Letterbak. Taalkwesties & Limburgs dialect
(1988)–Wim Kuipers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||
Dialect en KoelhollandsNederland is een tweetalig land: naast het Nederlands wordt er van oudsher Fries gesproken. De verdeling zal zoiets van 97-3 zijn. Een recent onderzoek wees uit dat nog maar een ietsje meer dan de helft van de inwoners van Fryslân thuis Frysk (Fries) spreken. Nog even en het Turks is de tweede taal in Nederland. Spreken de veertien miljoen Nederlanders die geen Fries spreken nu allemaal hetzelfde? Tuurlijk niet. Er zijn grote verschillen. Enkele miljoenen Nederlanders zijn tweetalig. Ze spreken naast het Standaardnederlands (vroeger Algemeen Beschaafd Nederlands genoemd) nog een dialect. Dat is hun eigenlijke moedertaal: die leren ze als eerste taal. Sommigen spreken daarom liever van thuistaal dan van dialect. Je kunt zoveel dialecten onderscheiden als je wil. Binnen de gemeente Weert heb je niet alleen Swartbroeks en Tungelroys, maar ook Laars, Boshovens, Altweerterheids, denk ik, en misschien spreken de mensen van Moesel en Moesdijk ook niet helemaal hetzelfde. Het zal duidelijk zijn dat het weinig zin heeft heel kleine verschillen te onderscheiden. Daarom stoppen we grote groepen dialecten bij elkaar. Zo heb je Limburgs, Twents, Drents en Gronings. Dat betekent niet dat het Gronings overal hetzelfde uitgesproken wordt. Er zijn nog meer dialecten, die niet zo sterk van het Nederlands afwijken als de vier hierboven: Brabantse, Zeeuwse en Hollandse dialecten, Betuws en Achterhoeks. | |||||
[pagina 23]
| |||||
Dialecten kun je zien als regionale verschillen in taal. In een bepaald gebied is de taal anders dan honderd kilometer verderop. Er zijn nog meer verschillen. Die zijn vooral in de steden te constateren: mensen die een trapje hoger op de maatschappelijke ladder staan of menen te staan, spreken netter dan mensen uit volksbuurten. Haagse ambtenaren drukken zich anders uit dan Jacobse en Van Es, de overbekende typen van het duo Koot en Bie. Ze spreken allemaal Haags, maar vooral de uitspraak is verschillend. Deze verschillende vormen van een stadsdialect noemt de taalkunde sociolecten. Ze zeggen iets over de sociale status van de spreker.
Limburg kende (kent?) een fraai sociolect: het Koelhollands of Hoogmijnstreeks. Laat ik het zo uitleggen: veel Limburgse ouders dachten dat hun kinderen het verder zouden schoppen in het leven (lees bij de mijnen) als ze netjes Nederlands spraken. En dat Nederlands moest thuis geleerd worden. Daarom heette de dösj of de taofel van de ene op de andere dag tafel. Maar op straat hoorden en leerden de kleine Hollandertjes toch dialect. Het resultaat was een mengelmoes, een ratjetoe; dat heet Koelhollands. Een verzonnen voorbeeld: onze honk zit de godsganselijke dag in de hoof te dabben. Vertaald: onze hond wroet de hele dag in de tuin.
Ook in enkele Limburgse dialecten (Roermond, Maastricht) is er een wat volkse uitspraak te horen en een deftiger. Maastrichtenaren uit de volkswijken rekken hun klinkers nog meer dan de notabelen al doen. Daar duidt het volgende raadseltje op: Ken je een Maastrichts woord van 23 letters? 'n Peeeeeee... rd. Deftige dialectsprekers in Maastricht gebruiken veel meer Franse woorden. Ze laten de slaapkamer nog tappeseren (behangen). De verschillen lijken me echter niet groot genoeg om van sociolecten binnen het Maastrichts te spreken. Wil iemand dat toch doen, prima, al is er niet zo'n brede kloof als in Den Haag of Amsterdam. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Spreekt Mien D. dialect?Het woord Amsterdam valt. Voorjaar '87 promoveerde de taalkundige Henriëtte Schatz op het Amsterdams. Ze schreef een populaire versie van haar proefschrift, en die kreeg als ondertitel: over het dialect van Amsterdam. Maar is het Amsterdams wel een dialect? En het Haags? Of zijn het volkse variaties van het Hollands? Amsterdams, hoe plat ook uitgesproken, wordt immers in heel Nederland begrepen. Het verschilt voornamelijk in klank van de standaardtaal. Er is geen afwijkende zinsbouw, en de vormen van werkwoorden en voornaamwoorden zijn zowat hetzelfde als in het Nederlands. Amsterdams zou zijn: wij doene, zij zeeën, hij heb en hunnie. Maar of dit voldoende is om van een dialect te spreken? Voor mij niet. Echte dialecten immers, zoals het Kerkraads, Vlodrops en Weerts, hebben honderden woorden waar Amsterdammers en Groningers geen raad mee weten. Hebben eigen klanken, vormen het meervoud anders, ga zo maar door. Er zijn ook geen taalverschillen meer tussen de Amsterdamse buurten. Iets meer dan een eeuw geleden onderscheidde de taalkundige J. Winkler nog negentien verschillende Amsterdamse dialecten, zoals het Zeedijks, het Komkommerbuurts, het Haarlemmerdijks en het Bierkaais. Hier komt de uitdrukking vechten tegen de bierkaai vandaan. De kaaiers waren vechtersbazen die in de steegjes woonden waar nu de rosse buurt is. ‘Hun dialect’ schreef Winkler, ‘moet je horen: het is niet in letters weer te geven.’ Van die verschillende dialecten is niets meer over. Ook het Jordaans bestaat niet meer. Er is nog maar één Amsterdams. Dat - platte - Amsterdams wordt door de meeste hoofdstedelingen niet hoog aangeslagen. Vooral vrouwen willen er niets mee te maken hebben. Zijn ze bang voor een werkster als Mien Dobbelsteen versleten te worden? Buiten Amsterdam wordt het platte taaltje van Mien wel hoog gewaardeerd, meent dr. Schatz. Ze noemt het Amsterdams zelfs aantrekkelijk voor ‘politici en actievoerende studenten die zich willen onderscheiden van de burgerlijke Hollandse doorsnee.’ Ik herinner me de opkomst van Wiegel. Hij sprak meteen onbeschaamd van motte en komme, een uitspraak die actievoerders in de Rotterdamse haven zich voor de tv niet permitteerden. | |||||
[pagina 25]
| |||||
