiens boek wij lezen zo hoog gestegen? Hoe is dat gegaan? Die vraag zal ik beantwoorden in het nu volgende gedeelte en tevens vertellen welke blessures in mijn jeugd de bodem hebben bereid, waarin de afschuwelijke ziekte, die ik ga beschrijven, kon gedijen en voortwoekeren.
In de oude boom kan men niet meer het jonge boompje terugvinden, in de mens leeft het kind altijd voort. De tijd is te vergelijken met een rivier die allerlei met zich meevoert dat zich afzet.
Flarden van herinneringen zijn het die bovenkomen, wanneer ik me mijn jeugd probeer voor te stellen: hoe de haard brandde op de eerste echt koude dag, hoe de kerstboom werd aangestoken, hoe ik op een sleetje werd voortgetrokken door mijn vader en mijn oom Dirk.
Twee vaste thema's die altijd bleven klinken en de boventoon voerden, ook in mijn ziekte, waren de dood en de angst voor de hel. Iedere keer dat ik, samen met mijn moeder, oom Barend bezocht was hij een tint bleker. Mijn moeder zorgde ervoor dat de meest kundige internisten in consult werden gevraagd. Hun diagnose luidde: leukemie, destijd een doodvonnis. Het voltrok zich. Zijn zoontje kwam bij ons in huis, wat ik prachtig vond; samen zaten we in de vierde klas van de lagere school. Ik was enig kind en hij het broertje dat ik zocht en ben blijven zoeken. Op zijn ziekbed werd de steeds witter wordende man van vierendertig jaar gekweld door angsten voor de hel. De familieleden waren, toen het einde nabij scheen, verzameld in het huis van een tante, niet ver van de woning van de stervende. Dan komt een schoonzuster van de zieke oom aanrennen en roept: ‘Barend het gezeid dat-ie naar de hemel gaat.’ De opluchting scheen groter te zijn dan het verdriet over het naderende verlies. Op een
| |
| |
koude winterdag werd hij begraven. Prachtig vriesweer, rijp op de takken afstekend tegen een blauwe hemel. Ik kwam op de fiets van school en herinner me hoe mooi ik alles vond, het purperbruin van de struiken, groene boomstammen, blauw getinte sneeuw. De klokken van het kerkje te Lage Vuursche beierden en ze zouden dat nog vaak doen, als er weer een tante begraven werd. Waaraan het in mijn jeugd ook ontbroken moge hebben, aan tantes niet, en op de meeste was ik dol, ik vond het enig als ze kwamen.
De herinnering aan de dood van oom Barend was niet de enige wijze waarop de dood in mijn kinderjaren present was. Toen mijn vader met mijn moeder trouwde was dat zijn tweede huwelijk. Kort na elkaar waren zijn dochtertje en zijn vrouw gestorven. Mijn vader praatte nooit over mijn halfzusje Anneke, nimmer. Ze was aanwezig in een symbool, een donker licht. In een klein stenen huisje kon een waxinelichtje worden aangestoken en dan scheen het licht door de venstertjes, maar ook de muren zelf lichtten geheimzinnig op. Af en toe werd het lichthuisje tevoorschijn gehaald, het lichtje aangestoken, en er werd niets anders gezegd dan: ‘Dat was het huisje van Anneke.’ Bij de begrafenis van mijn aan leukemie gestorven oom werd er over dood, ziekte en sterven gesproken en toen vertelde mijn vader geëmotioneerd hoe snel het gegaan was, destijds. Een vrolijk, lief spelend meisje, na enkele weken in een klein doodskistje weggedragen, het levensgeluk van mijn vader met zich meenemend en wellicht ook het mijne, lang voor ik bestond. Ik heb hem zelden kunnen opvrolijken en misschien heb ik dat wel beleefd als een fundamenteel tekortschieten. Vaak had ik het gevoel: wat ik ook doe, ik kan eigenlijk nooit iets voor hem betekenen.
Een neef van mijn vader was jarenlang directeur van het W.G. Ter zijner gedachtenis stond op het terrein een Kuiper-bank met zijn beeltenis. Waar die gebleven is sinds het W.G. naar de Bijlmer verhuisd is, weet ik niet. Mijn vader kwam bij zijn neef op bezoek en ontmoette er mijn moeder, die toen in het W.G. werkte als verpleegster. Door mijn benoeming tot hoogleraar in Amsterdam werd paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis ook mijn werkterrein. In '83 werd ik door mijn ziekte geveld en kort daarna werd paviljoen 3 met de grond gelijk gemaakt. ‘Men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer.’ Is het verwonderlijk, dat ik dikwijls dacht aan het huis van Atreus en de vloek die erop rust? De koning krijgt de nekslag, van zijn paleis blijft zelfs geen ruïne over. Weg, alsof het er nooit geweest is.
