Zuid-Salland
(1964)–A.C.F. Koch, E.H. ter Kuile– Auteursrechtelijk beschermdDeventerDe archeologische bewijzen voor de aanwezigheid van de nederzetting waaruit de stad Deventer isGa naar margenoot+ gegroeid vallen chronologisch zo nauwkeurig als dat bij louter bodemvondsten mogelijk is samen met de eerste berichten omtrent deze plaats. Het ontstaan van Deventer schijnt daarom wel ongeveer samen te vallen met de opmars oostwaarts van het leger van Karel de Grote en met de begeleidende of mogelijk iets oudere Saksenzending van de Angelsaks Lebuinus. Een militair steunpunt en een kerk, beide op de grens van het voor het Frankische rijk en het Christendom te veroveren Saksengebied, zouden dan aan het begin van Deventer hebben gestaan. Van geen van beide zijn in de bodem tot op heden rechtstreekse sporen gevonden. Wel mag met vrij grote waarschijnlijkheid worden aangenomen dat de kern van deze oudste nederzetting in de buurt lag van de Grote Kerk, met name ten noordoosten hiervan, op het wat hoger gelegen terrein tussen Kleine Poot en Pontsteeg. In die omgeving toont de stadsplattegrond de sporen van een versterkt vierkant met licht convexe zijden en afgeronde hoeken (namelijk begrensd door de Broederenstraat, de Engestraat, de Stromarkt, de Grote en de Kleine Poot, en de Vleeshouwersstraat), maar deze versterkte kern - ongetwijfeld de in het midden der 10e eeuw genoemde Deventer urbs - hoeft in deze gedaante niet ouder te zijn dan de 9e eeuw. Er pleit vrij veel voor om aan te nemen dat de naam van deze oudste bevolkingskern, Deventer, zou zijn ontleend aan de plaats Daventry in het land van herkomst van Lebuinus. Na diens dood werd, wel nog vóór 775, de door hem gestichte kerk door Saksen verwoest. Liudger legde in 775-776 het fundament voor een nieuwe kerk, volgens de overlevering op de plek zelf van Lebuinus' kerk. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
verkiezing van zowel Bernward als Deventer, dat voor Deventer ook kerkelijk een nieuw tijdperk was aangebroken. Het heeft tot nu toe niet de aandacht getrokken dat dezelfde Bernward, die in die jaren vaak in het gezelschap van bisschop Folkmar vertoefde, uit deze Utrechtse periode een bijzondere devotie overhield voor juist Lebuinus, zo zelfs dat deze devotie later in Bernwards grootste schepping, de Sint-Michielskerk te Hildesheim, een centrale plaats zou krijgen. Wanneer men bovendien de kerk beschouwt die de Utrechtse bisschop boven het graf van Lebuinus zou oprichten - een tempel naar het formaat van het op economisch gebied zelfs Utrecht voorbijstrevende Deventer - en men zoekt naar vergelijkbare bouwwerken in het toenmalige Europa, dan wordt men nogmaals en eerst en vooral verwezen naar de kerk die Bernward te Hildesheim mede ter ere van Lebuinus heeft gebouwd. Dat de nieuwe kerk te Deventer er, naar de communis opinio wil, pas is gekomen onder het episcopaat van Bernold (1027-1054) mag verwonderen. Dat aan deze, immers bicephale kerk een liturgische conceptie ten grondslag lag die nauwer aansluit bij wat Bernward († 1022) te Hildesheim verwezenlijkte dan bij wat Bernold zelf, waarschijnlijk in het voetspoor van Poppo van Stavelot, voor ideaal hield, maakt in ieder geval dat de Deventer Lebuinuskerk, ook al zou zij van west naar oost geheel door Bernold zijn geconcipieerd, een zeldzaam interessant specimen is uit de overgangstijd van de Ottoonse naar de Salische kunst, die voor Deventer de overgang betekende van het keizerlijke tijdperk naar het bisschoppelijke. | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
de voortzetting van de bouw van de toren van de Grote Kerk; de bouw van de Raadskapel en van de kooromgang bij deze kerk waarin (in het noord-oosten) de Bergenvaarders in 1509 hun gestoelte kregen; de verbreding van de zuiderzijbeuk van de hoofdparochiekerk van O.L. Vrouw omtrent die zelfde tijd. Op de Brink, hoek Boterstraat, zien we uit die tijd nog twee statige patriciërswoningen, namelijk in de Boterstraat (nr. 3) het huis de ‘Olde Munte’ alias ‘Vogelsang’ uit het jaar 1495, en daarnaast (Brink nr. 47) het ongeveer gelijktijdige huis de ‘Kronenberg’ (zie afb. 164). En dan niet te vergeten op diezelfde Brink het Waaggebouw, dat illustreert dat de Deventer jaarmarkten omstreeks 1530 nog verre van verlopen waren. Te Deventer vond men toen de rijkdom en de statigste gevels eerst aan de Brink en verder in de Assenstraat, in de Polstraat en aan de Grote Poot. Daarop volgden in aanzien de Rijkmanstraat, de Korte Bisschopstraat en de Engestraat, de Lange Bisschopstraat, de Menstraat en de Nieuwe Markt. Armoe en groeiende overbevolking daarentegen trof men vooral aan in de noordelijke helft van het Noordenbergkwartier en in de oostelijke helft van het Bergkwartier. | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
dreigen na de overbevolking van voorheen leeg te lopen en zijn bezig te verkrotten. De rest van het Bergkwartier heeft bovendien te lijden gehad van oorlogsgeweld. Actieve restauratie heeft in de laatste jaren een deel van het Bergkwartier voor verder verval gered. Ook in het overige deel van het Bergkwartier en in het zuidelijk deel van het Noordenbergkwartier (met name in de omgeving van Het Klooster) komt de restauratie thans op gang. | |||||||||
VerdedigingswerkenVan de dubbele verdedigingsgordel waarmee de stad in de late middeleeuwen omringd was zijn drie torens en enkele gedeelten weermuur overgebleven. De omwalling buiten de middeleeuwse ommuring, aangelegd in de jaren 1597-1631 naar ontwerp van Adriaan Anthonisz uit Alkmaar, voorzien van 7 grote bastions en 5 ravelijnen en later enigszins gemoderniseerd, is geheel vergraven nadat de vesting Deventer in 1874 was opgeheven en de vestingterreinen aan de gemeente waren overgedragen. Fig. 3. Deventer, plattegrond van de stadskern
Ga naar margenoot+ Toen de troepen van hertog Lotharius van Saksen en bisschop Diederik van Munster in 1123 de ‘villa Deventre’ probeerden te overweldigen om keizer Hendrik v te dwingen het beleg van het kasteel Sculenberch op te breken, vonden zij de ‘villa’ (wij laten in het midden wat men hier onder die term moet verstaan) versterkt met een ‘vallum’ ofwel een wal en met ‘propugnacula’, met welke laatstgenoemde term waarschijnlijk staketsels zijn bedoeld. In 1195 was Deventer of een kern van Deventer ook zodanig verdedigbaar dat de graaf van Gelder het elf dagen met een aanmerkelijke legermacht belegerde tot een wapenstilstand een eind aan het krijgsbedrijf maakte. Omtrent de omvang van het | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
gebied dat in de 12e eeuw was omwald en op den duur zelfs ommuurd, verwijzen wij naar hetgeen Dr A.C.F. Koch dienaangaande op blz. 4 heeft opgemerkt. Dat tot deze verdedigingsgordel een weermuur hoorde, blijkt met zoveel woorden uit een oorkonde van 1206 waarin sprake is van een gebied ‘extra muros’ (Oork.bk. ii blz. 573). De voorhanden overblijfselen van de middeleeuwse stadsversterkingen zijn in hoofdzaak:Ga naar margenoot+
een halfronde toren in de straat Achter de Muren-Vispoort tussen Vispoort en Kranensteeg, welke toren deel uitmaakte van de binnengordel (A op fig. 3); een stuk van de buitenmuur, verborgen in twee pakhuizen Achter de Muren-Vispoort 11 en 12 tegenover juistgenoemde toren; een halfronde toren tussen Duimpoort en Vispoort, behorend tot het huis Waterstraat 26 en eertijds deel uitmakend van de binnengordel (B op fig. 3); stukken van de buitengordelmuur in het blok tussen Achter de Muren-Duimpoort en de Welle; twee stukken muur van de binnengordel gelegen langs de Bokkingshang, van welke beide stukken het westelijke is voorzien van een gedrongen ronde toren (C en D op fig. 3). | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ De vooraan genoemde toren was de eerste toren ten n. van de Vispoort. Hij dient thans als Grieks-Katholieke kapel (fig. 4, afb. 11). In 1921 is deze toren die sinds onheuglijke jaren als bergplaats had gediend eigendom geworden van de Vereniging De Waag te Deventer. In 1957 is hij door de architect Ir. W.P.C. Knuttel te Deventer gerestaureerd. Bij deze gelegenheid is een later ingebroken inrijdeur vervangen door een bescheiden deur. Voorts zijn verschillende lichtopeningen in hun oorspronkelijke staat teruggebracht. De werpgaten en schietspleten van de weergang die waren dichtgemetseld en bijna niet meer te onderscheiden, zijn gemarkeerd door hun vullingen terug te leggen. De rand metselwerk boven de werpgaten en Fig. 4. Deventer, verdedigingstoren Achter de Muren-Vispoort
schietspleten van de weergang, kennelijk 17e-eeuws of nog jonger, is vervangen door een rand van middeleeuwse moppen welke eindigt met een uitgekraagde fries van boogjes. Op deze wijze is een lage borstwering gevormd om de vlakke 19e-eeuwse kap. De toren heeft de gedaante van een halve cilinder. De vlakke gevel aan de stadszijde bevat een wijde spitse boog die toegemetseld is. De vulling van de boog is bij de restauratie volledig vernieuwd, aangezien hetgeen men aantrof niet alleen zeer onregelmatig van samenstelling bleek te zijn maar ook te zeer verminkt om behouden te kunnen blijven. Trouwens ook een deel van de boog zelf, in het bijzonder de zuidelijke helft die een vreemde buitenwaartse verbreding toonde, is bij de restauratie vernieuwd. De gebogen torenmuur is ongeveer 110 cm zwaar, de rechtstanden van de boog aan de stadszijde zijn niet zwaarder dan 55 cm. De vlakke zijde aan de stadskant is kennelijk niet tegelijkertijd met de ronding uitgevoerd: de ronding sluit ‘koud’ tegen het rechte stuk tot ongeveer de top van de boog: daarna is het metselwerk van de ronding doorgezet over het oudere muurwerk van de stadskant. Overigens bleek bij de restauratie dat dat oudere werk ook niet uit één bouwperiode dagtekent: de noordelijke rechtstand van de boog bevatte een ingekapseld stuk van een woonhuisgevel waarin zich een gedeelte van een bakstenen kruisvenster bevond. De luiksponningen van dat venster zaten aan de veldzijde. Het is duidelijk dat men bij het maken van de vlakke torengevel met zijn grote spitse boog aan de stadszijde gebruik heeft gemaakt van al bestaande woonhuisgevels om de rechtstanden te formeren. Zonder twijfel is de wijde boog aan de stadszijde al vroeg, misschien zelfs van den beginne dichtgemetseld geweest. Dat het metselwerk van de torenronding koud tegen dat van de vlakke stadszijde is opgemetseld, behoeft geenszins te wijzen op een verschil in ouderdom van betekenis; meer dan eens hebben wij kunnen vaststellen dat de korte en de lange gevels van middeleeuwse huizen in Deventer koud tegen elkander stonden. De toren bevat gelijkstraats een ruimte die door een halve koepel van concentrische lagen baksteen wordt overdekt. In het midden van de torenronding is even boven de geboorte van het koepelgewelf een moet te zien van een opening die naderhand is dichtgemetseld. De gewelfde ruimte ontvangt licht door drie gerestaureerde lichtspleten welker kanten binnenwaarts sterk zijn weggeschuind. Een smalle nis in de | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
muurronding en een terugmetseling die eindigt met een overkraging van ‘muizetanden’ dagtekenen eerst van de restauratie. In 1957 is een iconostaas aangebracht om het priesterkoor af te scheiden. In laatstgemeld jaar is de kapelruimte onmiddellijk over het metselwerk gewit. Een geringe aanrazering aan de voet van het koepelgewelf heeft ongetwijfeld eertijds de vloer gevormd van de weergang. De borstwering met haar werpgaten en schietspleten is aan de binnenzijde op verschillende plaatsen met nieuw metselwerk aangevuld. Bij de restauratie bleek dat de vlakke muur aan de stadszijde aan beide einden van de weergang van doorgangen was voorzien geweest. De overblijfselen van de noordelijke doorgang zijn gehandhaafd, die van de zuidelijke zijn verdwenen. Ongetwijfeld hebben deze doorgangen ten doel gehad de weergang bereikbaar te maken uit de zolders van de achtergelegen huizen. Er is alle reden om aan te nemen dat deze toren omstreeks 1300 is gebouwd, niet ter versterking van een stadsmuur maar om de verdedigbaarheid te verhogen van een rij woonhuisgevels. De pakhuizen Achter de Muren-Vispoort 11 en 13 hebben een achtermuur die voorGa naar margenoot+ een groot gedeelte, over een lengte van een 13 m, wordt gevormd door een stuk gordijn van de buitengordel. Overblijfselen van spitse bogen tegen de binnenzijde van dit stuk stadsmuur, welke bogen overigens geen groter diepte dan 34 cm bereiken, zijn in sterk verminkte toestand aanwezig.