Fries en MaaslandsLimburgers hebben wel de naam chauvinistisch te zijn, maar een bordje als HIER SPREEKT MEN LIMBURGS heb ik nog niet op café- of winkelruit gezien. Is er dan geen Limburgs? Eigenlijk niet, maar je ziet het woord geregeld. Ik gebruik het ook, zonder toelichting, omdat lezers en luisteraars wel weten wat ermee bedoeld wordt. Ongeveer dan, want er is geen eenheidstaal in Limburg. Dat kun je jammer vinden, maar dat valt, vrees ik, nooit meer te veranderen. De Friezen is het wel gelukt uit enkele dialecten een eenheidstaal te smeden. Limburg is daarmee veel en veel te laat. Waarschijnlijk hadden de Friezen het ook iets makkelijker. Een kleiner gebied, met minder onderlinge verschillen én een centraal gelegen hoofdstad. Maastricht ligt te zeer aan het randje, kon moeilijker een overheersende rol spelen. Gevolg: het Limburgs bestaat uit een groot aantal dialecten, die geen overkoepelende taal hebben. Kunnen we er dan geen maken? Probeersel: je noemt het Maaslands een taal, en je bent er. Onder Maaslands versta ik de dialecten die gesproken worden van Bunde tot en met Tegelen, in een brede strook langs de Maas. Ook in Belgisch-Limburg. Erbuiten vallen Maastricht, de Oostelijke Mijnstreek, Weert en omgeving en Venlo. Binnen deze ruw getrokken grenzen wijken de dialecten niet wezenlijk van elkaar af. Is het Maaslands daarmee een taal? Een evenknie van het Fries? Maaslands wijkt genoeg af van het Nederlands - en van het Hoogduits - om de titel taal te krijgen. Helaas, een (cultuur)taal is toch nog wat anders. Kun je van een taal spreken als er geen goede literatuur is in die taal, een werk dat duizenden gelezen hebben? Het Fries faalt hier niet. Ik citeer Jan Notten uit Valkenburg, die de kwestie aansnijdt in de herdruk van zijn boek over de Limburgse dialecten. Het Fries heeft - zoals elke taal - een aantal variëteiten en dialecten, er is een duidelijke eenheidstaal, met een overkoepelende functie, er zijn bijbels en romans in het standaard-Fries, officiële publicaties van de overheid, kortom: het is een cultuurtaal. Het Limburgs ontbeert dit allemaal, constateert Notten. Nooit heeft onze intellectuele bovenlaag zich ingespannen om tot een (eenheids)taal te komen, geen van de verschillende dialecten | |||||
[pagina 26]
| |||||
kreeg de status van een taal. Historisch gezien logisch: Limburg bestond tot 1830 niet, er was geen eenheid, en die is noodzakelijk om tot één taal te komen. En toch kun je van Limburgs spreken. Limburgs is duidelijk te onderscheiden van Brabants, Zeeuws, Hollands of Drents. Zoals een vlinder geen libelle of mot is, noch een hommel, hoewel die ook honing uit bloemen zuigt. | |||||
Roeveugel en piëpelsDat lijkt me een leuk beeld: de verschillende Limburgse dialecten als een bonte vlinderwereld. Vlinders heb je in alle soorten, onderling sterk verschillend. We hebben ook sterk verschillende woorden voor vlinder. Fiepmop zegt men in de Oostelijke Mijnstreek. Enkele aangrenzende Duitse dorpen noemen het beestje Fippmopp of Mippmopp. In Gronsveld is een vlinder een piëpel, afkomstig van het Franse papillon. Dat woord komt ook in het Vlaams en Middelnederlands voor. Maastricht heeft kapel, een over heel Nederland verspreid woord. Mijn vader leerde mij dat een vlinder een roevogel was (Midden-Limburg). Duidelijker kun je nauwelijks laten zien hoe verschillend de Limburgse dialecten zijn. Het verschil blijkt ook uit elk deel van het WLD, het Woordenboek Limburgse Dialecten. Daar zullen voor vlinder ongetwijfeld nog meer woorden in komen. Wie het WLD raadpleegt om te weten te komen wat Limburgs is, wordt teleurgesteld. Het WLD bevat de taal van alle plaatsen in Nederlands en Belgisch-Limburg. Dus ook het dialect van de Voerstreek. Plus nog een aantal plaatsen die tot de provincie Luik horen, zoals Aubel, Membach en Homburg. Er is nauwelijks een keuze gemaakt: dit is Limburgs, dat niet. In het noorden van Limburg wordt geen echt Limburgs gesproken. Wel weer in de Brabantse dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze. In het westen van Belgisch-Limburg is de taal zuiver Brabants. Ook aan de oostkant kun je je afvragen: waar ligt de grens? Kerkrade en Vaals spreken een Hoogduits dialect. Het dialect van de Duitse dorpen tussen Krefeld en Heinsberg lijkt | |||||
[pagina 27]
| |||||
veel en veel meer op het Middenlimburgs dan het Kerkraads. Toch staan Kerkrade en Vaals in het WLD, Elmpt en Waldniel niet. Kwestie van organiseren, want het WLD dicht de kloof tussen het Woordenboek Brabantse Dialecten (daar staan Budel en Soerendonk in) en het Rijnlands Woordenboek. | |||||
De grenzen van SjengelandEr is dus geen algemeen Limburgs, maar laten we eens twee voorbeelden van Limburgs bekijken.
Versregels uit de bloemlezing Mosalect, een bundel verzen en verhalen in de Limburgse dialecten, verschenen bij het gouden jubileum van Veldeke. Geen geheel willekeurige regels, want de eerste komt uit het hoge noorden van Limburg, Heyen, en de tweede is Kerkraads. Die moet even verduidelijkt worden. Oes-jangsmond betekent: het einde (uitgang) van de maand. Mijnwerkers kregen vroeger drie keer in de maand loon: twee keer absjlaag, een voorbetaling, en dan de oes-jank, de eindafrekening. Die kwam op de loeëndaag: loondag. Huu is vandaag (heute). Deze regels laten duidelijk zien hoeveel verschil er is tussen de dialecten die in de provincie Limburg gesproken worden. Maar is het allemaal Limburgs? Anders gezegd: waar ligt de grens van het Limburgs? Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet je eerst bepalen wat Limburgs is. Wat zijn de typische kenmerken ervan? Dat maakt de begrenzing wat eenvoudiger. Heel eenvoudig: waar je die kenmerken niet meer vindt, daar spreekt men geen Limburgs meer.
Het Limburgs verschilt duidelijk van het Nederlands. Maar veel van die verschillen houden niet op bij Weert of Mook. De klankverandering bij verkleinwoorden bijvoorbeeld (bank-benkske) komt ook in delen van Brabant en Gelderland voor. In de Achterhoek vind je de klinkerverandering (Umlaut) bij werkwoords- | |||||
[pagina 28]
| |||||
vormen. We moeten dus naar iets anders zoeken om de taalkundige grenzen van het Limburgs te vinden. De Umlaut die in het meervoud optreedt (eine sjtool, twee sjteul), blijft binnen de Limburgse grenzen. Datzelfde geldt voor misschien de meest Limburgse klank: de sj. Ik hoorde onlangs dat ze boven de Moerdijk Limburgers Sjengelanders noemen. Maar ga je die sj-klank als belangrijk kenmerk van het Limburgs beschouwen, dan komt de grens wel wat érg zuidelijk te liggen. Weert en Venlo bijvoorbeeld vallen buiten het sj-gebied. Maar ik durf niet hardop te roepen dat men daar geen Limburgs spreekt. En Maastricht heeft alleen de sj waar het Nederlands sch heeft. Sjaol (school), maar slaope en staon. Erg ver boven Venlo kan de grens echter niet liggen. Er zijn taalkundigen die opgemerkt hebben dat Panningen, Helden en Tegelen de noordelijkste plaatsen zijn waar alle Limburgse kenmerken aangetroffen worden.