Enkele woorden over mijn moeder. Ze had enigszins joodse gelaatstrekken, hoewel haar voorland elders lag, de Veluwe, waar haar vader en voorvaderen werkten als dagloners of keuterboertjes, afhankelijk van de gunst of de ongunst der tijden. Ze zullen allen dezelfde
| |
| |
strenge godsdienstige opvattingen als mijn moeder hebben gehuldigd, reeds eeuwenlang wellicht. De naam Seldenrijk is niet misplaatst geweest. Ouderwets aandoende, bittere armoede maakte ze mee. Toen ze door het huwelijk met mijn vader daarvan bevrijd werd en zich een en ander permitteren kon, liet ze zich daarop nimmer voorstaan. Eenvoudig bleef ze en veel geld stroomde naar de familie toe. Ze had een formidabele presentie en was, zo niet door ieder geliefd, dan toch gerespecteerd. Toen ze door haar dementie een groot gedeelte van haar hersencellen had verloren, zei de collega die ik vroeg naar haar te kijken: ‘Ook nu is je moeder nog een grande dame.’ Ze kon genereus zijn, doch was ook in staat zwijgend machtige verwijten uit te stralen, wanneer ze gekrenkt was. ‘Ik ben niet boos, maar wel verdrietig’ was ook haar devies. Af en toe werd ze gevloerd door heftige migraineaanvallen, een euvel dat ik van haar zou erven. Vast geloofde ze in de predestinatie. Velen zijn verworpen, weinigen uitverkoren, en hoe weet je zeker dat je tot hen behoort? En toch beleefde ze in tegenspraak met dit vreselijke godsbeeld een mystieke verbondenheid met de Schepper aller dingen. De gestalte van Jezus leefde voor haar en ze had een diep, vroom gevoel voor de natuur.
Mijn vader had geheel en al andere opvattingen. Hij was een ouderwetse liberaal, eerlijk, geliefd bij het personeel dat ons bediende. Hij had mijn grootvader kunnen zijn. Hij hield van treinen en als klein jongetje, mijn hand in de zijne, wees hij me hoe de trein in staat is de helling van de Gotthard te beklimmen in reusachtige lussen. Toen keek ik er met plezier naar, en nog steeds ben ik door treinverkeer, vooral dat in de bergen, gefascineerd.
We gingen samen waterplanten zoeken in de slootjes van de toen nog onvervuilde Eempolder. Sindsdien heb ik een aquarium gehad, wist een tijdlang van bepaalde vissen veel af, schreef er zelfs een stukje over in het aquariumtijdschrift. Mijn lust in botaniseren zal daar wel mee samenhangen. Ik heb een aquarium gehad tot mijn ziekte alle belangstelling wegnam. De goudmaanvissen gaf ik aan een vriend, mijn grote aquarium stond lange tijd op mijn werkkamer, overdekt met een kleed, en door zijn vorm associaties oproepend aan een donkerder kleed en aan de Passacaglia van Bach die dan zal klinken.
Ik was geen somber kind, maar wel angstig, en op school gebeurden dingen, nauwelijks geschikt om deze angsten te verminderen.
Kinderen uit de wat meer welgestelde gezinnen gingen in Baarn naar een school die als zijdenzakdoekenschool werd aangeduid. Mijn ouders vonden het niet goed voor mijn opvoeding om alleen met kinderen van rijke ouders contact te hebben, een prima gedachte, en voorts wilde mijn moeder, dat ik naar een christelijke school ging. Zo kwam ik op de ‘School met de Bijbel’. In de vijfde klas werd de
| |
| |
scepter gezwaaid door een forse man, meester K., met kleine welverzorgde handen en een immer rood hoofd, dat af en toe, wanneer hij zich om kleinigheden boos maakte, precies zo van kleur veranderde als wanneer men een krachtig rood vermengt met een even krachtig blauw, de aderen in zijn hals zwollen daarbij op. Het is nu ongeveer zestig jaar geleden dat ik deze onderwijzer voor het laatst zag, maar hij staat me zo levendig voor de geest als wanneer hij zojuist de kamer zou hebben verlaten. Zijn ronde hoofd was vrijwel kaal en om zijn mond had hij een ietwat wrede trek.
Vrijwel de gehele nacht lag ik wakker wanneer ik een vlek in het rekenboekje had gemaakt. Ik moest nog al eens thuisblijven omdat ik als kind al migraine-aanvallen had, en voorts beet ik tot grote ergernis van mijn ouders en tot groot verdriet van mijzelf omdat ik het niet laten kon, op mijn nagels. Allerlei maatregelen werden verzonnen, onder andere: insmeren van de vingertoppen met een bittere tinctuur.