De toren tussen de Duimpoort en de Vispoort, onderdeel van het huis Waterstraat 26,Ga naar margenoot+ is halfcirkelvormig tegen dit woonhuis opgetrokken. Bij een herstelling in 1956 is hij uitwendig ontdaan van de witte pleisterlaag die er al op zijn minst een eeuw geleden op was aangebracht. Men heeft hem toen tevens verhoogd door een strook metselwerk toe te voegen die op een muizetand is overgebouwd. Tevens zijn de 19e eeuwse vensters bij die gelegenheid wat gefatsoeneerd (afb. 12). Aan de binnenzijde zijn de muren over de volle hoogte sterk afgekloofd zodat er slechts een geringe muurzwaarte is overgebleven. Van schietgaten en andere oorspronkelijke openingen in de muren zijn geen overblijfselen meer te vinden. De toren is thans deel van een logement dat in het huis Waterstraat 26 is gevestigd. Hij zal wel even oud zijn als de juistbehandelde toren tussen Vispoort en Kranesteeg. Fig. 5. Deventer, stadsmuur Bokkingshang
| |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ In het blok huizen en andere gebouwen langs de straat Achter de Muren-Duimpoort en de Welle zijn stukken van de weermuur van de buitengordel ingekapseld. Tussen Achter de Muren 68 en 70 is een boog van de weergang bewaard. Ga naar margenoot+ Van de binnengordel, die gelopen heeft waar de achterzijden van de huizen van de Bokkingshang en die van de huizen aan de straat Achter de Muren elkander raken, zijn twee stukken bloot gekomen tengevolge van het bombardement van februari 1945, en wel tussen Bokkingshang 7 en 8 (fig. 3 bij C, fig. 5, afb. 10) en tussen Bokkingshang 25 en 26 (fig. 3 bij D). De gehavende huizen die ervóór stonden zijn na de oorlog geheel gesloopt en in 1955 zijn deze overblijfselen van de binnengordel gerestaureerd door ir. W.P.C. Knuttel te Deventer. Het stuk Bokkingshang 7-8 is aan de achterzijde nog bijna geheel ingebouwd. Er zijn overblijfselen van bogen tegen de achterzijde voorhanden. De schildmuur is in sterke mate bij de restauratie aangevuld. De borstwering is op een muizetand overgebouwd. In de borstwering komen enkele schietspleten voor. Aan het rechtereind, naast no. 8, springt een zware muurtoren naar voren. Vlak naast die muurtoren bevindt zich een dichtgemetseld poortje met segmentboog in de schildmuur, boven welke segmentboog de muizetand omhoog buigt. Gemelde muurtoren komt maar weinig boven het gordijn omhoog. Waarschijnlijk is hij ook nooit veel hoger geweest. Hij reikt thans tot ongeveer 6 m boven het terrein aan zijn voet. Formaat van de baksteen 27/29 × 14 × 7. De torenruimte, tot voor kort in gebruik als bergruimte voor een groentehandel, is thans ongebruikt en onafgesloten aan de zijde van Achter de Muren. Aan die zijde is de ruimte in de toren overdekt door een brede boog die ongeveer het beloop van een ellips heeft; voor het overige door een bakstenen tongewelf dat enerzijds tegen gemelde boog aansluit en anderzijds doodloopt tegen de torenronding. De toren is voorzien van twee schietgaten, waarvan het zuidelijke met een zandstenen monding oorspronkelijk is en het andere, met een kalkstenen monding, in hoofdzaak van de restauratie afkomstig is. Wat lager, beneden het tegenwoordige loopvlak in de toren, bevinden zich openingen in de buitenmuur van een halfcirkelvormige doorsnede. Waarschijnlijk zijn zij spuigaten geweest. Het plat op de toren met zijn afdekking van beton watert af naar buiten door middel van spuwers van basaltlava die bij de restauratie zijn aangebracht. Voorzover is na te gaan is de toren in verband met het metselwerk van het gordijn opgetrokken. Het stuk Bokkingshang 25-26 is aan weerskanten vrijgekomen. De pijlers en bogen van de weergang die aan de achterzijde ‘koud’ tegen de schildmuur waren opgetrokken, zijn door ophoging van het achterterrein tot een terras weer geheel aan het oog onttrokken. Aan de buitenzijde komen enkele schietspleten voor, hier niet in de borstwering maar daar beneden. Vlak naast het huis Bokkingshang 25 geeft een poortje van trachiet, aangebracht bij de restauratie, toegang tot het huis Rijkmanstraat 38. Ga naar margenoot+ Fragmenten van de binnengordel doen thans dienst als keermuur om het hoge terrein dat het koor van de Bergkerk omgeeft. Het noordelijke eind vertoont een aantal dichtgemetselde openingen met segmentbogen, en heeft wellicht deel uitgemaakt van een poortgebouw. Tussen de huizen Smedenstraat 112 en 114 bevindt zich een deel van een spitse bakstenen boog met enig aansluitend, kennelijk middeleeuws, metselwerk. Mogelijk zijn dit overblijfselen van de ommuring langs de Smedenstraat. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
Openbare gebouwenHET STADHUIS, gelegen op de hoek van het Grote Kerkhof en de Polstraat met zijn voorgevel naar de zijde van het Grote Kerkhof, is in zijn huidige samenstelling ontstaan door vereniging van het eigenlijke stadhuis aan het Grote Kerkhof met het Wanthuis langs de Polstraat en door een aantal verbouwingen en vergrotingen van deze dubbele kern (fig. 6, afb. 15-25). Fig. 6. Deventer, stadhuis, plattegrond gelijkstraats in 1863 met kelderplattegrond in blauw. Tufsteen is met blauwe vlakken aangegeven
Litteratuur: M.E. Houck, Het Groote Kerkhof te Deventer, overdruk uit de Deventer Courant vanGa naar margenoot+ 7 september 1900; dez. in Het Huis Oud en Nieuw 1910 blz. 11 vlgg. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
vervangen. Voor het ontwerpen van een nieuwe gevel had men zich gewend tot Jacob Roman, die in November 1692 schrijft dat hij verscheiden schetsen had ingeleverd. De keus viel op het kleinste en minst kostbare ontwerp, dat voor de stad toch altijd nog rijkelijk duur bleek te zijn. In april 1693 werden de vier eerste stenen gelegd. In 1747 werd de zandstenen voorgevel geverfd. Ga naar margenoot+ De plattegrond van de oude delen van het stadhuis vormt in hoofdzaak een winkelhaak met de korte noordzijde langs het Grote Kerkhof en de lange westzijde langs de Polstraat. Het gedeelte dat overeenkomt met het oorspronkelijke wanthuis langs de Polstraat is lang en smal tot het Grote Kerkhof (omstreeks 43 bij 11 m buitenwerks). Het gedeelte dat overeenkomt met het oorspronkelijke raadhuis heeft een zeer gedrongen vorm (omstreeks 16½ bij 20 m). De voorgevel aan het Grote Kerkhof verenigt het blok van het oorspronkelijke stadhuis met het korte eind van het wanthuis tot één geheel van monumentale afmetingen. Tegen de achterzijde van het wanthuis is xvii een korte dwarsvleugel opgetrokken die boven zijn kelderruimte de burgemeesterskamer bevat. In de hoek, gevormd tussen wanthuis en dwarsvleugel, springt een uitbouwsel naar voren dat oorspronkelijk als trappenhuis dienst heeft gedaan. Tegen de oostzijde van de dwarsvleugel met de burgemeesterskamer verrijst een blok dat eind xix zijn huidige gedaante heeft gekregen door verbouwing van veel oudere bouwsels. Een groter blok dat administratieve ruimten bevat is xix b en xx a tot stand gekomen tegen het zuidelijke eind van het voormalige wanthuis. Het gedeelte dat men als het oorspronkelijke stadhuis kan beschouwen heeft drie schilddaken, het een achter het andere, alle evenwijdig met de voorgevel. Het gedeelte dat oorspronkelijk het wanthuis is geweest wordt gedekt door een langgestrekt schilddak dat met het voorste van de drie evengenoemde evenwijdige schilddaken een winkelhaak vormt. Ga naar margenoot+ De voorgevel is geheel en al in Bentheimer zandsteen uitgevoerd. Het middengedeelte dat een weinig naar voren springt onderscheidt zich door verdiepte voegen en door een dorisch hoofdgestel met trigliefen en bewerkte metopen. Overigens is de voorgevel in beginsel vlak behoudens de gegroefde hoeken, en heeft het hoofdgestel jonische vormen waarbij een fries ontbreekt. De middenpartij is voorzien van een portiek op een vlucht van treden. De portiek wordt gevormd door twee toskaanse hoekpijlers en twee toskaanse ongecanneleerde zuilen die een jonisch hoofdgestel dragen. Op de kroonlijst rust de zandstenen balustrade van het balkon boven de portiek. Het balkon is toegankelijk door een deur van indrukwekkende maten, geflankeerd door smalle verdiepte vakken die reliefvoorstellingen van lictorenbundels en Mercuriusstaven bevatten. De metopen van het hoofdgestel der middenpartij vertonen emblemen van handel, overvloed, wet, recht, macht, krijg en tijd. In de vlakke zijpartijen spreken sterk door hun krachtige relief de ondiepe gekoppelde balkons die zich op dezelfde hoogte bevinden als het middenbalkon. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
De voorzijde is over de volle lengte voorzien van een attiek. Het blinde middenstuk daarvan wijkt in het midden terug om plaats te laten voor een stel van twee wapenschilden onder één kroon. Daaronder is in Romeinse cijfers het jaartal 1694 aangebracht. Het ene schild vertoont in relief het Deventer wapendier, de zwarte adelaar, het andere de Deventer kleuren wit en rood. De gevel langs de Polstraat ter lengte van 14 vensters komt overeen met de lengte vanGa naar margenoot+ het voormalige Wanthuis. De einden ter lengte van drie vensters zijn vlak gehouden, het middenvak ter lengte van acht venstervakken is geleed door een Toskaanse pilasterstelling op hoog postament. Boven de middenpilaster staat het jaartal 1662. De linkse van de beide eindpartijen is in overeenstemming met de voorgevel hoger opgetrokken dan de rest. Het gedeelte waarin de raadzaal zich bevindt vertoont boven de aansluitende verdiepingGa naar margenoot+ van het Landshuis een afgeknotte geveltop. Deze bevat de overblijfselen van een tweelichts boogvenster in toot-omlijsting en daarboven een enkel, dichtgemetseld venster met een ingehoekte omvatting, alles in louter baksteen uitgevoerd en in de kenmerkende vormen van de Nederrijnse Romano-gotiek. De baksteen van deze geveltop meet 30 × 12 × 8 cm (afb. 17). De raadzaalgevel aan de binnenplaats, welke geheel gepleisterd is, bevat een steen met het stadswapen in laat-gotieke vormen. Het blok van de burgemeesterskamer vertoont vormen die in Deventer van omstreeksGa naar margenoot+ 1640 tot 1670 in zwang waren. Het rechthoekige blok heeft een schilddak met schoorstenen aan het eind van de nok; het bijbehorende kleine blok dat vroeger de trap bevatte wordt gedekt door een dak met loden hoekpiroens die van vrijwel zuiver gotieke hogels zijn voorzien. De vensters van de bel-étage hebben togen, welke aan de ene zijde anders zijn gevormd dan aan de overkant. De zandstenen vensterkruisen dagtekenen van een restauratie in begin xx. De vensters van de verdieping zijn naderhand, xviii of xix, vergroot. De gevel tegenover de Raadzaal heeft een zandstenen plint, overigens bestaan de muren uit baksteen met banden, kordon en blokken van zandsteen. Onderkelderd zijn het grootste deel van het blok van het oorspronkelijke raadhuis,Ga naar margenoot+ een ondiep deel van het voormalige Wanthuis aan de zijde van het Grote Kerkhof, en voorts het blok van de burgemeesterskamer. Al deze kelders zijn voorzien van tongewelven. De kelders onder het blok van het oude stadhuis en die onder het voorstuk van het Wanthuis zijn slechts bereikbaar door middel van een kelder in de n-w hoek van het Landshuis en een overwelfde gang die onder de gang tussen Landshuis en Stadhuis leidt. De vreemd gevormde en onregelmatige verbinding tussen de voor- en achterkelder in het o deel van het oude stadhuis schijnt naderhand door de fundering van een vierkant blok heengebroken te zijn. Wellicht was de achterkelder vroeger alleen te bereiken door de koekoek aan de binnenplaats. Het metselwerk van het samenstel van kelders langs het Grote Kerkhof is ongetwijfeld met de gewelven aan deze zijde eerst gemaakt toen de nieuwe voorgevel in 1693 werd uitgevoerd. Het vooreind van het Wanthuis was oorspronkelijk waarschijnlijk in het geheel niet onderkelderd. Voor het overige zijn de kelders onder het blok van het oorspronkelijke stadhuis ongetwijfeld middeleeuws. Sommige stukken metselwerk zijn uitgevoerd in tufsteen. Dit geldt in het bijzonder voor de muren van de kelder die ongeveer achter het midden van de voorgevel ligt (fig. 6). De tufsteen zoals die daar aan de dag treedt vertoont | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
met haar grote formaat en vrij onregelmatige vormen een opmerkelijke overeenkomst met het tufsteenmetselwerk van de 11e-eeuwse St. Lebuinuskerk. Tufsteen komt ook voor in de westelijke wand van de kelder onder de Raadzaal en in de westelijke zijde van de verbindingsruimte tussen laatstgenoemde kelder en die welke daarvóór is gelegen aan de zijde van het Grote Kerkhof. Nergens komt evenwel tufsteen in een gewelf voor, tenminste voorzover het metselwerk van de gewelven zichtbaar is. Ga naar margenoot+ Het blok van het oorspronkelijke Raadhuis wordt voor verreweg het grootste deel ingenomen door de zeer ruime vestibule. Daarachter ligt de Raadzaal, bereikbaar door een gang die de indruk maakt dat hij is ontstaan door inkorting van de Raadzaal. Merkwaardig is het dat de muur tussen vestibule en raadzaal niet goed strookt met de scheidingsmuur tussen de twee oostelijke kelders en voor een deel op het tongewelf van de voorste kelder is gebouwd. Juistgemelde gang die toegang geeft tot de Raadzaal is langs het Wanthuis verlengd met een stuk dat naar de Burgemeesterskamer voert. Het lange lichaam van het Wanthuis moet vroeger door een brandgevel zijn verdeeld in een voorgedeelte en een wat langer achtergedeelte. Deze brandgevel, waarvan thans geen spoor is terug te vinden, ook niet in de toch kennelijk middeleeuwse kap, wordt op het gegraveerde stadsgezicht van Claes Jansz. Visscher uit 1615 weergegeven ter hoogte van de achtergevel van de Raadzaal. Overigens zal het Wanthuis oorspronkelijk niet onderverdeeld zijn geweest. Na 1662 is de onderverdeling echter steeds voortgeschreden, en eind xix heeft men ook het trappenhuis in het lichaam van het voormalige Wanthuis ondergebracht. Wat de verdieping aangaat, daarvoor schijnt men vroeger vrijwel geen bestemming te hebben gehad. De ontzaglijke ruimte boven de vestibule, die twee rijen vensters heeft aan de voorzijde en die toegang geeft tot het statige balkon boven de portiek, is eerst in de vorige eeuw nuttig gebruikt door er de Atheneum-Bibliotheek onder te brengen. De ruimte daarachter, thans leeszaal, wordt op een plattegrond van 1863 nog met de naam Kleine Want aangeduid. De zolderruimte boven de juistgenoemde leeszaal vertoont velerlei sporen van verbouwingen. In de noorderwand van deze ruimte, welke haar scheidt van de zolders boven de Atheneum-Bibliotheek bevindt zich op 6,80 m uit de oostelijke gevel een stuiknaad welke aanduidt waar een ouder oostelijk stuk muur ophoudt en een jongere westelijke voortzetting begint. De baksteen van de oudste, oostelijke helft van deze ruimte, die aan de buitenzijde gekenmerkt wordt door de bovenbesproken romanogotische vensters, meet 30 × 12 × 8 cm; die van de westelijke helft 27 × 15 × 7 cm. In het jongste gedeelte van bovengemelde scheidingswand tussen de twee zolders zijn de overblijfselen van een laat-gotisch bakstenen kruiskozijn te onderscheiden. Ga naar margenoot+ De vestibule (afb. 18) heeft een stucplafond met brede koof. Dit plafond dagtekent kennelijk uit de bouwperiode van 1693-'94. De schouw in het midden van de oostelijke wand dagtekent uit twee perioden: de zandstenen wangstukken vertonen vormen die op evengenoemde bouwperiode wijzen, maar het rococo-stucwerk van de boezem kan moeilijk veel ouder zijn dan het midden-xviii. De stucversiering op de wandvakken aan weerszijden van de schouw, aangebracht ingevolge een Raadsbesluit van 1776, vertegenwoordigt de Lodewijk-xvi-stijl. Het linkse vak bevat symbolen van het overheidsgezag, te weten: fasces, weegschaal, spiegel, zwaard, slang en kroon, alsmede een medaillon met de letters s.p.q.d. In het rechtervak komen allegorieën voor op handel, scheepvaart, landbouw en wetenschap, te weten: een Mercuriusstaf, scheepsroer, balen, korenschoof, boeken en een lamp. In een medaillon de woorden: Super alas aquilarum portavi te (op adelaarswieken heb ik U gedragen, verg. Exodus 19:4). Tegenover de schouw bevindt zich een rijk gesneden eikenhouten omvatting van twee | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
naast elkander gelegen deuren (afb. 19). Drie Jonische pilasters dragen een hoofdgestel en een gebogen en gebroken fronton. In het midden van dit fronton prijkt het stadswapen. Op de schachten van de pilasters, op de fries en aan weerszijden van het wapen is in de versiering een reeks allegorieën op het stadsbestuur uitgebeeld: krijgstuig, schrijftuig, boeien, caduceus, fasces, hangsloten, zegelstempels, sleutels, oog, charters, inktpot, boeken, weegschaal, e.d. Een gesneden zegelstempel op de fries draagt het jaartal 1665.