Heeft het Limburgs dan niets exclusiefs? Jazeker: er zijn twee typisch Limburgse kenmerken. Die zorgen ook nog voor een aanvaardbare begrenzing van het Limburgs. Allereerst is dat de stoot- en sleeptoon. Deze eigenaardigheid komt hierop neer: klinkers en tweeklanken kunnen lang, slepend uitgesproken worden, en korter, stotend. Ein bein (lang) is enkelvoud, het kortere bein meervoud. Niet-Limburgers horen dit verschil nauwelijks. Ze horen wel iets vreemds, en noemen dat onze zangerigheid. Zie hiervoor ook het artikel Sjoon sjoon Sjeng. Een tweede kenmerk is de verleden tijd op -de, waar het Nederlands -te heeft. Limburgers hebben niets te maken met het beroemde kofschip. Wij zeggen: danzde, blavde, hae pakde det en lachde. Neem je deze twee kenmerken als norm, dan volgt de grens van het Limburgse taalgebied in het westen vrijwel de provinciegrens van Belgisch-Limburg, in Nederland vallen de Brabantse dorpen Budel, Soerendonk en Maarheeze erbinnen, en dan loopt de grens noordelijk van Panningen, Horst en Arcen naar Duitsland. In het zuiden is de grens haarscherp: Frans is geen Limburgs. In het oosten geldt gemakshalve de landsgrens. Dat is feitelijk onzin. De vroegere Zelfkant, en de streek ten oosten van Roermond en Venlo tot Krefeld spreken gewoon Limburgs, Maaslands zo men wil. Er loopt daar dan ook geen taalkundige grens. De dialecten van de dorpen in het westen van Belgisch-Limburg | |||||
[pagina 29]
| |||||
daarentegen wijken op allerlei punten sterk af van het Limburgs dat langs de Maas gesproken wordt. Het is meer Brabants. Zullen we daarom maar zeggen dat we voortaan met Limburgs bedoelen: de dialecten van Eijsden en de Voerstreek tot zowat anderhalf uur gaans voorbij Venlo, van Heerlen tot Hasselt en dan over Budel naar Sevenum? | |||||
Hoogduitse klankverschuivingJe komt vaker de mening tegen dat Limburgs een soort Duits zou zijn. Hollanders horen ich, mich, boum, en de conclusie is klaar: Duits. Het is in elk geval geen Frans of Russisch, dat is duidelijk. Je kunt het Limburgs wel Nederduits noemen, maar dat is het Nederlands ook. Uit de dialecten die bij het begin van onze jaartelling in de grote vlakte noordwestelijk van de Alpen gesproken werden, hebben zich verschillende talen ontwikkeld: Nederlands en Duits, Fries en Engels. Dat Engels is geen zuiver Germaanse taal meer: het nam vele duizenden Franse woorden over. Oorspronkelijk, in het oude Germaans, zullen er slechts kleine verschillen geweest zijn. Die zijn eeuw na eeuw groter geworden. In de vroege middeleeuwen ontstonden er ineens forse klankverschillen tussen de dialecten van Midden- en Zuid-Duitsland en de rest van het Westgermaanse taalgebied. Er trad een klankverschuiving op: de k van koken, kaoke (en to cook) veranderde in grote delen van Duitsland in een ch. De p van loupe werd een f, kaetel werd Kessel. De taal van het centrale deel van Duitsland is later het officiële Duits geworden, gesproken in de beide Duitslanden, Zwitserland, Oostenrijk en als minderheidstaal in enkele andere landen. Dat Hoogduits is dus jonger dan het Nederduits, waartoe het Rijnlands, het Limburgs en het Nederlands horen. Conclusie: het Nederlands is niet, zoals veel Duitsers menen, uit het Duits ontstaan, en het Limburgs evenmin. | |||||
[pagina 30]
| |||||
Linske, een luie lynxDe lynx of los komt misschien terug in Midden-Limburg, in het grote natuurgebied Meinweg. Samen met wisenten, elanden en de wolf. Ik heb geen idee of er ooit elanden geleefd hebben in de Lage Landen. Wolven wel. De laatste vaderlandse wolf werd een dikke eeuw geleden bij Schinveld doodgeschoten. Wanneer de lynx uit onze streken verdwenen is, is niet zo bekend. Ook in de vorige eeuw? Als kind hoorde ik in elk geval geheimzinnig vertelde verhalen over zeer grote boskatten op de Boukoul en in Asenray, allebei pal tegen de vroeger onherbergzame bossen langs de Duitse grens gelegen, noordoostelijk van Roermond. Die verhalen zijn ook uitgestorven. Maar wat zeker zo mooi is: de lynx leeft voort in het dialect. Daar hoort een heel verhaal bij. Kort na de oorlog verschenen in het taal- en letterkundig vakblad De Nieuwe Taalgids enkele artikeltjes over de luie Evert. De taalkundige A.A. Verdenius had de uitdrukking: hij heeft luie Evert op de rug opgevangen. Betekenis: hij is lui. Verdenius kon er geen chocola van maken, heet dat tegenwoordig. Zou het een verbastering van ezel kunnen zijn? Een ezel immers is lui. Hij kreeg snel hulp. Evert komt waarschijnlijk van ever, een wild zwijn. En hebben we niet de uitdrukking: een lui varken? Maar waarom zit dat varken op de rug? Ook dat is te verklaren. Oude volksverhalen vertellen over in het donkere woud verdwaalde mensen die besprongen werden door evers, beren, boskatten en lynxen. En inderdaad: een half jaar later kreeg Evert al gezelschap, van de beer. In de Betuwe komt de uitdrukking voor: zij heeft vandaag bernt op de rug: ze is erg lui. Bernt komt van Bernhard; die naam betekent: zo sterk als een beer. De schrijver besluit zijn artikel dan zo: ‘Misschien bestaat er nog een variant waarin sprake is van de kat; over de lynx zal in onze streken wel niet gerept worden.’
Ik kan het altijd proberen, dacht ik, en vroeg mijn vader of hij een dergelijke uitdrukking kende. ‘Zeker: als een maagd eens een luie dag had, zeiden we: die haet Linske in de nek.’ Dat moest de lynx zijn! Niet op de rug, maar in de nek. Ik heb de uitdrukking later nog verschillende keren gehoord. Uiteraard vroeg ik: waar | |||||
[pagina 31]
| |||||
zou dat vandaan komen, Linske in de nek? Mijn vader hoefde geen seconde te denken. ‘Det kump van Sint-Lerins’ wist hij. Sint-Lerins is de Heilige Laurentius, martelaar, patroonheilige van onze parochie (Maasniel). Hij werd geroosterd, en op een gegeven moment zou hij tegen zijn beulen gezegd hebben: draai me maar om, ik ben aan deze kant gaar. Dat kun je zien als luiheid. Vergelijk een zonnende vrouw op het strand die haar man vraagt: draai me eens om. Ik vond dat vergezocht. Maar er zijn meer luie Linsen. Het Engels heeft de uitdrukking: lazy Laurence, luie Laurens. The Oxford English Dictionary geeft als een van de verklaringen dat omdraaien van de martelaar Laurentius. Misschien heeft de uitdrukking ook te maken met zijn naamsdag: 10 augustus, dan kan het heet zijn, zegt het beroemde woordenboek, en daar word je lui van. Zal wel, maar voor mij is Linske een lynx. Ik kreeg hulp van dialectliefhebber P. Feller uit Echt. Hij kent de uitdrukking voor mensen die helemaal niet lui zijn, integendeel: geploeterd hebben. Als een boer thuiskwam van zijn akker, zag je vaak dat hij hard gewerkt had: duidelijke zweetvlekken in zijn waemeske of kammezäölke (vest). Oudere mensen zeiden dan: dae haet de knuip aaf, hae haet Lins op de rök gehad. Schitterende uitdrukking: de knuip aaf: zo hard gewerkt dat de knopen van de kleren gesprongen zijn. Of: Linske gedragen, en dat is ook zwaar werk. In Echt word je niet lui van Linske, maar doodmoe. | |||||
[pagina 32]
| |||||
Echt heeft nog een andere uitdrukking, en dan ga je je weer afvragen: hebben ze ooit beseft dat Linske een lynx was? Linske is er ook de zon. Als die 's morgens al hevig aanwezig was, zei men: Lins is oppetied aan 't battere (dat is slaan, Frans: battre). Is hier sprake van een verwarring? Het kan zo zijn: mensen die de uitdrukking hae haet Lins op de rök gehad kenden, maar niet wisten waar die vandaan kwam, associeerden: zweet, warmte: dat moet de zon zijn. Het is niet meer dan een gedachte. Maar wat doet het ertoe: hier hebben we een schitterende uitdrukking, die heringevoerd moet worden. | |||||
Kapitaal in ouwe sokkenAomeresjteufke. Fiespernulle. Leps. Mooie Limburgse woorden. Ik zal ze even moeten verduidelijken, vrees ik. U kunt ze niet of moeilijk opzoeken. Want er is geen algemeen Limburgs woordenboek. Het sjteufke (stoofje) was een voetenbankje met ingebouwde verwarming. Je deed er blokjes gloeiende houtskool in (aomere), voeten erop en weg waren de kouwe tenen. Beetje fiespernulle (knutselen) was het wel om die kooltjes uit de kachel te krijgen, en in het sjteufke. Lukte het niet zo best, dan kon de koffie die op de tróm van de kachel stond, dat is het stuk tussen stookgat en kachelpijp, makkelijk leps worden: slap, flauw. Het Limburgs is rijk. Heel rijk. Maar helaas: deze rijkdom is verborgen. Opgepot. Een kapitaal in ouwe sokken. Dat zijn een reeks Limburgse woordenboeken en tientallen liefdevol samengestelde lijsten met oude woorden. Bijna elk dorp heeft zo'n verzameling. Vaak onvindbaar, en voor een buitenstaander weinig meer dan een leuk leesboek, want je kunt er moeilijk iets in opzoeken.