Schaamte is een vreselijk gevoel, ook voor mij. Af en toe werd ik geplaagd op school. Ik was daar angstig voor, schaamde me over de angst en schaamde me voor de schaamte, en dat in een oneindige reeks. Schaamte is een vuur, dat zijn eigen brandstof schept. Al trachtte ik niet op te vallen, blijkbaar was het nagelbijten de meester niet ontgaan. Op een onvergetelijke dag zag ik dat hij een zakje bij zich had waar ook snoep in had kunnen zitten, hij legde het op een plankje van zijn lessenaar, aan het gezicht onttrokken. Terwijl ik afwezig door het raam zat te staren, me overgevend aan eigen gedachten, hoorde ik dat de meester een kameraadje voor de klas liet komen en zei: ‘Met het nagelbijten moet het maar eens uit zijn, die vieze gewoonte.’ Toen voerde hij de spanning op door enig dralen - zoals de inzet van de zangstem wordt uitgesteld door de instrumentale inleiding. ‘Dan hebben we hier ook nog, afkomstig uit Soest, hier in de klas, altijd aangekleed alsof het zondag is, een jongen die wegblijft als hij een beetje hoofdpijn heeft, zoontje van een vader die niets te doen heeft, terwijl jullie ouders moeten zwoegen voor de boterham en heus niet jullie thuislaten voor ieder wissewasje...’, dan komt het, met stemverheffing, fortissimo: ‘de burgemeester-nagelbijter Piet Kuiper. Kom jij maar eens even voor de klas, jongen. Jij lijkt er wel nooit genoeg van te krijgen en daarom heb ik iets voor je meegebracht, waar je nog een hele tijd op kunt kluiven.’ Hij pakte het papieren zakje en haalde er een stalen hoefijzer uit tevoorschijn. ‘Proef maar eens of dat je net zo goed bevalt als je eigen vingers. Doe jij je mond maar eens open.’ Gejoel en gelach van de kinderen. Ik deed mijn mond niet open, hield mijn lippen op elkaar, niet uit koppigheid maar uit angst. Ik wilde wel verdwijnen in de grond omdat ik zo uitgelachen werd, de vlammen sloegen mij uit van
| |
| |
schaamte. Ik onderging dat afschuwelijke gevoel: het werd zwart voor mijn ogen, ik zag niets meer, voelde alleen mijn vlammende gezicht. ‘Je weet niet of je dat wel lust, je zult eerst moeten proeven.’ Ik kreeg een flinke duw met het ijzer tegen mijn opeengeklemde lippen. ‘Vooruit, mond open.’ Gejoel. Nog een duw. Ik voelde de lauwe smaak van bloed in mijn mond, er liep ook een straaltje over mijn kin. De rest weet ik niet meer. Wel dat ik naar mijn bank terugliep met een intens gevoel belachelijk te zijn en altijd te zullen blijven, alsof de kern van mijn wezen uit belachelijkheid bestond, iets dat verdiende te worden weggehoond. Ik kon thuis niet vertellen, dat ik me zo geschaamd had en ik schaamde me dat me iets overkomen was waarvoor ik me zo schaamde. Wederom de vicieuze cirkel. Ik loog ze voor. ‘Wat is er met je mond?’ ‘Ik ben van de fiets gevallen, precies op mijn gezicht, doordat er...’, verder herinner ik het me niet precies. Een of ander fantasieverhaal. Een aantal dagen liep ik rond met een dikke lip.
Op de middelbare school waren mijn prestaties zeer matig. Telkens weer ging ik over met de hakken over de sloot. Ik maakte me daarover grote zorgen. Mijn vader zei bemoedigend: ‘Een Kuiper blijft niet zitten,’ daarmee wel zeer duidelijk aangevend hoe hij het zou vinden als deze ramp zich wel zou voltrekken.
Veel tijd ging naar het aquarium, uren besteedde ik aan het lezen van artikelen over terrariumdieren en ik fantaseerde hoe mijn terrarium - dat er nooit gekomen is - er zou moeten uitzien. In de herfstvakantie placht ik bij mijn tante Anna, een zuster van mijn vader, in Amsterdam te logeren die geheel andere opvattingen dan mijn moeder huldigde. Bij haar hoorde ik voor de eerste keer klassieke muziek die me persoonlijk raakte en wel de Altrapsodie van Brahms op een tekst van Goethe: ‘Harzreise im Winter’, over een jonge man voor wie het leven te zwaar is. ‘Hinter ihn schlagen die Sträuche zusammen, die Öde verschlingt ihn.’ Met haar ging ik naar de bioscoop. Koningin Christina, gespeeld door Greta Garbo, maakte een dermate grote indruk, dat alle vrouwen voor wie ik veel zou voelen haar trekken droegen in meer of mindere mate. Voorts zagen we Annie Ondra optreden die langzamerhand wel vergeten zal zijn. Na een operetteachtige film waarin zij de hoofdrol speelde werd ik getroffen door woorden die ik als een stem van buiten af vernam: ‘Wat baat het een mens, zo hij de gehele wereld wint, doch schade lijdt aan zijn ziel?’