Aan de wanden van de vestibule hangen zes gildeborden, te weten:
Aan de wand tegenover de ingang hangen voorts twee statiezwaarden xvi b of xvii a. In de vestibule staat te pronk een gedeeltelijk vergulde bokaal van gedreven zilver, door de oud-burgemeester Adriaan van Boekholt in 1660 aan de stad geschonken, in of kort na 1672 verkocht en in 1953 teruggekocht. De bokaal, die 90 cm hoog is, wordt gekenmerkt door een uitermate naturalistische vormgeving (afb. 32). De stam is bewerkt als een boomstam waartegen twee bokken zijn weergegeven, allegorie op de naam van de schenker. De kop is versierd met spelende kindertjes. Op het deksel een adelaar die een wapenschild met een bok draagt. Merken: Amsterdams meesterteken ME (Michiel Esselbeeck), jaarletter H (1660). Litt.: Frederiks iv, no. 125. De trouwzaal aan het Grote Kerkhof rechts van de ingang is ontstaan door het samenvoegenGa naar margenoot+ van twee kamers, welker plafonds men heeft behouden. Zij dagtekenen uit de bouwperiode van Jacob Roman. Het eerste plafond (afb. 20) heeft een brede koof. Op de hoeken van het middenvak komen wapens voor, die volgens Houck (Dev. Pr. Bk., blz. 13) de wapens van de vier stadssecretarissen in 1695 moeten zijn: een bok - Van Boekholt; pijl met kroon - Borgerink; drie rozen - Rouse; vier ringen - Van Suchtelen. De koof heeft aan elke zijde een putto in medaillon, waarvan een met Mercurius-staf, een met een hond en een met een vogel. Aan de zijde van het Grote Kerkhof komt op de koof het jaartal 1695 voor, aan de overzijde het opschrift: 9 Juni (?). Het tweede plafond, in dezelfde stijl, is soberder en is met enkele ranken versierd. De Raadzaal (afb. 23), die al midden-xvii van ouds de Raadzaal schijnt te zijn geweest,Ga naar margenoot+ werd ingevolge raadsbesluit van 19 oktober 1659 voorzien van een nieuwe vloer en nieuwe gestoelten langs de wanden, waarbij werd bepaald dat het gestoelte van de beide fungerende burgemeesters hoger en aanzienlijker dan de overige zou zijn. In 1805 werd de raadzaal gemoderniseerd. Uit die tijd dagtekenen ongetwijfeld de gesneden vleugeldeur (afb. 22) en het sober versierde stucplafond. De deurvleugels vertonen in de bovenste panelen van de zaalzijde de emblemen van het Recht. Van de gestoelten langs de wand van de Raadzaal is niets overgebleven dan de achterbetimmering van de verheven zetels van de twee burgemeesters. Boven op deze sierbetimmering is ingevolge raadsbesluit van 5 November 1731 een decoratief uurwerk | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
geplaatst dat in de vormen aansluit bij het oude werk en geleverd werd door de horlogemaker Van Houten. De achterwand van het overigens verdwenen burgemeestersgestoelte bestaat thans uit twee vlakke compartimenten die gevat zijn tussen drie composiete pilasters. De bovenhelften van de vlakke velden worden gevormd door de getoogde deurtjes van wandkasten. De genoemde drie pilasters dragen een sterk vooruitspringend hoofdgestel in welke fries de woorden: Audi et alteram partem, staan. Daarboven bevindt zich een gebogen fronton. Als ware zij een schoorsteenboezem, verrijst onmiddellijk achter het fronton de uurwerkkast, welke, doordat zij in dezelfde stijl als het burgemeestersgestoelte is versierd en evenals dit in een romige tint met goudhoogsels is geschilderd, één geheel met het gestoelte schijnt uit te maken. De pilasters van het gestoelte zijn versierd met snijwerk op de schachten, in welk snijwerk rollen papier, bundels pennen, zegelstempels, slangen, toneelmaskers, bliksemschichten en dergelijke allegorische voorwerpen zijn uitgebeeld. De kastdeurtjes dragen festoenen. De fries vertoont een weerszijden van het opschrift slangestaven en kronen. In het gebogen fronton het gekroonde stadswapen temidden van fasces, slangestaven, ketenen, boeien en andere emblemen van Recht en Gezag. Op de hoeken van het hoofdgestel staan gesneden beelden, gedrapeerde vrouwefiguren: de Prudentia links met een staf waarop een Alziend Oog, de Justitia rechts met weegschaal, slang en spiegel. De uurwerkkast heeft in het midden van de voorzijde een rechthoekig geschilderd vak in welks midden zich de wijzerring bevindt. In de hoeken van dit vak bevinden zich allegorische taferelen van de vier jaargetijden, in de cijferring een landschap door de schilder Gerard Jan Palthe (Houck, Dev. Pr. Bk., blz. 14). Onder de cijferring staat het opschrift: Yoost v Houten Daventriae. De kroonlijst die de uurwerkkast afsluit is in het midden opgebogen om ruimte te vinden voor de gesneden figuur van een bazuinblazende engel. In de Raadzaal hangen de navolgende schilderstukken:
Aan weerszijden van de ingangsdeur hangt een bord met vijf zwaarden van middeleeuws karakter (afb. 34). Met de beide hiervoor genoemde zwaarden in de vestibule maakt dit een getal van twaalf stadszwaarden. Het is bekend dat de stad al xiii een aantal | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
zwaarden ten geschenke kreeg. De borden hebben sierlijk gesneden lijsten, midden-xvii. Het stuk gang vóór de Raadzaal is te oordelen naar het stucwerk van het plafondGa naar margenoot+ tegelijk met de Raadzaal in 1805 gemoderniseerd. Tegenover de deur van de Raadzaal bevindt zich als toegang tot het 19e-eeuwse trappenhuis een dubbele houten boog, afgesloten met een fronton waarin een wapen voorkomt: gedeeld, rechts (herald.) drie druivetrossen, links een boomtak waaruit drie loten spruiten (afb. 21). Deze dubbele poort is afkomstig uit het huis Assenstraat 20 en indertijd door de eigenaar van dat huis aan de gemeente geschonken (Vr. mededeling van de heer A.G. Beltman). In het trappenhuis portret van koning Willem i in kroningsmantel met de kroon opGa naar margenoot+ een tafel. Kniestuk, doek 176 × 120, anonym. De burgemeesterskamer heeft aan de korte oostzijde een brede schouw waarvan deGa naar margenoot+ gesneden eikehouten boezem wordt gedragen door twee Jonische zuilen van grijsgeaderd marmer (afb. 24). De boezem is voorzien van een schoorsteenstuk op doek (afb. 26), Scipio en de bruid van Numantia, door Dirk Hardenstein die daarvoor in 1653 werd betaald (M.E. Houck, mededelingen betreffende Gerhard ter Borch, enz., blz. 345). Aan de overzijde is de hele wand bedekt met een eikehouten kastenbetimmering (afb. 25). Deze betimmering is decoratief behandeld en verdeeld in een benedenbaan en een bovenbaan, onderscheidenlijk verdeeld in vakken door jonische en composiete pilasters. In de burgemeesterskamer hangen twee geschilderde portretten, voorstellende de Koning-stadhouder Willem iii en zijn gemalin Maria Stuart, ovaal, doek, 84 × 65 cm, ongesigneerd.
HET BUREAU VAN POLITIE, Grote Kerkhof 28, is gevestigd in een huis dat in de middeleeuwen de naam Brunenberg droeg en later het landshuis heette (afb. 35-37). Brunenberg wordt zover wij weten het eerst vermeld in 1354 (Cam.rek. ii blz. 251). Het was een vanGa naar margenoot+ de herbergen waar schepenen en raad vaak bijeen kwamen en gasten van de stad plachten te trakteren. In 1364 werd Brunenberg door de stad gekocht, waardoor intussen geen verandering in de bestemming kwam. In 1365 werden in opdracht van de stadswijnheren verbouwingen uitgevoerd (M.D. Houck, Het Groote Kerkhof te Deventer, overdruk uit de Deventer Courant van 7 september 1900, blz. 7). Op 15 december 1631 werd besloten Brunenberg te bestemmen tot zetel van de Gedeputeerde Staten van Overijsel, die beurtelings een jaar vergaderden in een van de drie Overijselse hoofdsteden. Volgens de Tegenwoordige Staat diende het Landshuis bovendien als provinciale griffie, en vergaderden er de commissies uit de staten. De vergaderingen van de volledige staten werden gehouden op de Grote Zaal, de tegenwoordige Raadzaal, op het stadhuis. Terwille van de nieuwe bestemming onderging het huis in 1632 een verbouwing. Bij deze verbouwingen waren de stadstimmerman Marten Luloffs en de stadsmetselaar Melchior Smit betrokken zonder dat uit de voorhanden gegevens blijkt aan wie het ontwerp te danken is (Houck als voren blz. 32). In 1633 kreeg de schilder Egbert Janszen van Venlo betaling, enerzijds voor materiaal als bladgoud, allerhande verf en olie, anderzijds voor loon omdat hij de gehouwen krijgsman met het stadswapen boven op de gevel en de gevel zelf had ‘afgezet’ (Houck als voren blz. 36). De kleurige afwerking van de gevel kostte ruim 227 gulden, een hoog bedrag als men in aanmerking neemt dat de zandstenen krijgsman boven op de gevel, de uitgaven aan materiaal daargelaten, de stad 100 gulden heeft gekost. In 1770 kwam een inwendige verbouwing tot stand en verving men de oude vensterkozijnen van de voorgevel door ‘Engelsche schuifcasijnen’. In de jaren 1927 en 1928 zijn voor- en achtergevel gerestaureerd door de gemeente-architect W. Uytenhoudt. Het Bureau van Politie vertoont aan de voorzijde een weelderige pronkgevel die hetGa naar margenoot+ jaartal 1632 in de top draagt. Gelijkstraats bevindt zich in het midden de hoofdingang | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
in de gedaante van een rijk versierde poort bekroond door een medaillon met dubbel wapenschild. Het ene schild bevat de Deventer adelaar, het andere heeft een rode en een witte baan, de stadskleuren. Links en rechts van de hoofdingang en daarvan telkens door een venster gescheiden is nog een decoratief behandeld poortje aanwezig. Het rechtse van die beide poortjes leidt naar de gang of steeg die vanouds tussen Brunenberg en het stadhuis heeft bestaan en die men waarschijnlijk bij de verbouwing van 1632 dusdanig heeft overbouwd dat uitwendig gezien Brunenberg en het stadhuis elkander raken. Achter het linkse poortje is thans een kamer gelegen weshalve men deze doorgang heeft dichtgezet. De eerste twee verdiepingen van de voorgevel worden gekenmerkt door een indeling door middel van enkele wandpijlers, die van de derde en vierde verdieping door een indeling met behulp van dubbele wandpijlers. Sluitstenen met een versiering van maskers in de vensterbogen, grillig gevormde overspanningen van de blinde vakken van de geveltop, klauwstukken, pinakels en andere sierstukken van zandsteen verlenen een grote levendigheid aan de voorgevel. De bestaande zandstenen vensterkozijnen dagtekenen alle van de restauratie in 1927. Aan de achterzijde verrijst een topgevel van de allersoberste soort. Ga naar margenoot+ Het huis is in zijn geheel onderkelderd. De kelder vormde oorspronkelijk één ruimte met vier zandstenen pijlers op een rij in het midden. De pijlers dragen een rij bakstenen bogen waarop de beide evenwijdige bakstenen tongewelven neerkomen. Naderhand is geheel rechts aan de straatzijde een ruimte afgescheiden waarin een trap van de straat benedenwaarts leidt naar een verbindingsgang tussen politiebureau en stadhuis. De kelder is overigens aan voor- en achterzijde van buiten bereikbaar en blijkbaar nooit binnenshuis bereikbaar geweest. Vrees voor instorting van bogen en gewelven is oorzaak geweest dat men naderhand de zandstenen pijlers met baksteenmetselwerk heeft verzwaard en dat men vrijstaande hulppijlers en steunbogen heeft gebouwd. Gelijkstraats bevindt zich aan de straatzijde een vestibule. Een drietal bogen scheidt deze vestibule in twee delen die zich in de diepte uitstrekken. In het rechtse deel gaat de trap naar boven. Gemelde bogen rusten op twee vrijstaande zandstenen pijlers (afb. 36) en één overeenkomstige wandpijler aan de straatzijde. Alle drie de pijlers, kenmerkend laat-gotisch van vormen, vertonen een driekwart-ronde schacht met gewrongen cannelering tegen een vlakke rugkant. De wandpijler naast de ingang heeft de platte kant tegen de muur, de beide overige zijn ten opzichte daarvan een kwartslag gedraaid en hebben hun rugkant naar de zijde van het stadhuis gericht. Deze vreemde opstelling alsmede het feit dat de pijlers midden op het rechtse tongewelf staan en de omstandigheid dat de bogen volstrekt ongeprofileerd zijn in tegenstelling tot de rijke detaillering van de pijlers, doet onderstellen dat de drie zandstenen pijlers voor een heel andere plaats zijn gemaakt en eerst vrij laat hier terecht zijn gekomen om de bogen tussen de beide helften van de vestibule te dragen. Overigens bevat het gebouw niets opmerkelijks.
DE WAAG is een vrijstaand gebouw op het zuidelijke eind van de Brink. Het dient nu tot stedelijk museum (afb. 38 39-40). Ga naar margenoot+ Litteratuur: Nagge ii blz. 128; P.C. Molhuysen in Ov. Alm. 1840 blz. 83 en 91; H. Kronenberg in Versl. en Meded. O.R.G. 1916 blz. 98; A.C.F. Koch in Deventer Dagblad van 6 sept. 1952. Ga naar margenoot+ Zoals het opschrift van de stichtingssteen op de noord-westelijke hoek aangeeft werd deze de 15de augustus 1528 geplaatst. Nagge weet te vertellen dat men voor het bouwen van de Waag gebruik heeft | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
gemaakt van de sloop van het blokhuis Morgensterre, ook wel genaamd Kijk-in-de-Pot, het sterkste van de twee forten die Karel van Gelre op de oostelijke rivieroever had opgericht om Deventer te hinderen en die de Deventernaren in 1528 hadden verwoest. In 1531 werd de Waag in gebruik genomen. Met uitzondering van het bordes en zijn trappen dat uit 1643/'44 dagtekent en hetGa naar margenoot+ torentje dat wellicht in diezelfde tijd is gemoderniseerd, vertoont het hele gebouw de vormen van de late Gotiek uit de stichtingstijd, 1528. De plattegrond heeft de gedaante van een rechthoek met een uitspringende achtzijdige traptoren op de rechterhoek van de voorzijde. De spiltrap mondt uit op de omgang die het dak omgeeft. Op de overige hoeken zijn ter hoogte van deze omgang achtkante spietorentjes uitgekraagd. De kop van de traptoren en de spietorentjes zijn verbonden door een gotische balustrade van zandsteen. Op de schilderij van Beerstraaten zijn de pinakels in de balustrade al zonder spitsen afgebeeld. Wellicht zijn zij steeds onvoltooid gebleven. In de vorige eeuw heeft men er neogotische dekstukken op geplaatst. Tegen de pinakels zijn de einden bewaard van de sierlijke kam op de balustrade die op de schilderij van Beerstraaten is afgebeeld en ook nog op de prent in de Teg. Staat (deel iii, t.o. blz. 205), maar in 1844 al was verdwenen (Litho van dat jaar afgeb. Houck, Dev. Pr. Bk., afb. 45). Van de Waagpoorten, twee in elk van beide lange zijgevels, is thans geen spoor meer te bekennen. Op de schilderij van Beerstraaten zijn de twee poorten in de rechterzijkant duidelijk afgebeeld. Boven de middenzuil van het bordes bevindt zich een gebeeldhouwde draagsteen waarop een monster naar voren springt. De balustraden van de beide trappen zijn zowel aan het begin als aan het eind voorzien van zittende leeuwefiguren die de | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
stadswapens houden. Halverwege de trapbalustraden zijn op vrij onorganische wijze liggende leeuwefiguren geplaatst, de een met een welp, de ander met een aap tussen de voorpoten. Zij ontbreken op de schilderij van Beerstraaten. Schildhoudende leeuwen staan op de voorhoeken van de balustrade van het bordes, liggende leeuwen bevinden zich op de achterzijde waar men het bordesplat betreedt. Ingemetseld in de rechterzijgevel zijn twee kraagstenen met maskervoorstellingen. Een steen daartussen heeft het masker verloren bij het bombardement van 6 februari 1945. Voorts vindt men in deze gevel drie stenen met reliefs, onderscheidenlijk een ster, een maan en een zon. In de linkerzijgevel treft men drie kraagstenen aan die van maskers zijn voorzien en drie stenen met reliefs: een kookpot, een zespuntige ster, en een zespuntige ster gevat tussen twee stroken waarop Bourgondische vuurslagen en St. Andrieskruisen zijn uitgehouwen. De kraagstenen zijn ongetwijfeld buitstukken, afkomstig van het fort Morgenster of wel Kijkindepot, de reliefs toespelingen op de bedreiging van de stad door Karel van Gelre (afb. 1). Een groot blok Bentheimersteen in de achtergevel draagt een opschrift aangaande het leggen van de eerste steen in 1528.