Ik merkte dat toen ik Limburgse woorden voor vlinder wilde weten. Hoe heet dat dartel diertje in Weert? Het trefwoord vlinder staat niet in het woordenboek. Je moet de rubriek DIEREN doorlezen. Dan vind je eerst een serie woorden voor lieveheersbeestje. Kaevelevrouke, muuëletêntje, pimpernelleke en sleevrouwebieësje. Even verder staat dan ook de vlinder: een snuffelter. | |||||
[pagina 33]
| |||||
Van snuffelter naar snupperbuske is in een alfabetisch woordenboek maar een klein eindje. In een snupperbuske (Tungelroy) zitten spaanders. Die werden met een zakmes gesneden, en gebruikt om olielamp of pijp aan te steken. Je kan zeggen: armeluislucifers. In Midden-Limburg heten ze flumpe, het Tegels Woordenboek noemt ze flimpe, en even noordelijker is een flimp ook een nietig iets, meldt het woordenboek van Meerlo-Wanssum. Een flimp van een kaart: waardeloze speelkaart. In Bocholtz tenslotte is een flimp een vielepoets. Al deze woorden zijn bekend in een straal van tien kilometer, veel verder niet. Er zou meer mee moeten gebeuren. Een eeuw geleden al schreef de Vlaamse dichter Guido Gezelle dat het jammer zou zijn als mooie eigen woorden alleen maar in een boek belanden, zonder dat ze weer tot ‘gangbare spreek- en schrijfmunt’ gemaakt worden. Gangbare munten: je kunt ze overal gebruiken. Flumpe en snuffelters, en het fraaie woord tsielvermoets uit Bocholtz: een tol. | |||||
Sjoon sjoon SjengLimburgers herken je niet zozeer aan Carnaval of vlaai, maar aan de woorden sjoon sjoon Sjeng. Ze worden daarom de Chinezen van Nederland genoemd. Een beetje vanwege de sj-klank van Sjeng (die geldt als Chinees), maar vooral vanwege de zangerigheid van het dialect. Dat vergt een verklaring. De meeste Limburgers spreken de Nederlandse woorden bruin en tuin anders, namelijk langer uit dan duin. Ze rekken de ui. Het Limburgs heeft twee intonaties, dat wil zeggen: er is verschil in toonhoogte van een en dezelfde klinker. Je hoort tevens een verschil in lengte. Limburgers spreken bijna alle klinkers en tweeklanken óf kort uit, de zogeheten stoottoon, óf - en dat is het uitzonderlijke: langer. Dan hoor je een sleeptoon: de Limburgse zangerigheid. Het Nederlands kent dat verschil niet, kent uitsluitend de stoottoon. Veel taalkundigen noemen dit verschil in intonatie het belangrijkste kenmerk van het Limburgs. Maar wat heeft dat met Chinezen te maken? Wel: het Chinees heeft klinkers die op vier verschillende manieren uitgesproken kunnen worden. Ze verschillen | |||||
[pagina 34]
| |||||
in duur en toonhoogte. Eén woord kan op die manier vier verschillende betekenissen hebben. Ook het Limburgs heeft dat kenmerk, als enig Nederlands dialect. Het is een ingewikkelde kwestie. Ogenschijnlijk dezelfde woorden verschillen van elkaar door de intonatie. Luister eens - als u Limburger bent tenminste - naar het woordpaar ich doon (ik doe) en het meervoud: veur doon. Het eerste doon is kort, het heeft een stoottoon, zoals de Nederlandse woorden loon en toon. De langere sleeptoon horen we in het meervoud doon, en ook in het enkelvoud sjoon (schoen). Langer betekent hier: langer in duur, ietwat gerekt. Op school leer je onderscheid maken tussen een korte en een lange o: lot en loot. Dat is misleidend: je hebt hier met twee verschillende klinkers te maken, niet met de lange en de korte vorm van één klank. Als je de o van lot rekt, krijg je niet loot maar het Limburgse laot (enkelvoud - in een aantal dialecten dan - van het werkwoord laten). Rek je die ao, en ga je letterlijk een toontje hoger, dan heb je laot, Limburgs voor lot, uit de loterij. Een ander woord voor dit verschijnsel is betoning. Het is zó typisch Limburgs, dat dit woord niet tussen de 240 000 woorden in de Grote Van Dale te vinden is. Driekwart van alle Limburgse woorden hebben óf de stoot- óf de sleeptoon. Soms verschillen woorden uitsluitend door de betoning. Sjoon (mooi) en het meervoud sjoon klinken precies hetzelfde. Er is een derde woord sjoon: het enkelvoud schoen. Dat heeft sleeptoon, en verschilt daarom in uitspraak van de eerste twee. Elk dialect heeft tientallen van zulke paren. Die kun je verzamelen. Maastricht heeft dan heel andere duo's dan Roermond. Ik signaleer nog: graaf (ik graaf en ook: waterloop) met stoottoon, en de lange graaf in de betekenis graf. Graof, adellijk heer, heeft naast zich het langere graof: grof, ruw. Wie er een weekend aan besteedt, komt al gauw tot dertig paren. Er zijn er meer. | |||||
Wat is er met Lies loos?Er zijn in het Limburgs schijnbaar identieke woorden waarvan de klinker op drie verschillende manieren uitgesproken wordt. Lies bijvoorbeeld. Allereerst de naam Lies: die wordt kort uitgesproken; lies met een langere ie betekent: gemakkelijk, en lang, met | |||||
[pagina 35]
| |||||
sleeptoon, is het een lijst. Een zusje is Wies; betekenis resp. een voornaam, melodie en verstandig. Ook bij de uu en de oe hoor je een soort drietonigheid. Het woord boet betekent bot (onscherp) of de voornaam Boet, een langere oe heb je in hae boe(w)t, en het lange boet is een onderkomen, huis. Luister ook eens naar de uu in Guus, muus (muizen) en Pruus. Duidelijke voorbeelden voor veel Limburgers. Maar het is nog lang geen Chinees, zegt een deskundige op het o zo moeilijke terrein van stoot- en sleeptoon. Dat is Maasbrachtenaar en taalkundige Ben Hermans, werkzaam bij de vakgroep grammaticamodellen van de Tilburgse letterenfaculteit. Hij promoveert binnenkort op de intonatie in het Limburgs en het Kroatisch. Ook dat Kroatisch kent de stoot- en sleeptoon; ongeveer zoals het Limburgs. Volgens Hermans heeft het Limburgs zeker geen drietonigheid, en het is daarom niet te vergelijken met het Chinees. Maar wat is er dan met de drieling Lies loos? Welnu: er is bij Lies geen sprake van een derde toonhoogte, maar van een verschil in lengte van de klinker. De ie van Lies is een korte klinker, zoals de a van bal, of de e van pet. Korte klinkers hebben in het Limburgs in het algemeen geen sleeptoon, behalve als ze gevolgd worden door een van de medeklinkers die in molenaar voorkomen, dus de m, l en n, en zeer waarschijnlijk ook de r. In ich bal mit de bal is het tweede bal langer en hoger van toon. Lies daarentegen heeft geen woord met sleeptoon naast zich, zegt Hermans. Immers: het woord heeft een korte klinker gevolgd door een s. De ie van lies in de betekenissen gemakkelijk en lijst is lang. Voor boet geldt hetzelfde.