Vanaf dat ogenblik beleefde ik de kerkgang anders, ik ging een zeer ascetisch leven leiden, de rapportcijfers sprongen omhoog. Toen ik eindexamen deed, kon ik niet al te moeilijk Latijn lezen als de krant, ook voor Grieks oogstte ik negens.
Voordat ik de stem die klonk gedurende de logeerpartij in de herfst- | |
| |
vakantie gehoord had, was ik van plan oude talen te gaan studeren, nu werd het theologie, tot de gedachte bij mij postvatte psychiater te willen worden. Zou ik op die manier niet mensen met het Evangelie in aanraking kunnen brengen, bereik ik er dan niet veel meer? Het leek mijn moeder een goed idee en ze liet mij merken dat het hoogleraarschap in dat vak dan voor mij wel de geschiktste positie zou zijn.
Er is één figuur die gedurende mijn middelbare schooltijd verreweg de meeste indruk op mij maakte. In haar onderwijs kwamen twee thema's aan de orde die me zouden blijven bezighouden. Het ene vormde een drijvende kracht achter al mijn wetenschappelijke interessen, het andere thema werd opnieuw actueel, toen ik ziek werd.
Juffrouw Rant was een kleine vrouw met een gebogen gestalte, een bleke gelaatskleur. Af en toe verscheen een glimlach op haar gezicht, waarvan ik de reden slechts veel later zou begrijpen, toen ik zelf enigszins Plato kon lezen en vertalen. Het glimlachje verdween nooit helemaal. Het probleem orde houden kwam bij haar niet aan de orde, niemand zou er aan denken haar in de rede te vallen of te hinderen, terwijl ze nooit een agressief woord uitte. Ze had wonderbaarlijke ogen, heel licht, helder blauw. Altijd liep ze vlak langs de muur op weg naar de klas waar ze les ging geven, met een stapeltje boeken onder de arm, en niet midden in de brede gangen van het schoolgebouw.
Een namiddag in het voorjaar. Door het raam zag ik een tennisbaan en hoge dennen. We lazen het Symposium. De twee voor mij grootste wijsgerige geschriften: Plato's Gastmaal en het Proslogion van Anselmus handelen beide over liefde. Het eerste over liefde voor de jeugdige vriend als symbool voor alle schoonheid, het tweede over liefde tot God.
In het begin van het Symposium wordt iemand gevraagd waar hij heengaat en het antwoord is: ‘Eis Agathoona’, naar Agathon. Juist dan was van haar gezicht een binnenpretje onmiskenbaar af te lezen. In plaats van weer veel te drinken zoals de vorige dag houden de deelnemers aan het gastmaal om de beurt een tafelspeech, bepaald door het ‘zitsel’. Aristofanes moet eenmaal zijn beurt voorbij laten gaan, omdat hij de hik heeft.
Juffrouw Rant lichtte toe wat Socrates vertelt die als laatste spreker de beurt krijgt. Socrates zet uiteen dat je in de liefde een opstijgende weg bewandelt, eerst hou je van een schone gestalte, mooie handen, een knap gezicht, dan zie je de schoonheid in alles wat schoon is en je eindigt bij de schoonheid zelf die alles zijn gloed geeft, verlicht, die zijn en aanzijn bepaalt. Denk maar aan de zon, die alles doet groeien en er tegelijkertijd voor zorgt dat je dat ook zien kan. Achter onze werkelijkheid van alledag is een andere werkelijkheid verborgen,
| |
| |
doch krachtig werkzaam. Achter de verschijnselen, in de verschijnselen wordt af en toe het wezen zichtbaar, in het vergankelijke het onvergankelijke, in de schijn het wezen, in het gebrokene dat wat ongebroken en heel is. In vele wetenschappen wordt gevraagd naar hetgeen zich achter de verschijnselen verbergt, of het nu natuurwetten, maatschappelijke processen zijn, dan wel het onbewuste is.
Juffrouw Rant las met ons ook Griekse tragedies waarvan er vele handelen over de thema's die mij in mijn ziekte zouden gaan beheersen: schuld, wraak, agressie en dood.