Ga naar margenoot+ Het hele gebouw is onderkelderd. In de as staan zes zandstenen pijlers, vierkant met afgeschuinde hoeken, over welke bakstenen gordelbogen dwars op de as zijn geslagen. Deze gordelbogen dragen bakstenen troggewelven. Het voorhuis heeft nog in hoofdzaak zijn oude balkzoldering met korbeels op geprofileerde kraagstenen bewaard. Overigens zijn vloeren en binnenmuren in het algemeen niet ouder dan xix. Ga naar margenoot+ In het torentje op het dak hangt een klok van 102 cm middellijn, voorzien van twee fraaie friezen en daartussen van het opschrift: Anno dni m g lv (1555) Santus (sic) Johannes Baptista vox clamantis era cuius gero nomina plebem ad Christi cultum nocte dieque voco. Mevrouw Doornink merkte op dat de ornamentatie overeenkomt met die van de grote luiklok van de toren van de St. Lebuinuskerk, nu in het stedelijk museum, en dat de Waagklok derhalve moet worden toegeschreven aan Willem Wegewart (Versl. en Meded. o.r.g. 1941, blz. 86). Of de klok die nu op de Waag hangt dezelfde is als die welke Wegewart pas in 1563 voor de Waag leverde, gelijk mevrouw Doornink onderstelde, laten wij in het midden. Ga naar margenoot+ Tegen de rechterzijgevel van de Waag hangt een koperen ketel, ongetwijfeld de ketel welke de stad in 1434 aankocht om daarin de gevangengenomen muntmeester van de heer van Batenburg ter dood te brengen door hem in gloeiende olie te koken, zulks op beschuldiging van het maken van valse munt (Bijdr. tot de geschiedenis v. Overijsel, 1880, blz. 349). | |||||||||
Kerkelijke gebouwenDE GROTE OF ST. LEBUINUSKERK is een overwelfde gotische hallekerk waarvan de kern wordt gevormd door de overblijfselen van een aanzienlijke romaanse basiliek uit de xie eeuw. De kerk behoort aan de Hervormde gemeente van Deventer met uitzondering van de toren die eigendom is van de burgerlijke gemeente (fig. 7-18, afb. 41 vlg.). Ga naar margenoot+ Litteratuur: F.A. Hoefer en W. te Riele, De St. Lebuinuskerk te Deventer, z.j. (1906); M.J.A. Moltzer, De oudste levensbeschrijving van Lebuinus, in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Fig. 7. Deventer, Grote Kerk, plattegrond
| |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Fig. 8. Deventer, Grote Kerk, lengtedoorsnede
| |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
1909 blz. 221; N.B. Tenhaeff, Drie Deventer oorkonden en de Zwolsche kerk, in zijn Diplomatische Studien over Utrechtsche Oorkonden der xe - xiie eeuw, 1913, blz. 184; M.E. Houck, Het Groote Kerkhof te Deventer, in Deventer Courant 7 september 1900; M.E. Houck, Twee bouwwerken van Hendrik de Keizer te Deventer, in Eigen Haard 1899, blz. 693; E.H. ter Kuile en N.M. Liesker, De St. Lebuinuskerk te Deventer, in Bouwkundig Weekblad 1953 blz. 135; H. Thümmler, Die Bedeutung der Edelherren zur Lippe für die Ausbreitung der Westfälischen Baukunst, in Westfalen, Hanse, Ostseeraum, Reihe 1 Heft 7, 1955, blz. 168; E.H. ter Kuile, De kerken van bisschop Bernold, in Bulletin k.n.o.b. 1959 kol. 145; A. Mann, Doppelchor und Stiftermemorie, Zum Kunst- und Kultgeschichtlichen Problem der Westchöre, in Westfälische Zeitschrift 1961 blz. 149. Fig. 9. Deventer, Grote Kerk, dwarsdoorsnede
Fig. 10. Deventer, Grote Kerk, plattegrond van de krocht
| |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ In of omstreekts 765 kwam de Engelse priester Liafwin of gelatiniseerd Lebuinus herwaarts om hetGa naar margenoot+ Christelijk geloof te prediken onder de Saksen. De Christenen onder de bevolking maakten hem eerst een kapel (oratorium) aan de linkeroever van de IJsel in de plaats genaamd Wilp en vervolgens een kerk en woonverblijf (ecclesiam et mansionem) aan de oostelijke oever op de plaats genaamd Deventre. De heidenen staken deze kerk na enige tijd in brand en verdreven de Christenen. Later herbouwde Lebuinus de kerk in Deventer en na zijn dood werd hij er in zijn kerk begraven. Te tweeden male verwoestten de heidenen de kerk kort daarop. Bisschop Alberik I van Utrecht zond in 775 zijn vriend Liudger naar Deventer. Deze begon er een nieuwe kerk te bouwen nadat hij vergeefs moeite had gedaan het graf van Lebuinus te vinden. Lebuinus verscheen in een droom aan Liudger en gaf te kennen dat zijn overblijfselen onder de zuidelijke muur van de nieuwe kerk begraven lagen. Bij zoeken vond men het gebeente daar en door deze zuidelijke muur nog een eind zuidwaarts te verschuiven bereikte men dat het graf van Lebuinus binnen de kerk kwam te liggen. Volgens de levensbeschrijving van Liudger door Altfried, geschreven tussen 839 en 849, was er aan de Deventer kerk een klooster verbonden van canonici (caenobium canonicorum Deo famulantium). Bisschop Adelbold 1, 866-899, verdreven uit Utrecht door de Noormannen, vestigde zich in of vóór 895 te Deventer. Zijn opvolger Radbod, 900-917, zetelde bij voortduring in Deventer en werd er in de kerk begraven. Radbods opvolger Balderik, 918-976, nog in Deventer verkozen, kon naar Utrecht terugkeren. Thietmar van Merseburg vertelt dat, sinds Balderik de bouwvallige kerk van Deventer had laten herbouwen, de doden in en buiten de kerk dermate spookten dat de priester van de kerk tenslotte tot as verteerd voor het altaar werd gevonden. Tenhaeff (a.w. blz. 208 noot 3) heeft betoogd dat er weinig reden is op grond van zulk een griezelsprookje een herbouwing onder Balderik aan te nemen. | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
toren (Cam.rek. i blz. 320: ad obstruendum januam in turri campanarum). Wij menen gerust te kunnen aannemen dat de bedoelde klokketoren die van de Grote Kerk was. In 1360 werd in Avignon een aflaatbrief opgesteld ten behoeve van het herbouwen of herstellen van de St. Lebuinuskerk die geheel en al door het vuur verwoest heet te zijn (G. Brom. Bullarium Trajectense ii no. 1661: ... cum sicut accepimus ecclesia sancti Lebuini... casu fortuito incendio fuerit concremata et quasi totaliter destructa...). Wij durven niet uitmaken of het daarbij nog steeds ging om herstellingen van de schade die de brand van 1334 had aangericht, of dat er sindsdien nòg een brand is geweest waaromtrent geen andere berichten tot ons zijn gekomen. Intussen werd ook in diezelfde tijd aan de kerk gewerkt. Over de jaren 1481-1484 noteerde dr A.C.F. Koch uit de Renuntiatieboeken vooral offervaardigheid ten behoeve van de St. Pieterskapel ten z van het hoofdkoor. In 1486 ging het kapittel een overeenkomst aan met de stad, waarbij het kapittel toestond ‘dat de eerbre raet der stat van Deventer bij oeren dair toe gedeputierden kerkmeisteren moegen doen tymmeren die kerck um dat choer henne an dat cruyswerck toe in sulker manyren als die suider sijde van der kerck voirs getymmert is’ (Dumbar i blz. 411). Daarbij was het de bedoeling ‘voirt dat Choir te slippen om lucht in dat Choir te krijgen’. Met dit ‘slippen’ wordt kennelijk bedoeld het breken van openingen in de muren. Verder bepaalde de overeenkomst dat, indien de Raad verkoos ‘om cruempten willen des omgancks der kercken dat olde capittelhuis baven sunte Olaus capelle uyt te breken’ zulks veroorloofd zou zijn, maar dat dan terstond ten behoeve van de heren van het kapittel op kosten van de stad gemaakt zou worden ‘een bequaem capell tuschen twien pijlers myt eenen afdack an die noerdersyde van den roester dair die heren oeren inne- ende uytganck hebben mogen’ (Dumbar i, 441). Uit een verklaring die het kapittel in 1502 gaf blijkt dat de heren van de magistraat die verbouwing had laten uitvoeren en daarbij het gewelf van het koor ‘dale hadden doen werpen’. Terwijl men de kooromgang voltooide verrees ook de Raadskapel, waarmee men in 1494 begon en die men in 1499 kon laten wijden. | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
midden van de kerk vóór het koor stond een altaar van het H. Kruis, en een tweede kruisaltaar bevond zich in de krocht (blz. 297, 421). Bovendien stonden in de krocht nog altaren van St. Michael en St. Anna (blz. 392, 417, 423). Processies gingen veelal ook rond in de O.L. Vrouwekerk die steeds Capella Beatae Mariae wordt genoemd. Beide kerken stonden dus niet voor niets met elkander in open verbinding. Dumbar noemt in het geheel 10 ‘oude’ altaren en 24 ‘nieuwe’, maar wij zijn er niet zeker van in hoeverre daarbij altaren zijn gerekend in de O.L. Vrouwekerk. In 1612 deden Schepenen en Raad een voorstel aan de Gezworen Gemeente om de toren te verhogen met een open lantaarn teneinde gelegenheid te vinden een klokkespel te plaatsen. Zij legden daarbij een ontwerp over dat was gemaakt ‘bi den Fabryckmeester der stad Amstelredamme’, dat wil zeggen door Hendrik de Keyser. De Gezworen Gemeente aanvaardde het voorstel en in 1613 werd de doorluchtige achtzijdige koepel uitgevoerd. De Keyser was niet alleen de ontwerper maar ook de aannemer. Eigenaardig schijnt het dat men op 2 maart 1613, toen het werk al aan de gang was, het besluit nam om de pijlers van de lantaarn vier of vijf voet hoger te maken dan aanvankelijk de bedoeling was geweest. Een model voor een torenkop volgens een niet uitgevoerd ontwerp van een onbekende (Houck Dev. Pr. Bk. fig. 35) berust in het Museum De Waag. Het klokkespel dat in 1613 aan Hendrik Wegewart in Kampen was besteld werd in 1647 als ondeugdelijk vervangen door een nieuw dat het jaar tevoren was besteld bij François Hemony in Zutfen (Dumbar i blz. 413). | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
voltooiing nadert. In 1957 begon de restauratie van de toren onder leiding van Ir W.P.C. Knuttel te Deventer nadat al tevoren, in 1951-'52, het klokkespel was herzien, uitgebreid, en in een nieuwe klokkestoel was opgehangen. Veel verweerd en door inwatering ontwricht metselwerk en ornamentaal steenhouwwerk moest worden vernieuwd. Op de omgang boven de eerste vierkante geleiding is een nieuw ontworpen balustrade geplaatst. Men is thans, 1962, bezig met de eerste geleding, nadat men de lantaarn en de tweede geleding heeft voltooid. De gedaante van de gotische hallekerk wordt in zeer sterke mate bepaald door deGa naar margenoot+ romaanse basiliek uit welke zij is ontstaan. De 11e-eeuwse basiliek is ons buitengewoon goed bekend, enerzijds doordat de 11e-eeuwse muren nog voor een groot deel tot bijna hun volledige oorspronkelijke hoogte reiken, anderzijds doordat onderzoekingen in 1961 en 1962 de grondslagen aan het licht hebben gebracht van alle delen waarvan de plattegrond voordien niet vaststond. De gotische hallekerk heeft de eigenaardigheid dat het zoal niet van den beginne dan toch betrekkelijk vroeg in de bedoeling heeft gelegen haar op het westen te voorzien van twee zeer massale torens. Van deze torens is alleen de zuidelijke tot stand gekomen. Dat de O.L. Vrouwekerk zich oostwaarts uitstrekt tot het noorderzijschip van de St. Lebuinuskerk heeft belet dat van de noordertoren meer werd uitgevoerd dan twee van de vier hoekpijlers en de boog die deze verbindt. Uitwendig is van de 11e-eeuwse kerk niets meer te zien dan de noordergevel van het oostelijke dwarsschip, welke romaanse gevel evenwel zijn driehoekige top, die er ongetwijfeld is geweest, heeft moeten missen. Aan de zuidzijde van dit dwarsschip is een ruime rechthoekige kapel uitgebouwd die ongetwijfeld de Raadskapel is geweest (Houck, Het Groote Kerkhof). Inwendig is veel meer te zien van de romaanse basiliek: de volledige krocht, ontpleisterd muurwerk en pijlers van de oostelijke koorpartij, van het oostelijke dwarsschip en van het westelijke dwarsschip, en boven de gewelven hele stroken muurwerk met vensters en nissen. Aan de zuidzijde ligt de kerk geheel en aan de westzijde voor het grootste deel vrijGa naar margenoot+ aan het Grote Kerkhof en de Kleine Poot. De noordzijde is geheel en al ingebouwd, zowel wat de kooromgang aangaat, als het oostelijke dwarsschip en het noorderzijschip. De hoofdingang, bestaande uit twee gekoppelde boogdoorgangen, bevindt zich in deGa naar margenoot+ westelijke muur van het middenschip. Een kleine ingang komt voor in het zesde vak van het zuiderzijschip, een nog smallere in de westelijke muur van de Raadskapel. Op de prent bij Dumbar staat een enkele ingang afgebeeld in de zuidmuur van de Raadskapel, waarvan men xix een dubbele heeft gemaakt die intussen omstreeks 1916 is dichtgemetseld. De bestaande twee ingangen in de kooromgang zijn geen van beide oorspronkelijk. In de noordmuur van het oostelijke dwarsschip vormt een laat-gotische doorgang een verbinding tussen de kerk en dienstruimten achter de kosterswoning. Lengte van de kerk binnenwerks 99, 10 m. Breedte van de kerk over de RaadskapelGa naar margenoot+ binnenwerks 38,65 m. Hoogte toren tot bovenkant balustrade tweede omgang 46 m. Hoogte toren tot de open peer op het koepeldak 62,50 m. Lengte van de romaanse basiliek buitenwerks 82,16 m. Breedte van de romaanse basiliek over het oostelijke transept, buitenwerks in de as 33,71 m. Buitenwerkse breedte n gevel o transept 11,86 m. Lengte middenschip tussen de beide transepten, noordz. 32,80 m. Lengte middenschip tussen de beide transepten, zuidz. 32,87 m. Breedte van het romaanse middenschip buitenwerks 12,00-12,20 m. Breedte binnenwerks van het romaanse middenschip, koor en o transept 9,72-9,83 m. Wij menen de onderstelling te mogen wagen dat men bij het uitzetten van de romaanse | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
basiliek een voetmaat heeft gebruikt van ten naaste bij 33 cm. Bij een voet van 33 cm is de buitenwerkse lengte van de romaanse basiliek vrijwel 250 voet (82,50 m tegen een gemeten lengte van 82,16 m), de breedte over het o transept ongeveer 100 voet (33 m), de lengte van het schip tussen de beide transepten ook ongeveer 100 voet, de gevelbreedte van het o transept 36 voet (11,88 m), en de binnenwerkse breedte van middenschip, koor en transepten van de romaanse kerk 30 voet (9,90 m).