Nou wordt het ingewikkeld. Piekerend over de stoot- en sleeptoon (Hermans noemt de stoottoon liever valtoon, omdat de toon van de klinker lichtelijk daalt), ontdekte ik Mien: de naam, het bezittelijk voornaamwoord mien (mijn) en de kolenmijn. Ik twijfelde echter over het voornaamwoord: is dit wel echt langer dan de naam Mien? Jazeker, zegt Hermans. Dan heb je - eenvoudig gezegd - alvast drie verschillende mienen, en omdat het woord op een n eindigt, kan ook de korte ie sleeptoon krijgen. Zou dat zo zijn, dan is het systeem volmaakt: één woord waarvan de klinker, geschreven als ie, op vier verschillende manieren uitgesproken wordt. Met een korte ie met stoot- en sleeptoon, en dan nog eens twee maal mien | |||||
[pagina 36]
| |||||
met een lange ie. Weliswaar kost het enige moeite om mien kort en met sleeptoon uit te spreken, maar het is te leren. Dan hoor je echter meteen dat deze intonatie niet voorkomt, zegt Ben Hermans. ‘Theoretisch is hier een sleeptoon mogelijk, maar er zijn zover ik weet geen woorden met de korte ie die die toon hebben.’ | |||||
Een woordenboek zonder GAls je alle woorden in een woordenboek doorstreept, dan is vaak nóg duidelijk om welke taal het gaat. In de meeste Franse woordenboeken kunnen de woorden die met een k of w beginnen op één bladzij. Nu is in Nederland een woordenboek verschenen waarin de afdeling G ontbreekt. Achter de F volgt meteen de H. Voor insiders is het duidelijk: dit is de Kirchröadsjer Dieksiejoneer, het woordenboek van het Kerkraads. Dat Kerkraads kent geen g, althans aan het begin van een woord of woorddeel. Een Nederlandse g is in Kerkrade een j. Heel bekend is de taalgrap: het hangt boven Kerkrade en het begint met drie j's; ein jans jroeës jewietter, een heel groot onweer. De j duikt ook in van oorsprong vreemde woorden op. Jallazietsóng is een galazitting, en het allermooiste dat de Herjod (de Here God) geschapen heeft, zo zeggen ze in Kerkrade, is ós Roda wen 't jole maat, doelpunten maakt. Maat is ook typisch Kerkraads: de scherpe g (ch) is voor een t weggevallen, waarbij de voorgaande klinker langer werd. Maat is een vorm van het werkwoord maache (maken), naat is in Kerkrade niet nat maar nacht, een jraat is een gracht, lieët licht (van gewicht). Ook de pagina's woorden die met een s beginnen zien er vreemd uit. Geen woord dat met sa- begint, of so, su. Suiker is tsoeker, met de Duitse z, uitgesproken als ts. Tsiel is doel (Ziel). Merkwaardig is dat ook van oorsprong Franse woorden die met een s beginnen een t kregen: tsoep, tsoldaat, tservet. Het Duits heeft die t niet.
Het dialect van Kerkrade lijkt meer op het Duits dan dat van Heerlen of Roermond. Er loopt een taalgrens tussen Kerkrade, | |||||
[pagina 37]
| |||||
Simpelveld, Bocholtz en Vaals enerzijds, en de rest van Limburg. Dat is de grens tussen het Neder- en het Hoogduits, de Benrather Linie. De dialecten uit de zuidoosthoek horen tot het Hoogduits, nu de officiële taal van Stier- tot Denemarken. Geleens, Deens en Hollands horen tot het Nederduits. Hoe komt dat? In het begin van de middeleeuwen vond de zogeheten Hoogduitse klankverschuiving plaats. Die kwam tot voorbij Kerkrade. Er veranderden verschillende medeklinkers. We spreken daarom van een verschuiving. De k, p en t (ezelsbruggetje: kapot) werden na een klinker en aan het einde van een woord respectievelijk ch, f en s. Vergelijk: koken-kochen, kopen-kaufen, en water-Wasser. Dit gebeurde in Zuid- en Midden-Duitsland. Kerkrade lag helemaal aan het einde van die verschuiving. Verschillende woorden ontsnapten er dan ook aan. Diep bleef deep, werd niet deef, dorp is dörp. Kerkrade spreekt ook van dat en wat. De p aan het begin van een woord kreeg in het Hoogduits een f aangeplakt: Pferd; Kerkrade schrijft peëd. Ook de appel heeft geen f gekregen.
Enkele Hoogduitse verschuivingen zijn veel verder doorgedrongen, tot Weert en Venlo. Dat zijn de woorden auch, ich en mich. Middelnederlands is bijvoorbeeld ic en oock. Je kunt je afvragen of de Hoogduitse vormen verder opgerukt waren als de aartsbisschop van Keulen in 1288 de Slag bij Woeringen gewonnen had. Dan was de invloed van Keulen nog eeuwen doorgegaan. Keulen was toen een machtig economisch en cultureel centrum, misschien de grootste stad van West-Europa. Maar Hertog Jan van Brabant zegevierde, en de Limburgse dreven kregen vaker met Brabant (Brussel, Leuven, later ook Den Bosch) te maken. | |||||
Knokendag bij de hevvamTerug naar het woordenboek. Naar de Herjodswinkmaecher, de windmaker van de Heer, een woord dat waarschijnlijk heel hoog eindigt in de top-10 van mooie, merkwaardige woorden in het Kerkraads. Een windmaker, ook wel balketreëner geheten, zorgde voor lucht (wind) voor het kerkorgel. Hij trapte twee balken op en neer, die aan de achterkant uit het orgel staken. | |||||
[pagina 38]
| |||||
Ik blader wat door het woordenboek. Jod waad lang, mar sjtroaft sjtrang: God wacht lang met straffen, maar dan is hij ook streng; voor de halónk bijvoorbeeld, de schavuit. Heë is breer an 't zeĵe: snurkt (letterlijk: planken aan het zagen). Dat breer (Duits Brett) zit ook in roebbelsbret, een ouderwets wasbord. Hevvamsvingere zijn dunne, slanke vingers, zoals een vroedvrouw (hevvam, Duits Hebamme) die zou hebben. Merkwaardig is dat wat in veel Limburgse dialecten een duvelsklöppel heet (lisdodde, sigaar) in Kerkrade tanteknuppel genoemd wordt. Jroafsjaal (letterlijk: grove schil) is een goudrenet of Boskoop; die appels hebben kleine pukkeltjes. Een woord dat er een beetje op lijkt is jroffelsnaal, sering én kruidnagel. Ook flieder is sering. In sommige Duitse dialecten is Flieder ook vlier. Wil je weten wat vlier in het Kerkraads is, helaas, je kunt het niet opzoeken. Het woordenboek is louter Kerkraads-Nederlands; een handicap, maar het zou anders te duur geworden zijn. Daar kan ik inkomen. Minder begrip heb ik voor het feit dat veel intrigerende, geheimzinnige woorden en uitdrukkingen niet opgehelderd worden. Als ik het woord drutsing op straat tegengekomen was, had ik met mijn ogen geknipperd. Het is gewoon 13. Daar hoef ik de juiste herkomst niet van te weten. Nummer 22 bij het kienspel heet pielle-wielle; waar dat vandaan komt, wil ik wél weten. Mijn moeder had het over de zwaantjes als aanduiding voor dat sierlijke getal 22. Heel wat duidelijker. Ik kan me voorstellen dat je niet van ieder woord de herkomst vermeldt. Maar er was met een beetje goede wil wel ruimte geweest voor noodzakelijke ophelderingen. Dan laat je maar wat doorzichtige werkwoorden met voorvoegsel weg. Iedereen snapt dat durchbakke doorbakken betekent. Maar waarom heet de donderdag, de dag waarop vrijers vroeger naar hun meisjes gingen, knokendag? | |||||