Agamemnon is supergeneraal van de Griekse troepen, onderweg naar Troje; de schepen kunnen niet vertrekken want slechts wanneer Agamemnon zijn dochter Iphygeneia offert, zullen de goden gunstige winden doen waaien. Zo gebeurt het ook. Klytaimnestra, Agamemnons gade, is uiteraard woedend. Ze verkiest boven de veldheer de niet zeer strijdlustige Aegisthus. Agamemnon zal terugkeren naar huis. De fakkels geven van burcht tot burcht door dat Troje is gevallen. Wanneer de generaal is thuisgekomen, neemt Klytaimnestra haar maatregelen. Als hij zich baadt, gooit ze een net over hem heen, en klieft hem de schedel met een bijl. De zaak is daarmee niet geregeld. Haar dochter Elektra zorgt er wel voor dat ze aan Agamemnon blijft denken, voor zover dat nodig is, want dromen kwellen Klytaimnestra. Zie haar neerdalen de trap af van het donkere, vochtige kasteel. De muren zweten geen water, maar bloed. Ze staat daar majesteitelijk, vorstelijk in een rood gewaad, en gouden armbanden maken het rood van haar kledij nog opvallender. Ze klaagt dat ze geen rust kan vinden. Bloed ziet ze overal, het met bloed zich mengende badwater toen ze Agamemnon keer op keer raakte met haar bijl. De vrijheid dacht ze te veroveren, de greep van het lot klemt nu eerst recht. ‘Opgevreten door de motten,’ klaagt ze, ‘bij levenden lijve als een oude wollen lap. Maar je moet toch de goden kunnen verzoenen door offers?’ ‘O, zeker,’ zegt Elektra, die haar heeft zien afdalen, ‘zeker is dat zo. Ik weet wel wat het goede offerdier is,’ deelt Elektra haar mee, op quasi-geruststellende toon. ‘Je zult geen angstaanjagende dromen meer hebben, wanneer de goden het juiste offer hebben ontvangen. Dat ogenblik is daar wanneer de bijl valt in jouw eigen nek.’ Elektra's broer komt terug. Na een roerende herkenningsscène gaat hij over tot de taak die hij meent voor hem weggelegd te zijn. Binnen het paleis hoor je een rauwe kreet, de zoon heeft
zijn moeder doen ondergáán hetgeen ze sinds jaren vreesde. Rust met de vredelievende Aegisthus heeft ze niet gehad.
De vloek die rust op het huis van Atreus is daarmee nog niet uitgewoed. De goden laten het niet toe dat een zoon zijn moeder vermoordt. En Orestes wordt achtervolgd door de wraakgodinnen.
Het kan niet toevallig zijn dat ik voor mijn medewerkers een essay
| |
| |
schreef: ‘Eerherstel voor Klytaimnestra’, geruime tijd voor mijn ziekte. Ik heb de neiging in het conflict voor Klytaimnestra te kiezen en tegen Agamemnon, omdat ik niet van oorloghitsers hou.
Mijn leven biedt een omgekeerde versie van het hierbovenvermelde verhaal. Toen ik verzwakt was door mijn ziekte, de koorts en de hoofdpijn, rees mijn moeder op in mijn innerlijk en sloeg met haar bijl de nek in van mijn zieleleven. Het waren haar geboden en normen, haar gedachten over seksualiteit die mij weer gingen beheersen en in mijn wanen kwam ik in de hel, waarin zij op zo'n kwellende manier geloofde. Kennelijk was ze, niettegenstaande al mijn pogingen de wereld anders te gaan zien dan zij, lang na haar dood, springlevend in mijn innerlijk aanwezig.
De zomer van mijn getob met de virusinfectie kwam het beeld spontaan bij me boven van de door goden vervloekte zonen van Atreus, en ik voelde me, wandelend met mijn honden in het stille bos als een door wraakgodinnen voortgejaagde Orestes, lid van het huis van Atreus waarop een onontkoombare vloek ligt.
Ik vatte om psychiater te kunnen worden de medische studie aan. Een hinderpaal scheen de pathologische anatomie te gaan vormen, de bestudering van de afwijkingen waaraan mensen gestorven zijn, een uiteraard hoogst nuttig deel der geneeskunde. Enkele malen viel ik flauw en kwam op de granieten vloer terecht. Telkens werd ik licht in mijn hoofd wanneer ik in een open borstkas keek en de darmen uit een buik zag halen. Hier gold het oude scheepsdevies: pompen of verzuipen. Zonder artsexamen kan je geen psychiater worden. Doorzetten dus. Iedere morgen ging ik naar secties. De intensieve bemoeienis met de pathologische anatomie bezorgde mij een cum laude voor het doctoraalexamen.
Kennis van de geneeskunde leek me ietwat beperkt voor het vak psychiatrie, ik wilde meer van mensen weten en deed een maand na het doctoraalexamen geneeskunde doctoraal filosofie. Mijn carrière heb ik voor een deel aan mijn wijsgerige vorming te danken. Je krijgt de zaken zo op een rijtje en wordt ietwat geremd in het praten van onlogische onzin.