Ga naar margenoot+ De funderingen van het romaanse werk bestaan uit een voet van zwerfkeien ter hoogte van ongeveer 120 cm en vervolgens uit metselwerk van tufsteen ter hoogte van een 70 cm. De onderste lagen keien zijn los gestapeld, de bovenste in mortel gebed. De zwerfkeien behoren in het algemeen tot het Skandinavische Diluvium, in hoofdzaak granietsoorten. Dit is een aanwijzing dat men de keien uit een min of meer wijde omtrek heeft vergaard en niet van ver heeft aangevoerd. Al het opgaande werk van muren en pijlers van de romaanse basiliek is van tufsteen. Zowel in de funderingen als in het opgaande werk heeft men op de gebruikelijke wijze de kern als gietwerk van brokken uitgevoerd. Op sommige plaatsen zijn aan de buitenkant vrij grote platte stukken tufsteen op hun smalle kant geplaatst tussen lagen van liggende blokken. Dit is vooral goed te zien in de blinde nissen van de noordergevel van het oostelijke dwarsschip (afb. 48). De zuilen van de krocht en de imposten onder de bogen die tot het 11e-eeuwse werk behoren zijn van zandsteen. De kolonnetten die men in een latere romaanse periode aanbracht, toen men het voornemen had de kerk te overwelven, zijn in trachiet uitgevoerd. Al het gotische werk is van baksteen, aan de buitenzijde bijna volledig met natuursteen bekleed. Ook is voor bewerkelijke onderdelen als kolonnetten, lijsten, gewelfribben, e.d. steeds natuursteen gebruikt. Bij wijze van uitzondering heeft men in de tijd van de Gotiek wel eens metselwerk, dat door bepleistering toch niet in het zicht kwam, van tufsteen gemaakt die ongetwijfeld uit afbraak voorhanden was. Dat is het geval met de zuidelijke middenpijler van het schip. De baksteen meet overal ongeveer 27,5 × 14 × 6-7 cm. Wat de soorten natuursteen uit de perioden van de Gotiek aangaat, voor vlak werk is steeds tufsteen gebruikt. Aan de toren is voor bewerkelijke delen aanvankelijk meest trachiet toegepast, afgewisseld met Baumbergersteen voor het meest gedetailleerde werk van baldakijns, e.d. Dit Baumberger steenhouwwerk, dat zeer sterk was verweerd, is bij de laatste restauratie vervangen door duurzamer Franse kalksteen evenals bijna alle trachiet aan de buitenzijden. Aan de eigenlijke kerk heeft men voor de bewerkelijke onderdelen Bentheimersteen en Baumbergersteen gebruikt. Waarschijnlijk heeft men in verloop van tijd heel wat verweerde Baumbergersteen door zandsteen vervangen. Sinds de restauratie van Te Riele is op grote schaal oude zandsteen en vooral Baumbergersteen vervangen door verschillende soorten Franse kalksteen. De koepel is van baksteen en Bentheimersteen. Steenhouwersmerken komen uitermate weinig voor. Wij noteerden de volgende, alle op blokken zandsteen van de kooromgang en aan de binnenzijde van het noorderzijschip:Kooromgang uitwendig: Noorder zijschip inwendig: Ga naar margenoot+ Wat de bekapping aangaat dient vermeld te worden dat in de buitenzijden van de toren moeten aanwezig zijn die duidelijk aantonen dat de kerk, toen zij de hallevorm kreeg, door evenwijdige kappen werd gedekt en dat er geen sprake is geweest van afzonderlijke kapjes op de afzonderlijke vakken van de zijschepen zoals Te Riele die heeft gemaakt. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
De kooromgang had enige afzonderlijke daken over combinaties van traveeën, de Raadskapel steeds een eigen schilddak. Het torentje op dit dak is aan Te Riele te danken.
De westgevel van het middenschip bevat een dubbele ingang met ronde bogen vanGa naar margenoot+ laat-gotische profilering. Daarboven bevindt zich een groot venster, waarvan de spitse boog wordt begeleid door een deklijst die een ezelsrug vormt, bezet met hogels en eindigend in een kruisbloem. De balustrade op dit gevelvlak is eerst aangebracht ten tijde van de restauratie van Te Riele. De toren bestaat uit twee vierkante geledingen en een achtkante koepel. De eersteGa naar margenoot+ geleding is aanmerkelijk zwaarder dan de tweede, zodat een omloop ontstaat aan de voet van de tweede geleding. Op oude afbeeldingen is deze omgang steeds zonder balustrade weergegeven. In 1960 is naar ontwerp van ir W.P.C. Knuttel een balustrade in gotische vormen aangebracht. De toren is van buiten niet toegankelijk dan door een smalle doorgang die naderhand in de zuidzijde is uitgebroken. De eerste geleding heeft aan de zuidzijde drie steunberen en aan de westzijde twee veel zwaardere steunberen. De twee uiterste steunberen van de zuidzijde zijn opgetrokken van trachiet met toepassing van Baumbergersteen voor enkele zeer bewerkelijke onderdelen, welke Baumbergersteen thans wegens sterke verwering door kalksteen wordt vervangen. De middenbeer is evenwel geheel van Bentheimersteen en midden tegen het veld van een nis geplaatst welke nis niet anders is dan een dichtgemetseld venster. Hieruit volgt dat de middensteunbeer een latere toevoeging is. De zware steunberen aan de westzijde zijn ook naderhand tot stand gekomen ter vervanging van lichtere gelijk die van de zuidzijde. Toen men de zware steunberen uitvoerde heeft men in de aanziende kant het ornamentele steenhouwwerk van hun voorgangers opnieuw toegepast tussen banen vlak werk van Bentheimersteen. De brede middennis van de westzijde is ook oorspronkelijk een venster geweest. Eerst heeft men het zover dichtgezet dat er een heel smal venster overbleef en vervolgens is ook dit smalle venster gesloten. Thans heeft men het voornemen het smalle venster te heropenen. Uit een en ander volgt dat de eerste geleding oorspronkelijk aan west- en zuidzijde eender is geweest. De tweede torengeleding heeft een vlakke voet, verklaarbaar uit het voornemen om langs de omgang een balustrade te plaatsen die naar het schijnt nooit tot uitvoering is gekomen vóór Knuttel's balustrade van 1960 werd gemaakt. Elke zijde van de tweede geleding vertoont drie nissen waarvan de middennissen het breedst zijn en over grote hoogte zijn geopend als galmgaten. Van het zandstenen stijl- en traceerwerk in deze galmgaten waren omstreeks 1900 nog gedeelten over beneden de onderste galmborden. Later verdwenen ook deze resten. Bij de restauratie die in 1957 begon zijn de galmgaten opnieuw van stijlen en traceerwerk voorzien. Achter deze stijlen heeft men, om de ruimte in de toren af te sluiten tegen weer en wind, bakstenen stijlen opgetrokken waartussen glas is aangebracht. De balustrade op de tweede geleding dagtekent van de verhoging van de toren in 1613. Op de fries van de koepel staat in vergulde letters de volgende pentameter die op verzoek van de magistraat door de rector van de Latijnse School Gualterus Sylvanus was gecomponeerd: Fide Deo/Vigila/Consule/Fortis Age.
Van de acht vakken van het zuiderzijschip zijn de vijf oostelijke tot de vensterdorpels inGa naar margenoot+ baksteen uitgevoerd. Een verklaring hiervoor weten wij niet. De eerste versnijding van | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
alle steunberen is bij de restauratie onder Te Riele willekeurig veranderd. Gelijk op oude foto's is te onderscheiden werd de eerste versnijding door een kwarthol tot stand gebracht. Te Riele verving de kwarthollen door afschuiningen zoals die aan de jongere toren, Raadskapel en kooromgang voorkomen, eerst de vier westelijke, na het afbreken van de gebouwtjes tegen de oostelijke vakken omstreeks 1916 ook de overige, naar schrijver zich heel goed herinnert. Eén van de oorspronkelijke versnijdingsstukken ligt nu in de kelder van het museumgebouw De Drie Vergulde Haringen. De stenen vensterharnassen vertoonden tot 1948 nog steeds dezelfde tekening als op de prent bij Dumbar. Dat zij daarom nog de oorspronkelijke waren willen wij echter volstrekt niet beweren. Toen zij na 1948 zijn vervangen omdat zij door oorlogsgeweld onherstelbaar waren beschadigd heeft men afwijkende ontwerpen voor de vensterkoppen gemaakt. Dit geldt overigens niet alleen voor het zuiderzijschip maar voor de hele kerk. De balustrade en haar pinakels hadden tot de restauratie onder Te Riele ook dezelfde vorm als waarmee zij op de prent bij Dumbar voorkomen. Te Riele verving alle balustraden van de kerk door nieuwe van eigen vinding, behalve aan de ingebouwde noordzijde waar het van elders afkomende materiaal werd opgesteld. Aan de zuidzijde bleef maar één pinakel uit de tijd vóór Te Riele's optreden bewaard, namelijk die welke met de traptoren verheeld was. In 1960 is die pinakel in dezelfde vorm vernieuwd. In het zesde vak van het zuiderzijschip bevindt zich een ingang, gedekt door een latei.
Ga naar margenoot+ In de zijmuren van de Raadskapel zijn gotische steunberen verwerkt, waaruit blijkt dat zij jonger is dan zijschip en kooromgang. Aan de oostzijde is een kleine altaarnis uitgebouwd. In de westelijke muur bevindt zich een doorgang. De latei rust op draagstenen met mansfiguren, waarvan alleen de linkse oorspronkelijk is.
Ga naar margenoot+ In het algemeen komen de vormen van de kooromgang overeen met die van het zuiderzijschip. Volgens vriendelijke mededeling van de heer A.G. Beltman vond men indertijd bij het afbreken van de huizen die tegen de kooromgang hebben gestaan aan de steunberen overblijfselen van beelden. Het vak onmiddellijk naast de Raadskapel onderscheidt zich door een aantal bijzonderheden. Onder de vensterdorpel bevinden zich twee dichtgemetselde vensters die hun oorspronkelijke gevorkte middenstijlen nog hebben bewaard. Zij hebben gediend tot verlichting van een lage kapel waarvan de gewelfmoeten in de omgang zichtbaar zijn. Het grote venster in dit vak, volgens mededeling van de heer A.G. Beltman pas in de vorige eeuw gemaakt, breekt twee keer door een waterlijst heen. In het vierde vak van de kooromgang, te rekenen van de Raadskapel, is in 1942 een nieuwe ingang gemaakt, en terwille van het orgel dat hier tegen de wand is geplaatst het venster gedeeltelijk dichtgemetseld. Ga naar margenoot+ Wij onderscheiden aan de noordzijde van de kerk, gerekend tussen kooromgang en het westelijke eind, vier gedeelten. Het eerste gedeelte is de noordergevel van het oostelijke dwarsschip van de romaanse basiliek. Tot een hoogte van een meter of drie gaat deze schuil achter een aanbouwsel van de kosterswoning. De gevel is verminkt, ten eerste door het slopen van de driehoekige geveltop die, gelijk wij hiervoor al hebben opgemerkt, oorspronkelijk zeker aanwezig of althans ontworpen is geweest, en ten tweede doordat men er toen de basiliek in een hallekerk werd veranderd een groot gotisch venster in heeft gebroken dwars door de oorspronkelijke rijen nissen en vensters (afb. 48, 49). | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Van de drie rijen nissen zijn de eerste en de middenrij verreweg het beste bewaard. Van twee nissen van de eerste rij komt alleen het bovengedeelte achter de aanleunende daken omhoog. Deze beide nissen omvatten de koppen van vensters die met baksteen zijn dichtgezet. Van de nissen van de middenrij zijn eveneens de beide uiterste gespaard. Zij hebben nooit vensters omvat maar zijn steeds blind geweest. De nissen van de bovenste rij, die, gelijk aan de binnenkant blijkt, weer vensters hebben omvat, zijn met tufsteen volgemetseld gelijk met het gevelvlak. Van het meest westelijke is de volledige toog nog over. De nissen nemen van onder naar boven aanmerkelijk in hoogte af. Op het uiterste westen van de romaanse gevel is een verticale baan te onderscheiden van afgekloofd metselwerk, welke eindigt ongeveer ter halver hoogte van de gevel. Zonder twijfel is hier een romaanse steunbeer weggesloopt die overeenkwam met de oorspronkelijke steunberen tegen de dwarspandgevels van de Pieterskerk in Utrecht. De plaats waar men de oostelijke romaanse steunbeer zou zoeken wordt ingenomen door een gotische steunbeer. Het tweede gedeelte bestaat uit zes vakken van het gotische noorderzijschip, gelegen tussen het oostelijke en het westelijke dwarsschip van de romaanse basiliek (afb. 47). De muren van deze zes vakken zijn van baksteen zonder een bekleding van natuursteen. De steunberen zijn veel eenvoudiger behandeld dan die aan het zuiderzijschip en omgang. Bij het optrekken van het meest oostelijke vak heeft men gebruik gemaakt van een bakstenen muur die al eerder bestond, iets naar voren komt ten opzichte van de rest van de kerkmuur, en tot een eind boven de vensterdorpel opgaat. De baksteen van dit oudere stuk meet ongeveer 29 × 13 × 7 tegenover het normale formaat van 27 × 13 × 6-7. Wij merken op dat aan de binnenzijde onder het venster van dit vak een dichtgemetselde boog te zien is, van welke boog de kop wordt gesneden door de vensterdorpel. Het derde gedeelte is een blind stuk muur ter plaatse van het westelijke dwarsschip (afb. 46). Tot een hoogte van ongeveer 3 m is dit stuk muur ingebouwd. Het eerste deel dat zichtbaar is draagt een bepleistering. Op verschillende plaatsen kan men vaststellen dat onder de pleister tufsteen zit. Boven de gepleisterde strook gaat een bakstenen trapgevel omhoog tegen welke zich in noordelijke richting een dak moet hebben uitgestrekt. De trapgevel heeft fraai gemetselde ezelsruggen die een weinig buiten de overige kerkmuur naar voren komen. De trapgevel is afgeknot terwille van het doorlopen van de dakgoot van de kerk, en aan de rechterzijde versmald terwille van het meest westelijke gotische kerkvenster. Aan de linkerzijde is evenwel de hoek nog bewaard van het gebouw waartoe de trapgevel heeft behoord. Men heeft namelijk van de oostmuur van dit gebouw het meest zuidelijke eind gebruikt om het tot een steunbeer te fatsoeneren. Daartoe was dat stukje muur niet hoog genoeg, zodat men er een kop op heeft gemetseld. Waar de muur oorspronkelijk eindigde is intussen nog een restant van zijn daklijst met laat-romaans bol-en-hol profiel blijven zitten. De hoogte waarop zich dat profiel bevindt strookt met de lijn van het dakvlak zoals die door een sprong aan de trapgevel wordt aangegeven. Het vierde gedeelte, van de trapgevel tot de westelijke hoek, is weer geheel van baksteen. Het bevat één gotisch venster, waarvan de dorpel hoger ligt dan bij de overige kerkvensters het geval is. De kop van het venster is, toen hij te hoog bleek te zijn voor het gewelf, lager gelegd (afb. 46 rechts).