Haolem veur de huulbessemIs het Limburgs een dode taal? Morsdood zoals het Latijn? Dat hoor je geregeld, want dialecten veranderen weinig of niets. Bedoeld wordt: er komen (bijna) geen nieuwe woorden bij, er verdwijnen er alleen maar, of ze vernederlandsen. Onvermijdelijk | |||||
[pagina 39]
| |||||
gevolg: als het laatste hoes een Hollands huis geworden is, is het gedaan met het Limburgs. Zo somber lijkt het me niet. Dialecten zijn wel kansarmer dan de standaardtaal. Als een minister een nieuw woord bezigt, zeg voordeurdeler, dan raast dat door Nederland. Na een maand kent iedereen het. Het komt in de woordenboeken, en dan hebben we een nieuw woord. Nieuwe woorden zijn per definitie een aanwinst voor de taal: er is er weer eentje bij. Maar niet elke aanwinst blijkt een echte winst. Zoals het vreselijke woord gebeuren. Een typisch woord voor mensen die zich niet zo best kunnen uitdrukken. Ze strompelen door de taal; elk moment kunnen ze vallen, maar nu is er het heerlijke gebeuren om je aan vast te grijpen als je wankelt. Het kleurgebeuren deze herfst, kantoorgebeuren, computergebeuren: de rij is lang, heel lang en kreupel. Er zijn ook fraaie woorden uitgebroed. Bromfiets en klaarovertje. Al eens over nagedacht wat dit woord precies betekent? Het bestaat uit twee zinnen: Klaar? Over! Krijgt het Limburgs er ook nog nieuwe woorden bij? Ik denk dan niet aan een klankaanpassing als veurdeurdeiler. Wel aan sjteunmeuderke (bijstandsmoeder). Dat zou een nieuw Limburgs woord kunnen zijn; maar als het al ooit gebruikt is, wie merkt het op? Vaak leven zulke woorden hooguit een glas bier lang. Ik noem een pareltje: huulbessem; een stofzuiger. Hoort u het wel eens? | |||||
[pagina 40]
| |||||
Bessem betekent bezem, en hule is huilen; niet wenen (bäöke, janke), maar het huilen van wolven en stofzuigers. We hebben dat woord ook in huuldop: bromtol. Is dit huulbessem nu een gezocht woord, oorspronkelijk als grap bedoeld? Dat weet ik niet. Ik vind het even vanzelfsprekend als bromfiets. Zeker niet zo geconstrueerd als Personenkraftwagen. Ook het Zuidlimburgse sjpeculeeriezer (bril) is van mindere kwaliteit, vind ik. Loeriezer zou heel wat Limburgser zijn, want speculeren herkent niemand meer als een synoniem van kijken, hoewel de feministen het speculum weer ontdekten: een spiegeltje om in je baarmoeder te kunnen kijken.
We hebben meer mooie eigen woorden. Ik noem een algemeen bekend woord als haolem: een term bij het kienen. Gegarandeerd Made in Limburg. Je hebt een haolem als je nog één open plaatsje hebt op een kienkaart. Een merkwaardig woord, een opdracht eigenlijk, een complete zin in één woord: haal hem! En wat dacht u van een sjerkeukske? Dat is het laatste kind uit een rij van minstens zeven. Sjerre is schrapen; je schraapte voor de allerlaatste pannekoek nog wat deeg uit de kom. | |||||
Feuteuke mit twee cluinsEr is nog een harder bewijs dat het Limburgs niet dood is. Bij nieuwe woorden vormen we het verkleinwoord spontaan op zijn Limburgs. Veel verkleinwoorden hebben een andere klinker dan het moederwoord. Sjtool wordt sjteulke, bóm bumke, kat ketje en kop köpke. Dit proces gaat nog steeds door. En dus is het dialect springlevend: we passen oude klankwetten of regels bijna automatisch toe. De nieuwerwetse klankverandering viel me voor het eerst op bij kuffieke: het verkleinwoord van kóffie, meestal gebruikt in de combinatie lekker kuffieke. Ik weet niet hoe verbreid dit verkleinwoord in Limburg is. Zelf heb ik het tientallen keren gehoord, maar het Nederlandse verkleinwoord koffietje nog niet. Ik ging op deze klankverandering letten, en hoorde al gauw uiteke (autootje), geulke (een frommeldoelpunt, stelt eigenlijk niet zo veel voor), meuterke, feuteke (soms feuteuke), piaeneuke en Cöxkes, verkleinwoord van de appel Cox Orange. | |||||
[pagina 41]
| |||||
Dit zijn allemaal woorden van vreemde oorsprong. Maar ik hoorde ook: ik ga nog even een ummeke maken, een ommetje. Ummeke beantwoordt alleen maar aan dit veronderstelde wetje als het grondwoord óm is; ga je uit van um, dan is er geen Umlaut. In een boek van de Maastrichtenaar Sjo Notten trof ik het woord denaoke aan: toetje, iets voor erna. Daar gaat mijn wetje: het zou immers denäöke moeten zijn. Wellicht is denaoke een studeerkamerwoord, verzonnen, niet uit de huiskamer geplukt.
Ook bij de meervouden hebben we vaak een Umlaut. Ein bank - zés benk, sjtal wordt sjtel. Theoretisch zouden nieuwe woorden, afkomstig uit het Engels bijvoorbeeld, zo kunnen veranderen. Maar betrap ze maar eens. Ik kom voorlopig niet verder dan kluins: dat is het meervoud van clown, verzekeren enkele Maastrichtenaren me. Kluins heeft een dubbel meervoud trouwens: een Umlaut (vergelijk boum-buim), plus nog een -s. Een fraai woord. Zou het doordringen? | |||||
Zo zuver umtot...Een van de merkwaardigste schoolboeken is ongetwijfeld Vertélselkes veur Taal en Taol. Een taalboek voor de hoogste klassen (groep zeven en acht) van de Maastrichtse basisscholen. Het is een tweetalig boek: goed Maastrichts staat er naast vlekkeloos Nederlands. De schrijver, de tachtigjarige Sjo Notten, wil Maastrichtse kinderen hun moedertaal én het Nederlands allebei goed bijbrengen. Hij is een idealist; hij heeft wat over voor zijn grote ideaal: het zuiver houden van het Mestreechs, want hij geeft het boek gratis aan alle scholen die erom vragen. Ik vind dat fantastisch. Toch heb ik kritiek. En vraagtekens. Allereerst: waarom zou je het Mestreechs zo zuiver mogelijk willen houden, en wat betekent dat? Uit de handleiding bij het boekje blijkt dat het erg belangrijk is dat Maastrichtenaren umtot blijven zeggen; dat is de Maastrichtse versie van het voegwoord omdat. Stel je voor: een Maastrichts kind zegt omtot (vuil Hollands volgens Notten) of ómdet (Middenlimburgs). Is dat werkelijk vervuiling? Doodzonde? Gaat dan de taol teloor? Ik geloof er niets van. Er komt bij dat je omtot voornamelijk in | |||||
[pagina 42]
| |||||