De psychiater in spe, de zieleheler in de dop kreeg nog meer kansen kennis van de lichamelijke geneeskunde op te doen. Toen de Duitsers mij op de hielen zaten omdat ik de loyaliteitsverklaring niet wilde tekenen en evenmin van zins was in Hitler-Duitsland te gaan werken, dook ik onder in het Antoniusziekenhuis in Utrecht; daar ontfermden de nonnen van het ziekenhuis zich over mij. Ik werd er bemoederd en verwend. Nog herinner ik me de geuren der acacia's die binnenwoeien. Uren zat ik naast een vrouw van vijfendertig jaar, ten dode opgeschreven omdat ze kanker had aan de alvleesklier. De hoogleraar
| |
| |
die zich voor mij interesseerde na de dood van mijn leermeester in de wijsbegeerte, merkte toen ik hem dit vertelde op: ‘Past u maar op dat u geen ziekentrooster wordt in plaats van een degelijke dokter.’ 's Nachts werd ik uit mijn bed gehaald door de zuster die hoofd was van de operatiekamer met de vraag of ik kon assisteren bij een operatie die niet tot de volgende morgen kon worden uitgesteld. Door meer dan vriendschappelijke gevoelens was ik met haar verbonden. Door vele van deze nachtelijke ingrepen mee te maken, stak ik van ‘de snijdende vakken’ heel wat op en bijster onhandig was ik niet. Na de bevrijding deed ik artsexamen. Een deel van de opleiding psychiatrie ontving ik in het psychiatrisch ziekenhuis Zon en Schild, dat onder leiding stond van dr. du Boeuff, met wie ik - merkwaardig genoeg - een boek schreef, getiteld Waan en Vervreemding.
Van de hoogleraar psychiatrie Rümke leerde ik veel. De identificatie voltrok zich in intenser mate met de neuroloog prof. Sillevis Smitt, bij wie ik promoveerde op een proefschrift, niet door getallen ontsierd. Hij was een typische regent, had een opmerkelijke gestalte, droeg een opvallend lichte beige jas en bewoog zich in de oorlog op een fiets die het midden hield tussen een Raleigh en een racefiets.
Direct na de oorlog viel hem een Buick ten deel. Zeven kilometer per uur in de hoogste versnelling rijdend drukte hij het gaspedaal in tot op de plank, en als het grote voertuig niet een sprong vooruit maakte maar vervaarlijk pingelde, zei hij: ‘Waardeloze dingen, die auto's uit Amerika, prullen die hier de markt overstromen.’ Tijdens een tafelspeech bij een diner voor oud-assistenten zei een hunner: ‘En Sillevis, ik vind dat de ouderen je nu maar eens moeten gaan tutoyeren’, waarop hij in zijn antwoordspeech reageerde met de woorden: ‘En wat dat tutoyeren betreft, dat zal tot het hiernamaals moeten worden uitgesteld.’ Wanneer hij een assistent niet kende en deze wilde gedurende de eerste maanden van zijn opleidingsperiode iets over een patiënt te berde brengen, placht Sillevis zijn chef de clinique te vragen: ‘Wat zegt die meneer?’ Hij werd door zijn medewerkers op handen gedragen.
Tussen de jaren van mijn opleiding en mijn benoeming tot hoogleraar viel de periode in Groningen en een verblijf als gasthoogleraar in de Verenigde Staten. Gedurende de periode in Groningen werd onze dochter Kathleen geboren. Met mijn chef aan de universiteitskliniek professor Kraus kon ik het uitstekend vinden, en zijn vroege dood trof mij meer dan pijnlijk.
De hoofdredacteuren van het Nederlands Handboek der Psychiatrie Prick en Van der Waals vroegen mij enkele gedeelten voor mijn rekening te nemen. Ik trachtte die hoofdstukken voor het handboek te schrijven en gaf deze ter beoordeling aan de echtgenote van de hoogleraar in de neurologie, prof. Drooglever Fortuyn, bekend onder de naam Vasa- | |
| |
lis. ‘Er deugt niet veel van,’ vond ze. ‘Hoe academisch, wat een overbodige geleerdheid, veel te abstract. Leg al die papieren nu eens weg en vertel mij wat je je studenten duidelijk wilt maken. Probeer het ritme van je adem en de gang van je eigen denken in taal te vatten, dan is het goed.’ De volgende keer kwam ik bij haar, na te hebben gepoogd het te doen zoals ze me had aangeraden. ‘Stuur het maar naar de drukker,’ was haar reactie.