De trapgevel in het derde gedeelte van de noordermuur van de kerk is een overblijfsel van het Bisschopshof,Ga naar margenoot+ waarvan bekend is dat het tussen 1198 en 1212 werd herbouwd, dat het in 1567 door de | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
stad werd aangekocht van de landsheer Filips ii, en dat de stad het omstreeks 1610 liet afbreken terwille van het aanleggen van de Hofstraat tussen de Kleine Poot en de Nieuwmarkt dwars over het terrein van het Bisschopshof. Een schematische afbeelding in vogelvlucht van het Bisschopshof vóór de sloping geeft het geschilderde tafereel van het beleg van Deventer door Rennenberg in 1578, dat zich in het stedelijk museum De Waag bevindt. Het bisschopshuis is daar afgebeeld als een noordwaartse verlenging van het westelijke transept. Deze schilderij is intussen niet van een bijzondere nauwkeurigheid; de hoofdkap van de Lieve Vrouwekerk is er ten onrechte in het verlengde van de kap van het noorderzijschip van de Lebuinuskerk weergegeven (afb. 13). Fig. 11. Deventer, overblijfselen van het Bisschopshof volgens bodemonderzoek in 1952
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
meisjesschool. Men vond er sporen van bewoning sinds de laatste eeuwen vóór onze jaartelling en voorts funderingen en puinbeddingen van funderingen van een z-n gericht gebouw, ongetwijfeld het bisschoppelijke palatium, en van kennelijk oudere gebouwen die scheef op de as van dit palatium lagen. De resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd door A. Dorgelo in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek deel vii, 1956 blz. 39-80. De Hofstraat en de bebouwing aan de zuidzijde daarvan verhinderden het vervolgen van de funderingen tot de Lebuinuskerk. De opgravers hebben nagelaten de ligging van de funderingen in maten vast te leggen ten opzichte van bepaalde punten van de Lebuinuskerk of van enig ander gebouw, zodat noch nauwkeurig de richting bekend is waaronder de muren van het palatium op de kerk aanliepen, noch op welke punten het verlengde van de gevonden fundering de noordmuur van de kerk zou raken, noch de afstand tussen de kerkmuur en de noordelijke eindmuur van het palatium. Volgens een situatieschets fig. 14 op blz. 57 in het artikel van Dorgelo zou het palatium een weinig scheef op de as van de kerk staan, maar de schets is te grof en bevat teveel onnauwkeurigheden om er gevolgtrekkingen uit te maken. Het westelijke eind van het middenschip is afgescheiden van de overige kerkruimteGa naar margenoot+ door het orgel. De boogopeningen waardoor de benedenruimte van de toren in verbinding heeft gestaan met middenschip en zuiderzijschip zijn dichtgemetseld. De vloeren van de kerk bestaan bijna geheel uit grafstenen, de meeste van blauwe kalksteen, verscheidene ook van zandsteen. In 1849 werd de vloer nieuw gelegd. Alleen de vloer van het hoge koor bleek bij de inwendige restauratie omstreeks 1930 nog bijna geheel in zijn middeleeuwse gedaante voorhanden te zijn, bestaande uit gebakken tegels van grauwe, vuilwitte en rode kleur die in patronen waren gelegd. Een lege rechthoek aan de oostkant gaf aan waar het hoofdaltaar had gestaan. Afb. 60 geeft de koorvloer weer naar de toestand in 1933 volgens de opmeting die de heer A.G. Beltman destijds vervaardigde. Sindsdien zijn gedeelten verloren gegaan. | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
Bewaard gebleven zijn bijna de gehele middenstrook en aansluitende banen aan weerszijden daarvan. Het is mogelijk dat de tegels oorspronkelijk geglazuurd zijn geweest, maar thans is van glazuur niets meer te bespeuren. De vloer toont duidelijke sporen van slijtage, vooral vóór de plaats van het altaar. Vloeren als deze komen in de xie eeuw herhaaldelijk voor, o.a. in de abdijkerk van Werden a.d. Ruhr, de dom van Paderborn en de St. Quirinuskerk van Neuss (vriendelijke mededeling van dr Albert Verbeek te Bonn). Men moet er evenwel rekening mee houden dat er voor en na verschillende omvangrijke herstellingen zullen zijn uitgevoerd en gedeelten zijn vervangen met verandering van het patroon.
Ga naar margenoot+ De benedenruimte van de toren heeft een kruisgewelf gehad waarvan alleen de aanzetten nog over zijn. Deze aanzetten rusten op slanke hoekkolonnetten waarvan de kapitelen bladornament vertonen. Uit aanwijzingen die te vinden zijn in de geprofileerde plinten en uit moeten in de wanden is op te maken dat de muurmassa's naderhand aanmerkelijk zijn verzwaard door opvulling van nissen aan de binnenzijden en door versmalling, op den duur zelfs door algehele dichtmetseling van de vensters en van de bogen naar de zijden van middenschip en zijschip. De ingang die naderhand door de zuidelijke muur van de toren is gebroken, geeft gelegenheid vast te stellen dat de diepte van de wijde nissen in de buitenmuren van de toren 125 cm heeft bedragen. Deze nissen hebben vensters bevat waarover hierboven al is gehandeld. Door het dichtmetselen van deze vensters is de benedenruimte van de toren te enen male van daglicht verstoken. De traptoren op de z-o hoek is homogeen met de toren. Inwendig is duidelijk te zien dat de traptoren opgemetseld is met gebruikmaking van een al eerder bestaande steunbeer van het zuiderzijschip. De muren van de tweede torengeleding bevatten spaarnissen. Juist onder het gewelf zijn de hoeken dusdanig door bakstenen bogen afgesneden dat een regelmatige achthoek ontstaat. Het bestaande straalgewelf over de achthoek is niet het oorspronkelijke. Van het oorspronkelijke zijn alleen de zandstenen kraagstenen met gotisch bladornament en de inkassingen voor de gewelfvelden overgebleven. Ga naar margenoot+ Binnen de kerk is zoveel van de romaanse basiliek overgebleven dat wij, alvorens het inwendige van de gotische hallekerk als zodanig te beschrijven, de overblijfselen van de romaanse basiliek tezamen willen behandelen, en wel in drie gedeelten: ten eerste wat er zichtbaar is in de kerk, ten tweede wat er boven de gewelven bewaard is gebleven, en ten derde wat de opgravingen omstreeks 1905 en in 1961-'62 hebben opgeleverd. Ga naar margenoot+ De zichtbare overblijfselen van de romaanse basiliek zijn in hoofdzaak de volgende: de twee oostelijke pijlers van de westelijke kruising, resten van de noordelijke muur van het westelijke transept met aangrenzende stukken metselwerk, de vier hoekpijlers van de oostelijke kruising, de noordelijke eindgevel van het oostelijke transept, de beide zuidelijke hoeken van dit transept, de krocht onder het oostelijke koor en een groot deel van het opgaande muurwerk van dit koor. Ga naar margenoot+ De beide pijlers van de westelijke kruising zijn onderling verbonden door de oorspronkelijke romaanse gordelboog. Deze boog ontspringt op zandstenen imposten met schuine kant in de dagzijde. Dergelijke imposten maar in afgekapte toestand bevinden zich op een lager niveau aan deze pijlers ter plaatse waar de scheibogen tussen middenschip en zijbeuken ontsprongen en de bogen tussen het transept en de zijbeuken. Van deze twee kruispijlers zijn de inspringende hoeken die naar elkander zijn toe- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
gewend voorzien van slanke romaanse kolonnetten van trachiet. Het oorspronkelijke kapiteel van de noordelijke kolonnet aan de kant van het middenschip is vervangen door een laat-gotisch. De basementen van de beide kolonnetten naar de zijde van het middenschip liggen verzonken onder de tegenwoordige vloer, van de beide kolonnetten naar de kant van de westelijke kruising zijn de basementen nog zichtbaar. Dit wijst erop dat de vloer in het westelijke dwarsschip ten tijde dat de kolonnetten werden toegevoegd hoger lag dan de vloer van het middenschip. De noordelijke eindmuur van het westelijke transept is met zijn beide hoeken nog tot aanmerkelijke hoogte bewaard gebleven, zij het ook bijna geheel bedekt door een 16e-eeuwse muurschildering. Aan weerszijden van de transepthoeken zet het romaanse tufsteenwerk zich voort, oostwaarts als een smalle strook die tot 8,70 m boven de vloer reikt, westwaarts als een veel bredere strook van kennelijk afgekloofd muurwerk dat eveneens bij de 9 m hoog is. In de smalle oostelijke strook is een aanzet van een toog te onderscheiden welke op 3,57 m boven de vloer begint. Tot ongeveer 1,50 m boven de geboorte van de toog is het tufsteenmetselwerk kennelijk afgekloofd, op ongeveer 5,10 m begint het weer goed afgewerkt omhoog te gaan. De n-o kruispijler van het oostelijke dwarsschip bevat vrijwel onbeschadigd de zandstenenGa naar margenoot+ impost voor de boog die toegang moet hebben gegeven tot de kapel aan de n.-flank van het koor. Een rosse verkleuring is ongetwijfeld door brand veroorzaakt. De overige drie kruispijlers bevatten de afgehakte impoststenen voor de bogen naar de romaanse zijbeuken en naar de zuidelijke koorkapel. Bij de restauratie heeft men ze aan de beide oostelijke pijlers weer aangevuld. In een laat-romaanse periode zijn de vier oostelijke kruispijlers bezet met halve zuilen en met kolonnetten in de hoeken. Deze hebben Attische bases die langs de pijlervlakken zijn omgevoerd, schachtringen te halver hoogte en kapitelen met verschillende vegetatieve ornamentatie (afb. 52, 64 65 67, 95). De basementen van de kolonnetten die tot de transeptarmen behoren, zijn, doordat de vloer daar aanmerkelijk lager lag, aan het oog onttrokken (afb. 82). Van de vier oorspronkelijke romaanse kruisbogen zijn alleen de noordelijke en de zuidelijke overgebleven, zij het ook in de dag verrijkt met een laat-romaanse profilering. Muren die het verhoogde kruisingsvak afscheidden van de dwarsarmen hebben moeten nagelaten in de halve zuilen van de kruispijlers. Deze afsluitmuren waren versierd met friezen van platen bruine kalksinter in geprofileerde omlijstingen. Na 1848 werden tien van deze platen met hun omlijstingen herplaatst in de muur waarmee men toen het hoge koor van de kruising afscheidde. Sinds die muur ook weer is afgebroken worden platen en lijsten in de kerk bewaard in afwachting van een passende bestemming. In de hoeken van de armen van het oostelijke transept staan laat-romaanse kolonnetten van trachiet die overeenkomen met de kolonnetten tegen de kruispijlers. Aan weerszijden van het grote gotische venster in de noordelijke eindgevel zijn duidelijk de dichtgemetselde vensters te onderscheiden van de benedenrij. Om de hoeken bevinden zich overblijfselen van overeenkomstige vensters in de zijmuren van het noorderdwarspand. Van de bovenvensters uit de eerste romaanse periode zijn hoeken te onderscheiden die nog net onder de latere gewelven uitsteken. Aan de zijde van de noorderkooromgang en van het zuiderzijschip zijn overblijfselen te zien van de drie rijen nissen waarmee de romaanse basiliek uitwendig was versierd. Drie paren gedrongen zuilen dragen de ribloze kruisgewelven zonder gordelbogenGa naar margenoot+ van de krocht. Tegen de wanden ontspringen de gewelven op pilasters waarvan de | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
imposten hetzelfde profiel met een schuine kant vertonen als de imposten van de romaanse pijlers die hierboven zijn behandeld (afb. 61). De zuilen hebben attische bases en teerlingkapitelen. De schachten van het eerste zuilenpaar hebben een geschroefde cannelering met platte banden tussen de groeven, die van het tweede paar een dergelijke cannelering met staven op de vrij brede banden tussen de groeven, die van het derde paar een versiering van geschubde ringen. Van de vensters is alleen het middenvenster vrijwel geheel in de oorspronkelijke vorm aanwezig. De vensterboog die naderhand omhoog was uitgehakt is bij de restauratie, naar voorhanden gegevens, in de oude gedaante hersteld. In de wanden van het rechte deel bevinden zich nissen. Dwars door deze nissen lopen uitspringende horizontale banden van later metselwerk, waarvoor wij geen verklaring hebben. In het midden van de krocht treft men een tufstenen put aan die bij de restauratie is hersteld nadat zij verscheiden jaren gevuld was geweest. Ook voor de aanwezigheid van deze put weten wij geen verklaring. Ga naar margenoot+ Bij de inwendige restauratie is het hoge koor weer in verbinding gebracht met het koor in de kruising en zijn de traptreden die omhoog leiden hersteld naar de gegevens die aan het licht kwamen. Van de oude apsis is voldoende over om vast te stellen dat deze inwendig halfcirkelvormig was en van buiten bij benadering een halve zeshoek vormde. Kolonnetten van trachiet, overeenkomende met die tegen de pijlers van de oostelijke kruising, verdelen het rechthoekige deel van het koor in twee gewelfvakken. Zij onderscheiden zich door de sierlijke bewerking van de hoekblaadjes der basementen (afb. 62, 63). Net onder de gewelven zijn sporen zichtbaar van laat-romaanse vensters die werden ingebroken toen het hoge koor in twee gewelfvakken werd verdeeld. Ook zijn nog moeten te zien van de nissen, vier op een rij aan elke zijde, die de oorspronkelijke koorvensters hebben omvat. Ga naar margenoot+ Tegen de flanken van het hoge koor zijn allerlei sporen die er op wijzen dat het koor werd begeleid door kapellen in het verlengde van de zijbeuken, zoals dat o.a. ook het geval is met de St. Pieterskerk in Utrecht. In deze koorkapellen kon men door middel van trappen afdalen naar de krocht. De bestaande twee toegangen naar de krocht zijn de oorspronkelijke, met dien verstande dat ze wat wijder zijn gemaakt. De oostzijde van de bogen tussen de transeptarmen en de koorkapellen bevat stukken tufsteenmetselwerk met radiale voegen, ongetwijfeld overblijfselen van de tongewelven waarmee de kapellen zijn afgedekt geweest. Gelijk in het boek van Hoefer en Te Riele al werd opgemerkt zijn er duidelijke aanwijzingen dat in een latere romaanse periode te halver hoogte in elk van de koorkapellen gewelven zijn gemaakt waardoor de oorspronkelijk enkelvoudige ruimte werd verdeeld in een vrij lage benedenkapel die toegang bleef vormen voor de krocht en een bovenruimte die men toegankelijk maakte uit het hoge koor. Van de verdeelbogen binnen de oorspronkelijke toegangsbogen zijn aanzetten over, en langs de muren van het hoge koor zijn duidelijke sporen te onderscheiden van de twee kruisgewelven. Bij de geboorte van de verdeelboog aan de zuidzijde van het koor is de kraagsteen voor de gewelfaanzet onverminkt behouden gebleven. Het ontwikkelde profiel van deze kraagsteen staat in sterk contrast tot de allersoberste impostprofielen van het oudste werk. Voor het bereikbaar maken van de bovenkapellen bouwde men half in, half tegen de wanden van het hoge koor trappen, die westwaarts omhoog stegen tot poortjes vlak naast de kruispijlers. Tot 1848 moet deze toestand hebben bestaan (afb. 59). De moeten | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
van de trappen zijn bij de ontpleistering van het koor duidelijk aan het licht gekomen. Van het ingehakte begin van de noordelijke trap zoals dat tevoorschijn kwam, geeft afb. 58 een indruk.