gesproken taal zult horen. Wie schrijft, denkt wat meer na, en zal misschien nog tot in de volgende eeuw umtot schrijven. Maar het interesseert me niet veel, zulke geringe klankveranderingen. Die kun je trouwens niet of nauwelijks tegenhouden. Andere kwestie: wat zeuren ze over het zuiver houden van het Maastrichts? Dat is toch te laat? Er is immers - laat ik even plagen - geen Limburgs dialect zo vervuild als het Maastrichtse, met zijn tientallen Franse woorden. Klipsere bijvoorbeeld: vluchten. Zijn zulke Franse woorden wel zuiver Maastrichts, en Nederlandse woorden waarvoor de nónk van bompappa (de oom van grootvader, ook aampa geheten) nog een echt Maastrichts woord kende, waarom zijn die vuil? Talen en dialecten veranderen toch? Elke generatie klaagt over vervuiling van taal en dialect. Als je zo redeneert, zei de Nijmeegse hoogleraar taalkunde en dialectologie prof. dr. A.M. Hagen bij de presentatie van het boekje van Notten, dan moet je concluderen: 2000 jaar geleden was de oertaal zuiver; daarna is het alleen maar slechter geworden. Eerst kreeg die oertaal, waar we overigens weinig van weten, een lading Latijnse woorden over zich heen, daarna eeuwenlang Franse. Prof. Hagen wees op een sermoen (een zedepreek) uit 1729, waarin ook al geklaagd wordt over de vervuiling van het Maastrichts. Dat zou ernstig aangetast zijn door Hollandse, Franse en ook Engelse invloeden. Echte Maastrichtse woorden hoorde je bijna niet meer. Een overdreven klacht, maar voor een deel waar natuurlijk. Woorden verdwijnen, daar helpt geen lieve Notten aan. | |||||
Temet gloren de putsenBetekent dat dan niet dat over vijftig jaar het laatste Limburgse woord verdwenen is? Zo somber hoeven we niet te zijn. Twintig jaar geleden, in de tijd van Beatles en Provo, toen de Nederlandse samenleving in snel tempo veranderde, voorspelden deskundigen een even snel verdwijnen van het dialect. Ze hebben ongelijk gehad. Het dialect bleek taai, taai als een slechte gewoonte, zullen ze nu wel mopperen. | |||||
[pagina 43]
| |||||
Toch gaat het bergafwaarts met de Limburgse dialecten. Ik hoor het alom. De typische werkwoordsvormen van het Limburgs hebben het moeilijk: ich loup, doe löps, hae löp (Middenlimburgs). Ik lees dat tenminste geregeld. Onderzoekers vogelen dat uit. Ze vragen hoogbejaarden hoe die het werkwoord loupe vervoegen, en daarna pakweg zestienjarigen. Er zal zeker verschil zijn, maar ik kan me moeilijk voorstellen dat een jongere al zegt: doe löp of ich geit (ga). Er verdwijnen wel veel vormen van sterke werkwoorden. Wie weet nog dat de verleden tijd van bakken beek was? En hae wees zich? Zeggen jongeren niet: waste? Een verarming? Nauwelijks, en in het Nederlands is hetzelfde gebeurd. ‘Wat betekent ried met een d nou weer?’ vroeg mijn zoon zich hardop af. Hij las een Vlaamse roman. Daarin vind je veel van die voor de huidige jeugd vreemde werkwoordsvormen. Hij ried, kloeg, wies zich. Joeg is er nog, maar ik hoor in sportuitzendingen meestal: Fortuna of de kopgroep jaagde... Nou hoor ik hardop denken: dit kun je geen taalverarming noemen, laat staan verloedering of zoiets. Of je nou raojde of rooj (raadde, ried) zegt, het blijft Limburgs. Erger zou zijn dat mooie Limburgse woorden voorgoed verdwijnen.
Ook dat gebeurt. Er zijn twee categorieën verdwijnende woorden. Allereerst woorden voor gebruiken, voorwerpen en dieren die verdwenen zijn. Of zeer zeldzaam geworden. Er zijn in het Limburgs misschien honderd verschillende woorden voor de onderdelen van het paardetuig. Die komen straks in het WLD (Woordenboek Limburgse Dialecten), en daarmee basta. In de volgende eeuw kent niemand ze meer. Treuren heeft geen zin, je kunt het hooguit jammer vinden dat er geen Limburgse woorden zijn voor tractor, bougie of aftakas. Er verdwijnen ook Limburgse woorden omdat het Nederlandse woord wint. Lucifer verdringt zjwaegelke, kip wint van hoon. Juichen hoef je daar niet over: het is - hoe je het ook bekijkt - taalverarming. Deze verarming treft niet uitsluitend de dialecten. Ook in een echt levende taal als het Nederlands verdwijnen woorden of raken in onbruik. Kijk eens welke van de hierna volgende woorden u nog wel eens gebruikt. Rondwaren, dralen, gestadig, gloren, | |||||
[pagina 44]
| |||||
schoren, overtoog, boezeroen, putsen, schampen, schobberstreek, temet, wadem en wielend water. Vlaams? Brabants uit de vorige eeuw? Nee: gewoon Nederlands. U kunt de betekenis in elk woordenboek vinden. Hondsmoeilijk kunnen die woorden trouwens niet zijn: ze staan in het eerste deel van het leesboek Uit Geest en Gemoed, samengesteld door drie leraren van het Bisschoppelijk College in Roermond. Dat deel was bij zijn verschijnen, in het begin van de jaren vijftig, bestemd voor de eerste klas van de middelbare school, nu brugklas geheten. Voor twaalfjarigen. Die ukkies moesten ook nog een langstrengelig warsel van de schrijfster Augusta de Wit ontwarren. En de kali bandjirde zonder enige toelichting. Nou gaat het er niet om dat twaalfjarigen vroeger misschien een rijkere woordenschat hadden dan de huidige brugklasser. Dat weet ik trouwens niet. Ik wil alleen aantonen dat ook Nederlandse woorden in onbruik raken. | |||||
Gedichten als taalmuseumWaarom schrijf je gedichten in dialect? Deze vraag stelt Ton Valkenburg uit Maasbracht zich in zijn bundel Gedichte in 't Plat. Een merkwaardige vraag in een bundel gedichten. Stel je voor dat een dichter de lezers vraagt: waarom schrijf ik over liefde, bloemen, zee, dood? De vraag van Valkenburg tekent de onzekerheid van dichters die in dialect schrijven. Ze moeten verantwoording afleggen, menen ze. Valkenburg geeft als eerste reden: ‘omdat je dialect de taal is waarin je je uit en denkt. Waarom zou je die gedachten dan gaan vertalen in het Nederlands, en niet in je moedertaal op papier zetten?’ Pierre Bakkes, verdediger van het dialect, redacteur van Veldeke, stelt de vraag ook, in zijn inleiding op een bundel gedichten in het Roermonds van de broers Sjaak en Huub Graus, 't Biezónjer besjaaf geheten. Soms, meent Bakkes, ‘geit 't óm get waat zón sjtök van dichzelf is, detse det neet vertaald kriegs.’ Ik twijfel daar enigszins aan. Zou je ideeën en gevoelens beter uit | |||||
[pagina 45]
| |||||
kunnen drukken in dialect dan in het Nederlands? Het zou kunnen: het dialect zit dieper dan de tweede taal; je sprak het met je ouders, de eerste woorden die je leerde waren Limburgse woorden. Of je je daarom beter in het Limburgs kan uitdrukken? Soms wel. Het ligt eraan wat je uitdrukken wil. Intieme gevoelens, 'n sjtök van je zelf? Daar praat je misschien makkelijker over in dialect. Poëzie hoeft dat nog niet op te leveren. Een gedicht is meer dan een verzameling verheven gedachten, complexen, relatieproblemen of de ontroering bij het zien van een door de eerste zonnestralen gewekt landschap. Gevoelens zelf zijn nog geen kunst. Zeggen dat je ze hebt evenmin. Je moet die gevoelens aan anderen duidelijk maken. Overbrengen. Daar heb je taalvaardigheid voor nodig. Taalvaardigheid in dialect. Kun je je eigen maken, maar dat is hard werken. Ga je aan de slag, dan zul je, zo heb ik ervaren, op een gegeven moment de mogelijkheden van dialect ontdekken. Ton Valkenburg duidt daar ook op. Als tweede reden om in dialect te schrijven noemt hij: de Limburgse dialecten zijn zo sappig als een mörg paer. Die peer heeft hij van pater Sangers. In mijn dialect betekent mörg murw, overrijp. Ik vind het geen goede vergelijking. Een peer is, hoe sappig ook, toch maar een eenvoudige vrucht vergeleken bij de weelde aan klanken en woorden die het dialect heeft. Verder - ik citeer nu letterlijk: ‘kun je in een gedicht bepaalde woorden en gezegdes inbouwen die men in het dagelijks leven niet meer hoort, maar op deze manier weer even onder de aandacht komen.’ Poëzie als museum, gedichten als vitrine voor haast uitgestorven woorden. Moet dat? Ik zie wel eens verzen waar de oude woorden aan alle kanten uitsteken. Zo'n gedicht lijkt op een huiskamer die vol staat met nostalgische gebruiksvoorwerpen: oude strijkijzers waarin je aomere (houtskool) stopte, een zeis, broodsnijmachine, schoppen, stallampen. Gelukkig zegt Valkenburg: inbouwen. Dat is wat anders dan opstapelen. Oude woorden zijn aardig, maar als je zes oude woorden bij elkaar zet, wat verbindingswoorden ertussen, dan heb je in je eigen ogen wellicht iets verricht dat de zaak van het dialect dient, maar een gedicht, helaas, dat is toch wat anders. | |||||
[pagina 46]
| |||||
Wat dan? De Limburgse dialecten hebben verschillende klanken die het Nederlands niet heeft; een stuk of zeven, acht, zoals ó, ao en äö. Aparte klanken, en samen met die aparte woorden zijn ze een zeer belangrijke reden om in dialect te schrijven. Buit die klanken uit; het ritme dat sneller kan zijn, pakkender dan in het Nederlands. Komt omdat we soms kortere woorden hebben: niet die slepende meervoudsuitgangen. Luister eens: dónderköp wiej derm, dooj derm. Als je dat vertaalt, krijg je: donderkoppen als darmen, dode darmen. Opgedolven oude woorden, klank en ritme uitbuiten: dat kan een andere poëzie opleveren dan we tot nu toe gewend zijn, althans in Limburg. De dichter gebruikt de taal niet om mededelingen te doen, over vreugde en verdriet, maar als materiaal. Materiaal met eigen wetten. De taal - hier een Limburgs dialect - pakt de hand van de dichter en laat haar/hem schrijven wat de woorden willen. De dichter ordent alleen. Schoffelt wat. Het is moeilijk dit in het kort uit te leggen. Je kunt het vergelijken met een schilder die eigenzinnig materiaal gebruikt: plakband, stukken zeildoek, zand, lollystokjes, koffiedrab. Het resultaat - noem het een schilderij - is misschien heel interessant. Niet ómdat er zand in verwerkt is, nee, een waarachtig schilder laat zien: zo moest dit werk worden, het kon niet anders. Dialectwoorden kunnen voor een dichter uitdagend materiaal zijn, als die dichter tenminste taalkunstenaar is. Hij wil dan de mogelijkheden van zijn dialect verkennen, de vergeten woorden laten klinken of ze gisteren voor het eerst gezegd zijn. Om iedereen die dat wil te laten zien: kijk eens, dit kan in dialect. Als je een prachtige psychologische roman in dialect schrijft, is dat zeer belangrijk voor het aanzien van het (je) dialect, maar of de roman een onvervangbare waarde krijgt door dat dialect, of hij bij vertaling in het Nederlands veel van zijn glans verliest, is nog maar de vraag. De taal van gedichten is meestal zoveel dichter, dubbelzinniger (niet in de straatbetekenis van dat woord), dat een vertaling hondsmoeilijk is. Hoe vaak lees je niet dat er bij vertaling veel van het origineel verloren moest gaan? Ik citeer een klein taalspel van Sjaak Graus met de woorden rijk en arm.
angere höbbe 't riek
allein
veer ligke in oos
erm
| |||||
[pagina 47]
| |||||
Een vertaling als: wij liggen in onze armen is duidelijk armer. Misschien mag ik uit een van mijn eigen gedichten citeren. In een van de Wintjersjriefsels staat:
wieväöl waeke al dae raek
van kaekels aan 't hoonderdaak
Ik zag voor me ons kippenhok, met een dak van golfplaten. Als het gesneeuwd had, dooide de sneeuw op het dak sneller, door de warmte van de kippen. Vroor het 's nachts weer, dan kreeg je een rij pegels aan het dak; dat noem ik dae raek van kaekels. Moet ik dat dan vertalen als: die (hooi)hark van pegels aan het kippendak? Ik vind - met permissie - de regel in dialect veel mooier. Gelukkig geniet ik er zelf van. Want wat moet je als dichter in het Limburgs? Wie leest je poëzie, als je ze al uitgegeven krijgt? Schrijfster Mya Brennenraedts zei: ‘Met het schrijven en publiceren van dialect valt geen eer te behalen. Het verspreidingsgebied is klein en het lezersbestand nog kleiner.’ Pierre Bakkes begint zijn inleiding op de bundel van de gebroeders Graus zo: ‘Schrijvers die in dialect schreven, hadden zelden of nooit de bedoeling literatuur te maken. Want dat diende je in het Nederlands te doen.’ Ik hoop dat die tijd voorbij is. Maar ik geloof er weinig van. Je kunt - helaas - de vraag van Ton Valkenburg beter omdraaien: waarom schrijft iemand NIET in dialect? Antwoord: hij wil gelezen worden, en vooral: serieus genomen. Publiceert hij in het Nederlands, dan is hij een echte dichter, geen Heimatkneuter of Vader Abraham. Toch is het belangrijk om in dialect te schrijven: dan ontstaat er misschien eens een volwassen poëzie in het Limburgs. Want een volk van een miljoen mensen mag toch wel een eigen poëzie hebben? Er zijn ook Limburgse tenniskampioenschappen. Poëzie in het Limburgs is dan geen zielige nostalgie, of een folkloristisch achterhoedegevecht, maar emancipatie. Eindelijk durven we wat. Durven we dan zo weinig? Er worden in Limburg meer gedichten in dialect geschreven dan in het Nederlands. Dat kan wijzen op een groot zelfbewustzijn, besef van de waarde van eigen taal en cultuur... Ik kan daar helaas geen procentje van menen. Want veel, laat ik rustig zeggen: de meeste gedichten in dialect zijn zesderangs, ze horen thuis in de tweede klas van de onderbond. Goedbedoelde | |||||
[pagina 48]
| |||||
rijmelarij, waarin het eigen dorp bezongen wordt, dat uiteraard het allermooiste op aarde is, de dorpsbeek is sprankelender dan de Nijl, en heel soms duikt er een schone op: de Sophia Loren van Leuterbeek. Op een dag dat ik me danig ergerde aan zulke opgewarmde kletskoek, schreef ik een vers over mijn geboortedorp Neel (Maasniel). Het is een sonnet, en omdat het tevens een lofdicht is, een ode, noem ik het een sonnode. De goede lezer zal zien dat het een grap is. Mien neel
een sonnode
Kraaspievig vras Deur de holk mit de bor.
Mer mer - zag d'r, zo zef in 't zerkoes,
en wie 'n wab waekelde inéns de woes
sjoestershennif en sjpor in de metor.
Mien Neel, leef gezjwuulke langs driej en dor,
dien blauw drefkes en de danj in de goes.
Leve, de Sjpék en Azeraoj auch thoes,
ich gluif det nieks in de vroe wiej hoe sor.
Num Peries, gries es 'n nom op de han.
Hollywood: mifse plik tikkim do ran,
lobief ho daore meuf, ep lep keplaon.
De sjeper keimp de kletskop van de maon,
de sjötteriej maak kiendjes in 't kaore.
Borkdoezig kaerbuif: dao bön ich gebaore.
|
|