De benoeming tot hoogleraar in de klinische psychiatrie te Amsterdam stuitte op bezwaren bij bepaalde kringen in Den Haag, en wel omdat ik psychoanalyticus was. Men was beducht voor een uitgesproken anti-religieuze instelling. Toch ging de benoeming door en werd ik in 1961 hoofd van Paviljoen 3. Sillevis Smitt gaf mij na mijn benoeming enkele waardevolle adviezen. ‘Kuiper,’ zei hij, ‘denk erom, geen begrip.’ Hij bedoelde: als iemand een paar keer te laat komt, zegje niet: ‘waarom zou u op mij de uit uw jeugd stammende koppigheid moeten uitleven’. Psychoanalytische duidingen horen niet thuis in het normale intermenselijke verkeer. Ik luisterde naar hem. Voorts: ‘Er moet een indeling komen van ziektebeelden en syndromen in de psychiatrie.’ Mijn medewerker wijlen Silbermann schiep zo'n systeem. Niettegenstaande het verschil in uitgangspunt sluiten Silbermanns CHAM-systeem en het huidige Amerikaanse classificatiesysteem, de DSM-III-R goed bij elkaar aan. Ik hoop hiermee de lezer een beeld te hebben gegeven van mijn verleden en mijn functioneren als hoogleraar in de psychiatrie.
Ik kom nu terug op het nabije verleden. In de herfst van 1981 kwam ik voor een moeilijke situatie te staan. In de eerste versie van mijn Neurosenleer staat een zinsnede die als discriminatie van homoseksualiteit geïnterpreteerd kan worden. Mij bereikte een verzoek in het kader van ‘homostudies’ een voordracht te houden in het hol van de homoseksuele leeuw, men vergeve mij de metafoor, het COC. Weigeren ging niet aan. Wel optreden zou aan sommige lieden het commentaar ontlokken: ‘Hij moet wel, vanwege zijn vrienden.’ Eén overweging stelde mij in staat alle andere aan mijn laars te lappen. Een man die de wetenschap hoog houdt en niet wenst te sjoemelen heeft het recht terug te komen op meningen en formuleringen waar hij niet meer achter staat. Hoe weerloos je ook bent tegen mythevorming, het verwijt ‘discriminatie’ wilde ik niet op me laten zitten. Ik had geen andere keus dan oploeven. Hoe de repercussies zijn, zou ik tezijnertijd wel gewaarworden.
De hulp die mijn medewerkers mij boden, ontroert me nu na jaren nog. Ze schreven samen met Matthias Duyvis een working paper, dat nog steeds lezenswaard is.
Het moment breekt aan: ik zal het woord voeren. Het is een warme
| |
| |
zomeravond. De belangstelling voor mijn verhaal is overstelpend, velen kunnen niet in de zaal. Vijandigheid waait me tegemoet. Mijn medewerkers zijn vrijwel voltallig aanwezig. Ik zie hen zitten en voel me door hun sympathie gedragen. Falen, afgaan zou betekenen: hun vertrouwen beschamen. Mogelijkerwijze ben ik ernaast geweest in hetgeen ik over homoseksualiteit in mijn boek schreef, ik was te goeder trouw, en heb het met niets en niemand op een akkoordje gegooid. Mijn redelijk goede geweten en het besef voldoende op de hoogte te zijn, geven me moed. Wanneer ik eenmaal voor de zaal sta, is het wonderbaarlijk gauw stil. Aldus begon ik: ‘Ik heb hier als een berg tegen opgezien. Psychoanalyse en homofilie hebben veel met elkaar te maken gehad en zich veel met elkaar bemoeid. Nu doet de relatie denken aan een mislukt huwelijk. Voorts, schijnt het me toe dat ik de minst geschikte persoon ben om hier licht te laten schijnen omdat ik in enkele boeken passages over homofilie heb geschreven, die ik nooit meer zou schrijven. Ik ben onder de indruk gekomen van het eigenaardige bestaan en de macht van het geschreven woord, de macht ook over de schrijver. Maar het staat er en wanneer ik er op word aangesproken, kan ik niet anders doen dan Pilatus, de Romeinse stadhouder, uit de bijbel te citeren, die antwoordde toen een tekst van hem bekritiseerd werd: “Wat ik heb geschreven, dat heb ik geschreven.” Betreuren doe ik het wel. Je kunt je leven niet overdoen en ook dit niet.’