Boven de gewelven gaan de muren van de romaanse basiliek omhoog tot dicht bij hetGa naar margenoot+ peil dat zij oorspronkelijk hebben bereikt (fig. 12). Het zijn voornamelijk de muren van het rechte gedeelte van het oostelijke koor, stukken van de oostelijke muren van het aansluitende dwarsschip, van de eindgevels van dit dwarsschip en enkele overblijfselen van hun westelijke muren, de muren van het middenschip over hun volle lengte, stukken van de oostelijke muren van het westelijke dwarsschip en voorts de oostelijke kruisboog van het westelijke transept en een aanzienlijk deel van de noordelijke en de zuidelijke kruisboog met daarbovenliggend muurwerk (afb. 76 afb. 77 afb. 78 afb. 79 afb. 80). Een merkwaardigheid is dat in de hoek tussen het koor en de noorderarm van het oostelijke dwarsschip het metselwerk van het dwarsschip ‘koud’ tegen dat van het koor sluit. Op geen enkele andere plaats, ook niet op de overeenkomende aanhechtingsplaats van het zuiderdwarspand bij het koor, is ook maar een spoor van een naad te bespeuren. Wij nemen dan ook aan dat de juistgemelde naad geen bijzondere betekenis mag worden toegekend. De muren van het rechte koorgedeelte bevatten aan de buitenzijde elk de overblijfselen van vier nissen met ronde bogen die vensters moeten hebben omsloten welke men naderhand heeft dichtgemetseld. De meest westelijke van deze nissen naderen bijna pijnlijk dicht de muren van het dwarsschip. Verder bevatten deze muren aan elke zijde twee laat-romaanse vensters met staafprofielen, snijdend door de oorspronkelijke nissen (fig. 12 D in wandvak F en afb. 79). Gelijk hiervoor al is opgemerkt zijn deze laat-romaanse vensters voor een deel ook in de kerk te zien. De muren van het oostelijke dwarsschip bevatten nissen met vensters die alle tot de oorspronkelijke bouwtijd behoren. Op de dagkanten van vensters in de eindgevels zijn enige resten aanwezig van een gewitte bepleistering. De muren van het middenschip vertonen over hun volle lengte overblijfselen van dergelijke nissen en vensters, en wel ten getale van negen aan elke zijde. Opmerkelijk is dat zij niet volstrekt regelmatig zijn verdeeld over de afstanden tussen de beide dwarsschepen, maar oostwaarts verschoven zijn en de hoek met het oostelijke dwarsschip veel dichter naderen dan de hoek met het westerdwarsschip. De zuidelijke muur van het middenschip is naast de hoek met het oostelijke dwarsschip voorzien van een liseen. Voorzover de oostelijke muren van het westelijke dwarsschip bewaard zijn gebleven, zijn zij vlak, en ontbreekt elke aanwijzing dat er ooit vensters en nissen zijn geweest. Op het uiterste westen van de muren van het middenschip zijn moeten aanwezig die er op schijnen te wijzen dat er te eniger tijd lessenaardaken aanleunden tegen de oostelijke zijden van het westerdwarsschip. Lang kunnen zodanige daken niet hebben bestaan: onder en boven de moeten is geen verschil in mate van verwering te zien.
De resultaten van het bodemonderzoek dat Te Riele in of omstreeks 1905 instelde zijnGa naar margenoot+ door die van 1961-'62 achterhaald behalve ten aanzien van de westelijke afsluiting van het lage oostelijke koor. Te Riele vond een afsluitmuur die 140 cm voorbij de kruispijlers in het schip vooruitsprong en 115 cm hoog was (Hoefer en Te Riele, blz. 11 en pl. viii). De ontgravingen in 1961-'62 zijn zo volledig geweest als in de gegeven omstandigheden | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
Fig. 12. Deventer, Grote Kerk, romaanse delen, te weten: plattegrond boven de gewelven met détail van de hoek C (links boven) en opstand van muren met détail van het venster D (links boven)
| |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
mogelijk was, en zij hebben een zodanige schat aan gegevens opgeleverd dat men de plattegrond van de 11e-eeuwse basiliek nagenoeg volledig kent. Het is echter, aangezien de kerk in gebruik moest blijven, niet mogelijk geweest de funderingsmuren onder de pijlers van het schip bloot te leggen behalve voor een gedeelte in de eerste boogopening noordzijde. Het is denkbaar dat ergens op die funderingsmuren aanwijzingen te vinden zijn aangaande de aard en de plaatsing van de zuilen of pijlers van de oorspronkelijke bogenrijen. Positieve gegevens dienaangaande ontbreken ons tot nog toe volkomen. De resultaten van het bodemonderzoek in 1961-'62 kunnen als volgt worden beschreven: De onderzijde van de funderingen van de oorspronkelijke romaanse kerk bleek overal op ongeveer 4,60 m + n.a.p. te liggen, de betrekkelijk vlak afgewerkte bovenzijde van de funderingen op ongeveer 6,70 m + n.a.p., het bovenvlak van de oudste tegelbevloering op ongeveer 7,00 à 7,05. Ter vergelijking diene dat het vlak van de hedendaagse kerkvloer in de oostelijke kruising op ongeveer 8,40 m + n.a.p. ligt en ter plaatse van het voormalige westertransept op ongeveer 8,05 + n.a.p. Opmerkelijk is de nauwkeurigheid waarmee men bij het leggen van de funderingen heeft gewaterpast. Het bovenvlak van het funderingswerk van de noordelijke zijkapel van het hoofdkoor en dat in het westertransept vertonen geen groter hoogteverschillen dan een 5 cm. De grond bleek, met uitzondering van het oostelijke kruisingsvak, dermate omgewoeld te zijn voor begravingen, dat men geen gelaagdheid meer kon vaststellen waaruit gevolgtrekkingen te maken zouden zijn. In het oostelijke kruisingsvak lag boven het werkvlak van de oudste romaanse periode, ongeveer 6,70 + n.a.p., een brandlaag. Daarboven werden ophogingen aangetroffen tot ongeveer 7,32 m, ongetwijfeld het peil van een laat-romaanse periode, tot ongeveer 7,60 en tot 8,00 + n.a.p. Nergens werden sporen aangetroffen van enig bouwwerk voorafgaand aan de grote 11e-eeuwse basiliek. In de krocht werden op enkele plaatsen funderingsbeddingen van keien aan het lichtGa naar margenoot+ gebracht. Alleen de bovenste lagen keien liggen in mortel. Wat men aan keifundering ontblootte vormde een funderingsbaan waarop de drie noordelijke zuilen staan, een drietal banen dwars daarop en een groot pakket in de sluiting waarin zich een ronding schijnt af te tekenen die westelijker ligt dan de bestaande apsis. De juistgenoemde dwarse funderingsbanen zijn in ieder geval duidelijk gradueel steeds meer westelijk verschoven van de punten waarop de zuilen staan. Uit een en ander is op te maken dat men bij het leggen van de funderingen althans aanvankelijk rekening hield met een krocht van een 75 cm minder diepte dan er tenslotte tot stand kwam bij het maken van het opgaande werk. Aan de noordzijde van het hoge koor ontgroef men de sluiting van de koorkapel,Ga naar margenoot+ inwendig halfcirkelvormig, uitwendig driezijdig (afb. 81, 83). Het opgaande muurwerk waarvan nog vrijwat over is staat op een funderingspakket dat een eind buiten de sluitingszijden uitsteekt. Aan de binnenzijde eindigt dit pakket volgens een rechte lijn vóór de boog van de apsis. Op de versnijding daaronder staan in de hoeken vierkante blokken tufsteen waarvan de bestemming niet geheel duidelijk is. Van het punt waar het rechte deel van de koorkapel eindigt loopt noordwaarts met een kleine afwijking naar het o de fundering van een muur die in haar verdere verloop onder de buitenmuur van de kooromgang duikt (afb. 81). Deze fundering, evenals alle andere romaanse funderingen van keien en tufsteen, is kennelijk naderhand tegen de koorkapel aangesloten. Zij heeft zonder twijfel behoord tot de oostelijke omsluitings- | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
muur van het Bisschopshof die op de plattegrond van omstreeks 1580 is weergegevenGa naar margenoot+ (afb. 50). Op de fundering ter zwaarte van 215 cm tussen de beide noordelijke pijlers van de oostelijke kruising en reikende tot 6,72 m + n.a.p., trof men de voet aan van de gesloopte scheidingsmuur tussen kruising en dwarspand. Deze voet reikt tot 7,38 cm + n.a.p., een peil dat merkwaardig strookt met het peil van de eerste ophoging in het kruisingsvak tot ongeveer 7,32. Dan begint de eigenlijke afscheidingsmuur, waarvan niet meer dan een 60 cm over is, en die een zwaarte heeft van 48 cm. Naar de zijde van het dwarspand is hij bezet met lisenen die geprofileerde kanten hebben, zorgvuldig gepleisterd, en voorzien van rode voegstrepen over de lisenen (afb. 82).Ga naar margenoot+ Men legde het punt bloot waar de muur van de noorderzijbeuk de fundering raakt van het oostelijke dwarsschip. Voorts ontgroef men heel het westelijke eind van deze zijbeuk (afb. 86). Bij die gelegenheid kon men de voet van pijler A (fig. 13, afb. 87) en de voet van de kruispijler ten w daarvan (afb. 89) bestuderen, tenminste wat de noordelijke helften aangaat. Ook de doorlopende fundering waarop beide pijlers staan kon aan de noordzijde worden onderzocht. De voet van pijler a bleek van een zonderlinge samenstelling te zijn. Stukken rode zandsteen en tufsteen van verschillende soort en afmetingen en klaarblijkelijk te tweeden male verwerkt zitten aan de buitenzijde van de pijlervoet. In zijn n-w hoek ligt onmiddellijk op het bovenvlak van de fundering een groot blok rode zandsteen, voor een deel schuilgaand achter de tufstenen ondermetseling van een laat-gotische schalkvoet. Eigenaardig is dat de voet aan de westzijde maar 6 en aan de oostzijde wel 17 cm uitsteekt tenopzichte van de pijlerschacht. Het was duidelijk dat de stukken steen die in het zicht kwamen naderhand tegen een pijlervoet van geringer omvang waren toegevoegd. Zulks te controleren door wegbreken van gedeelten scheen niet verantwoord in de gegeven omstandigheden. Voorzover de fundering, waarop pijler a en de kruispijler ten w daarvan staan, kon worden blootgelegd, deed men zulks om na te gaan of er gegevens te vinden waren over de oorspronkelijke steunpunten van de bogenrij. Er werd echter niets van dien aard aangetroffen. Wel vond men tegen pijler a op het oorspronkelijke vloerpeil overblijfselen van twee verschillende tegelvloeren, één diagonaal, één axiaal gelegd. Op de tegels werden resten van glazuur geconstateerd. De kruispijler ten w van pijler a bleek een voet te hebben die tussen de 12 en 18 cm uitspringt en uit drie lagen van grote blokken gele zandsteen bestaat. De schacht van de pijler begint met een laag van blokken zandsteen. Een overeenkomstige voet bleek later ook aanwezig te zijn aan de zuidelijke kruispijler van het westertransept, en aan de n-w kruispijler van de oosterkruising voorzover zijn voet bloot kwam bij de ontgraving van de afsluitmuur tussen kruising en transeptarm. Onder de gotische kolonnet, die tegen de noordelijke kruispijler van het westelijke dwarsschip opgaat in de binnenhoek naar de zijbeuk, vond men een ondermetseling bestaande uit stukken tufsteen en rode zandsteen tot de bovenkant van de uitspringende pijlervoet (afb. 89). Vervolgens bestaat de ondermetseling uit twee stukken basement van Attisch profiel, te weten een hoekstuk en een kolonnetbasement met hoeklover, beide van trachiet. Het is duidelijk dat deze stukken basement hier secundair zijn gebruikt. Zij komen overeen met de geprofileerde basementen die in een latere romaanse periode tegen de n-w pijler van de oosterkruising zijn aangebracht toen men deze voorzag van kolonnetten (afb. 82). Wellicht hebben deze fragmenten aan een van de beide gesloopte westelijke pijlers van deze kruising gezeten. Ook tegen deze kruispijler trof men de resten aan van een diagonaal gelegde tegelvloer op ongeveer 7,00 m + n.a.p. | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Fig. 13. Deventer, Grote kerk, resultaten bodemonderzoek 1961-'62
| |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Men vond over nagenoeg de volle breedte van de kerk de funderingen van het westelijke dwarsschip en van vierkante bouwlichamen, ongetwijfeld torens, die de uiteinden van dit dwarsschip flankeerden. Alleen aan de zuidrand heeft men de grondvesten van het romaanse westelijke transept weggebroken toen men de muur van het gotische zijschip aanlegde. Het bleek dat de fundering van de muren van de zijbeuken was voortgezet dwars door de armen van het dwarsschip. Aangezien zulks niet het geval is in het oostelijke transept moest men aannemen dat deze voortzetting een bijzondere bedoeling heeft gehad, met andere woorden, dat er iets op deze funderingen binnen de armen van het transept heeft gestaan. Een speciaal nader onderzoek dienaangaande leidde tot het ontdekken van geringe opstaande randen in de mortel op de fundering bij b in de noorderarm. Deze randen kunnen niet anders worden verklaard dan als overblijfselen van de voet van een pijler of zuil. Overigens schijnt er niets op deze fundering te hebben gerust; bij c lag er een stuk tegelvloer overheen (afb. 84, 85). De funderingspakketten bij de westelijke hoeken van het transept dragen beide nog voldoende van het opgaande werk om te kunnen vaststellen dat hier vierkante traptorens met ronde trapkokers hebben gestaan (afb. 84, 88). De trappen waren toegankelijk uit het dwarsschip. Door deze vondst werd het afgekloofde muurwerk in het westelijke eind van de noordwand van de kerk (zie blz. 35) verklaarbaar. Gelijk hiervoor is opgemerkt reikt dit muurwerk van de noordelijke traptoren tot ongeveer 8,70 m boven het bestaande vloerpeil, dat is ongeveer 9,75 boven het oudste romaanse vloerpeil en ongeveer 10,00 boven de fundering. De funderingspakketten bij de oostelijke hoeken van het transept hebben behoord tot torens die gelijkvloers ruimten bevatten die wij als kapellen willen aanduiden. De wandpijler d bleek op de fundering inderdaad van de aanvang als wandpijler te zijn opgetrokken met een keurig in pleister afgewerkte dagkant. De kapel stond dus met een boogopening in verbinding met het dwarsschip. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de kapellen in verbinding stonden met de zijbeuken, wat trouwens uit een constructief oogpunt ongewenst zou zijn geweest. De strook tufsteenmetselwerk met de afgehakte toog, tegen de oostzijde van het transept zichtbaar in de noordwand van de kerk (zie blz. 35), is nu verklaarbaar als overblijfsel van de noordelijke muur van de kapeltoren. Bij het blootleggen van de muurvoet kwamen in de beide hoeken sprongen van 15 × 15 cm tevoorschijn, die erop wijzen dat de kapel gewelfd moet zijn geweest. Nu wordt de betekenis van de tot dusverre raadselachtige toog ook duidelijk; hij is de afgekapte muraal van het kapelgewelf dat zijn geboorte had op ongeveer 4,75 cm boven de oorspronkelijke vloer, en waarvan de oorspronkelijke kruinhoogte ongeveer 5,75 m moet zijn geweest. Van de verdieping boven de kapel is het muurwerk te volgen tot ongeveer 9,70 m boven de oudste kerkvloer. In de n-o hoek van de kapel is een stuk gevonden van een latere verhoogde vloer. Wat de zuidelijke kapeltoren aangaat, daar was op het funderingspakket te nauwernood iets te vinden van opgaand werk, niet veel meer dan enkele stukken rand van de eerste specielaag. Wat er aan vage aanwijzingen aan den dag kwam toonde aan dat de kapel aan de zuidzijde overeenkwam met de noordelijke. In de zuidelijke helft van de noorderarm trof men een sarkofaag aan van rode zandsteen met een deksel dat allang geleden moet zijn gebroken (afb. 84, 85). In de sarkofaag lagen beenderen van drie verschillende mensen. De staat waarin de beenderen zich bevonden wijst op aanmerkelijke verschillen in de duur van het verblijf in de sarkofaag. Ga naar margenoot+ Tussen de beide traptorens van het westertransept heeft een ‘Westbau’ gelegen waarvan voldoende aan funderingen en hier en daar ook aan opgaand werk kon worden | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
blootgelegd om de plattegrond te kunnen vaststellen. De Westbau is driedelig geweest. Muren van goed 2 m zwaarte scheidden vierkante zijruimten van een rechthoekig middenvak waarvan de westmuur ongeveer 3 m zwaar was, althans aan de voet. In beginsel is het denkbaar dat er doorgangen zijn geweest in de scheidingsmuren tussen middenvak en zijruimten. De aanwezigheid van gotische funderingen belette dienaangaande een onderzoek in te stellen. Dat er in de scheidingsmuren doorgangen zijn geweest lijkt ons echter in de hoogste mate onwaarschijnlijk. Bij e vond men een zorgvuldig afgewerkte rechtstand van een ingang (afb. 91) en bij f de rechtstand van een doorgang van het portaal naar het transept. In deze doorgang is een overblijfsel van later vulwerk gevonden: enkele lagen tufsteen en daarop stukken zandsteen waarin gaten voorkomen die ongetwijfeld hebben gediend om er metalen spijlen in te zetten (afb. 85). Kennelijk is dus het noordelijke van de beide portalen te eniger tijd buiten gebruik gesteld. Wat het rechthoekige middenvak aangaat, uit de wijde boogopening waarmee dit in verbinding stond met de kruising is op te maken dat hier een westelijk koor is geweest. De bijzondere zwaarte van het muurwerk wijst er voorts op dat dit gedeelte hoger is opgetrokken geweest dan de beide portalen en dus een toren heeft gevormd. De beide wandpijlers g en h zijn opmerkelijk breed, veel breder dan de boogrechtstanden van de kruispijlers die er tegenover staan. Dit bewijst dat men ze niet of in ieder geval niet alleen mag beschouwen als steunpunten voor de noordelijke en de zuidelijke kruisboog. Deze waren trouwens, naar uit de overblijfselen boven de gewelven is op te maken, uitmiddelpuntig gericht op de wandpijlers g en h.