Ik kwam aldus tot het slot:
‘1. | De psychoanalyticus, de psychiater dient zich niet tegen homoseksuele gevoelens op te stellen als tegenover een symptoom, dat tot verdwijnen gebracht moet worden. |
2. | De term “perversie” is in dit kader niet verhelderend. |
3. | Ik zou tenslotte nog eens willen waarschuwen tegen indelingen in groepen. De benaming “homoseksueel” met alle varianten vandien heeft een groot risico. Het is een kenmerk van gedrag dat over de persoonlijkheid, zijn manier van leven en beleven, in veel opzichten niets zegt. Je bent niet in de eerste plaats homo-, hetero- of biseksueel. Je bent jezelf en je houdt van een bepaald iemand, van bepaalde mensen. De indelingswoede van het mensdom is razend. Een mijner allerbeste vrienden pleegt te zeggen: “Als er naar homofielen wordt gekeken, wordt er niet alleen ingedeeld in de groepen: nichten, flikkers en poten, maar er wordt ook nog gevraagd wanneer je een vaste partner hebt: wie is het mannetje, wie het wijfje, net als bij gorilla's.” We zouden ons kunnen trachten te bevrijden van oppervlakkige categoriseringen en beginnen met de vraag: wie is degene die ik hier voor me heb als levend mens en dus uniek. Hij of zij hoort niet primair tot een groep. Zoals hij of zij is, daar is er maar één van. Ik dank u dat u mij zonder interrupties aan het woord hebt gelaten.’ |
| |
| |
Mijn verhaal hield ik met de houding der weerloze weerbaarheid. Mijn uiteenzetting werd geaccepteerd, maar de discussie werd een kwelling. Er werd mij door de woordvoerster van een aantal meisjes verweten dat ik studenten het zakken voor hun doctoraalexamen wanneer ze niet de opvattingen uit de Neurosenleer over homofilie die kwetsend voor hen zijn, konden oplepelen. Ik meende dat te kunnen weerleggen. Waarom zou ik tijdens een examen een thema aanroeren dat zo problematisch is, terwijl ik tientallen onderwerpen kon aansnijden die mij alle gelegenheid gaven erachter te komen of de aanstaande collega's voldoende van het vak afwisten? Niet de voorzitter, maar de studenten zelf riepen degenen die het wel heel bont maakten tot de orde. ‘Wij hoeven Kuiper hier niet te ontgroenen. Wanneer hij nu maar de toezegging doet snel zijn “Nieuwe Neurosenleer” te publiceren is alles in orde.’
De dagen en weken na mijn verhaal werd ik vaak benaderd voor interviews. Op slechts één verzoek ging ik in, want ik vond dat ik mijn zegje wel had gezegd. Met de organisator van de bijeenkomst bleef ik bevriend. Ik kan niet beoordelen aan hoeveel verhalen een eind kwam, aan één onderdeel niet: Kuiper houdt niet van vrouwen. Er werd niet slechts voorbijgegaan aan het feit dat vrouw en dochter geen geringe plaats in mijn leven innemen, ook dat ik voor mijn opleiding uitzonderlijk veel juist aan leden van de vrouwelijke sekse te danken heb, de psychoanalytische collega Lampl de Groot, die het eredoctoraat uit mijn hand ontving, mijn collega in de kinderpsychiatrie mevrouw Frijling-Schreuder, Anna Freud, juffrouw Rant noemde ik reeds. Uiteraard gold mijn sympathie niet zonder uitzondering alle vrouwen. Maar men kan toch een oprecht dierenvriend zijn en uit de buurt wensen te blijven van adders, schorpioenen en harpijen?
De lijn leek stijgend. Ik werkte aan een boek dat het opus magnum, het grote werk had moeten worden. Mijn levensovertuiging sprak ik erin uit. Het oordeel van hen die ik het boek liet lezen was positief. Johan Polak wilde het graag uitgeven. In het vroege voorjaar van 1982 bereikte mij een verzoek van journalisten, en niet de eersten de besten, hen te woord te staan omdat ze een portret van mij wilden maken in een bekend weekblad. Mij was dat niet onwelkom, ik hield van aandacht, zoals ik reeds heb laten doorschemeren. Na de eerste interviews moest ik het laten afweten, ik kon niemand meer goed te woord staan.
Er heerste een griepepidemie. Mijn vrouw werd heftig ziek, ik naar het zich aanvankelijk liet aanzien slechts in lichte mate. Maar goed voelde ik me niet. Ik sleepte me naar het afscheid van de beheerder van onze kliniek, omdat ik erbij aanwezig wilde zijn en hem toe wilde spreken. Ik voelde me moe en ellendig maar er gebeurde nog iets heel anders. Ik kon niets meer zien, wel met mijn lijfelijke ogen,
| |
| |
maar niet met de ogen van de geest en de ziel. De wereld werd onwezenlijk voor mij, ‘mijn hoofd is niet goed’, dat is wat ik voelde. Ik bezocht samen met mijn secretaresse de Floriade omdat we beiden dol zijn op allerlei planten en ook op orchideeën, ik zag de kleuren maar beleefde ze niet.
Het was uit met de stijgende lijn. Ik zou niet eens de jaren van mijn ambtsloopbaan kunnen volmaken.
Met mijn vrouw en Willem rondzwervend in de bergen boven Como, las ik op een kapel de woorden: ‘Zo de Heer het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden.’
|
|