De pijlers tussen de overblijfselen van de beide romaanse transepten behoren alle totGa naar margenoot+ het gotische werk. Zij zijn homogeen van onder tot boven, hetgeen betekent dat zij speciaal terwille van de kerk als gotische hallekerk zijn gebouwd. Zij dragen de spitse scheibogen op dunne zandstenen imposten van het laat-gotische druplijstprofiel. Naar de zijde van het middenschip zijn de pijlers om de andere bezet met een enkele kolonnet en met een driekwart zuil die begeleid wordt door drie zandstenen kolonnetten. Voor een groot deel bestaan de kolonnetschachten uit trachiet, die is aangevuld met stukken van zandsteen. In het werk van Hoefer en Te Riele wordt op pl. viii, fig. 7 en 7a het basement afgebeeld van één van de driekwart muurzuilen met kolonnetten zoals men dat bij een ontgraving vond. Het bleek dat de schachten niet recht op het basement stonden maar aan de ene kant 13 cm teruglagen bij de andere kant (zie aldaar blz. 16). Hoe diep het basement lag wordt niet vermeld noch uit welk materiaal het was gemaakt. Bijzondere aandacht verdienen de kapitelen tegen de pijlers van het middenschip. Van de enkele kolonnetten hebben er twee aan de zuidzijde kapitelen met plantaardige versiering welke een 13e-eeuws karakter draagt. Overigens hebben de enkele kolonnetten kapitelen die aan de zuidzijde de stijl van de 15e, aan de noordzijde bepaald van de vroege 16e eeuw vertonen. Op de halve zuilen met kolonnetten zitten kapitelen met een bladornament dat onmiskenbaar 13e-eeuws is. Die kapitelen passen niet precies op de schachten (afb. 68 afb. 69 afb. 70). In de zijschepen bevinden zich op de scheiding der vakken telkens bundels van drie kolonnetten, die geplaatst zijn tegen driehoekige muurverzwaringen. Deze muurverzwaringen wisselen in zwaarte, maar dat in zo geringe mate dat men het niet gemakkelijk opmerkt. De afwisseling is voortgezet in de kooromgang tot de beide zware wandpijlers en gordelbogen die corresponderen met de beide zuilen van de sluiting van het hoge koor. | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
De kolonnetkapitelen in het zuiderzijschip vertonen een vroeger stijl dan die van kooromgang en noorderzijschip (afb. 71 afb. 72 afb. 73 afb. 74 afb. 75). Van die in kooromgang en noorderzijschip is het duidelijk dat zij onderscheidenlijk uit het laatst van de 15e en het eerste deel van de 16e eeuw zijn. Door de kooromgang uitwendig een even aantal vakken te geven, is bereikt dat men in de as van de kerk naar het oosten kijkend achter de middenboog van het hoge koor een muurdam ziet met een schalkenbundel waaruit vijf gewelfribben omhoog stijgen op de wijze van de bladeren van een palm (afb. 51). Tegen de wanden van het eerste noordelijke en het eerste zuidelijke vak van de kooromgang zijn moeten bewaard van gotische gewelven, met de kruin niet hoger reikende dan ongeveer 3,75 m boven de bestaande kerkvloer. In het noordelijk vak zijn deze moeten zijn moeten bewaard van gotische gewelven, met de kruin niet hoger reikende dan ongeveer 3,75 m boven de bestaande kerkvloer. In het noordelijk vak zijn deze moeten alleen maar tegen de muur van het hoge koor aanwezig, in het zuidelijke komen zij ook voor in de buitenmuur aan weerszijden van de dorpel van het grote venster. Volgens mededelingen van de heer A.G. Beltman bevatte het eerste omgangsvak zuidzijde tot de veranderingen van 1848 een lage en afgesloten ruimte of kapel, overwelfd met vier vakken kruisribgewelf die in het midden op een pijler rustten. Hij herinnert zich een plattegrond te hebben gezien waarop die pijler nog was aangegeven. Deze lage kapel, wellicht de Pieterskapel waarvoor tussen 1481 en 1484 nogal geld werd gegeven, moet haar licht hebben gekregen door de twee dichtgemetselde vensters die aan de buitenzijde te zien zijn. Op de verdieping zoeken wij de sacristie, vanwaar men kon afdalen naar het middenkoor (Dumbar i, blz. 295). Aan de noordzijde moet beneden de St. Olofskapel zijn geweest en daarboven de kapittelzaal (zie blz. 25). Alle gewelven van de kerk dagtekenen uit de 15e en het begin van de 16e eeuw. De gewelfknopen zijn van sierlijke stenen rozetten voorzien behoudens enkele gewelfknopen waar de rozetten verloren zijn gegaan. Boven de kruinen van de gewelfkappen van het middenschip zijn op romaanse muren moeten te vinden van spitse gewelfkappen uit een vroeggotische periode. Volgens Hoefer en Te Riele (blz. 17 en pl. iii, fig. 1 en 2) zouden boven de gewelven van het zuiderzijschip moeten aanwezig zijn van drie smalle vensters met spitse bogen die voor de verlichting van het middenschip zouden hebben gediend nadat dit in de 14e eeuw zijn eerste gotische gewelf zou hebben gekregen. Wij hebben wel min of meer boogvormige scheuren gevonden in de bepleistering op de vullingen van sommige romaanse nissen, maar niets op de plaatsen die Hoefer en Te Riele aangeven. Wij betwijfelen sterk of de scheuren die wij constateerden en die op fig. 12 met stippellijnen zijn aangegeven iets met vensters te maken hebben. Ten aanzien van het uiterste westen van het noorderzijschip kan men boven de gewelven zien dat ter plaatse van het bestaande éne gewelfvak er aanvankelijk twee waren ontworpen. Toen men één enkel gewelf besloot te maken moest men vaststellen dat de kop van het uiterste venster in de noordmuur boven de gewelfaansluiting ter plaatse uitstak. Dientengevolge werd het venster ingekort hetgeen zowel in- als uitwendig is te zien (afb. 45). Ga naar margenoot+ Van de kerken die voorafgingen aan de stichting van bisschop Bernold is tot dusverre geen enkel spoor gevonden. | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
spronkelijke opzet voltooid. Dit geldt althans voor alles ten oosten van het westelijke dwarsschip, en van dat westelijke dwarsschip kunnen wij in ieder geval vaststellen dat men de kruisbogen klaar had. Van heel de kerk van Bernold ten oosten van het westertransept zijn zoveel gegevens voorhanden dat men het gebouw tot in onderdelen kan reconstrueren, zulks echter op één uitzondering na: Aangaande de bogenrijen van het schip is geen enkel overblijfsel ooit gevonden behalve de imposten onder de bogen die aansloten tegen de kruispijlers. Toch menen wij voldoende aanwijzingen te hebben om onze oude stelling te handhaven dat er aan weerszijden negen boogopeningen zijn geweest en dat er rijen eendere zuilen, geen pijlers zijn geweest. Een reconstructie van het westelijke dwarsschip en nog in veel sterker mate die van de westelijke frontpartij kan men alleen maar in eenvoudige omtrekken wagen. Gelijk hiervoor al is betoogd is het middenblok een rechthoekige toren geweest, waarvan de benedenruimte een westelijk koor bevatte. Fig. 14-18 geeft een reconstructie van de 11de-eeuwse basiliek overeenkomstig bovenstaande beschouwingen. Hierbij merken wij op dat het Bisschopshof in de opstanden is weggelaten. | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
Fig. 14. Deventer, Grote kerk en Bisschopshof, voorhanden muurwerk en blootgelegde funderingen midden xi
| |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
Fig. 15. Deventer, Grote kerk, reconstructie plattegrond midden xi
| |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
Fig. 16. Deventer, Grote kerk, reconstructie lengtedoorsnede xi
| |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
Fig. 17. Deventer, Grote kerk, reconstructie opstand xi van het z.o.
Fig. 18. Deventer, Grote kerk, reconstructie opstand xi van het z.w.
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
mogelijk door de aanwezigheid van de grote muurschildering, op blz. 53 onder c no. 3 beschreven. In of omstreeks xii b moet men er toe over zijn gegaan de beide kapellen langs het oostelijke koor in onder- en bovenruimten te verdelen door er te halver hoogte kruisgewelven in te maken. Om de bovenruimten bereikbaar te maken bracht men trappen aan langs de muren van het hoge koor. In de loop van xiii b hervatte men het plan tot overwelving van de kerk, maar nu in zuiver gotische vormen en volgens het systeem van zesdelige gewelven voor het middenschip. Het bewijs daarvoor vormen de kapitelen van de driekwart zuilen en de kolonnetten tegen de pijlers van het schip die op enkele uitzonderingen het kenmerk van genoemd tijdvak vertonen. Wij noemen als bewijsstukken met opzet alleen de kapitelen, immers de schachten waarop zij rusten zijn tegelijk met de pijlers van het schip gemaakt, en die pijlers, geheel en al nieuw opgetrokken toen men de basiliek tot een hallekerk verbouwde, kunnen niet ouder zijn dan xv. Dat de gewelven over het middenschip xiii b zesdelige gewelven waren leiden wij af uit de moeten van gewelven boven de huidige: over de gehele lengte van het schip zijn aan weerszijden zes gewelfkappen tegen de bovenmuren aangesloten geweest. De 13de-eeuwse overwelving van het schip heeft ongetwijfeld tot ingrijpende veranderingen in het 11de-eeuwse bouwwerk geleid. In ieder geval heeft men aan beide zijden twee hoofdpijlers moeten oprichten. Of men die nieuwe pijlers plompverloren in de 11de-eeuwse arcaden zette, gelijk men deed toen men in Keulen de 11de-eeuwse St. Georgskirche ging overwelven, of dat men met meer beleid en dus ook met meer kosten ingreep is bij gebrek aan gegevens niet te zeggen. Ongetwijfeld heeft men in xiii b de overwelving niet beperkt tot het middenschip; men zal er ook de romaanse zijbeuken in hebben betrokken. Of en in hoeverre het westertransept en de westelijke frontpartij vergotiseerd zijn blijft geheel en al aan onze kennis onttrokken. | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
gewoon belang voor de reconstructie van de basiliek van Bernold. De zuinigheid ging zelfs zo ver dat men de kapitelen, een groot deel van de kolonnetschachten, en waarschijnlijk ook de basementen van de wandzuilen en kolonnetten bewaarde en opnieuw gebruikte, en terwille daarvan de hoofdpijlers nieuwe driekwartzuilen met ‘gecantonneerde’ kolonnetten gaf in de trant van de xiiie eeuw. De toren waarvoor men in 1463 de eerste steen legde en kennelijk al lang van tevoren plannen had gemaakt was wel zeer omvangrijk ontworpen maar betrekkelijk licht van metselwerk. Eer men met de tweede geleding begon, hetgeen omstreeks 1480 het geval kan zijn geweest, versterkte men de eerste door de bogen die de torenruimte met de kerk verbonden aanmerkelijk te vernauwen, door de nissen en vensters op te vullen, door een aanvullende steunbeer midden tegen de zuidkant te plaatsen en door de beide steunberen aan de westzijde te verzwaren. Ongeveer tezelfder tijd moet men de twee zuidelijke hoekpijlers voor een noordertoren hebben opgetrokken. De kerk bevat een aantal schilderingen op wanden, pijlers en gewelven die voor hetGa naar margenoot+ grootste deel pas bij de inwendige restauratie tussen 1927 en 1952 aan het licht zijn gebracht. Litteratuur: A.E. Rientjes, Merkwaardige muurschilderingen in de Groote Kerk te Deventer, inGa naar margenoot+ Het Gildeboek 1932 blz. 21; G.J. Hoogewerff, De Noord-Nederlandsche Schilderkunst deel I (1936) blz. 276-287; A.E. Rientjes, De muurschilderingen in de Lebuinuskerk te Deventer, in Versl. en Med. o.r.g. 1952 blz. 47. | |||||||||
A. Middenschip en pijlers tussen middenschip en zijschepenGa naar margenoot+
| |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
| |||||||||
B. Koor
| |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
| |||||||||
C. Noorderzijschip
| |||||||||
A. MiddenschipGa naar margenoot+Juist boven het grote orgel St. Lebuinus met opschrift: ao dnimv ... (afb. 103). Ten o van de gordelboog van de romaanse westelijke kruising om de knooppunten van het gewelf kleurige plantaardige versieringen. Voorts een engel met vedel en harp. | |||||||||
B. Oostelijke kruisingOm de gewelfknopen plantaardige versieringen. | |||||||||
C. KrochtJuist om de put zijn op het gewelf vier engelen met de lijdenswerktuigen geschilderd, xv (afb. 105). | |||||||||
D. Het hoge koorIn het midden van het sluitingsvak het wapen van Deventer met het jaartal 1620. Links daarvan een bellenblazende krullebol met onderschrift: Quis evadet? (Wie zal ontkomen?) (afb. 104), rechts een zandloper, doodskoppen en het onderschrift: Memento mori. Overal resten van kleurige bloemruikers in de hoeken van de gewelfvelden, alles begin xvii. | |||||||||
E. NoorderzijschipMet uitzondering van het eerste vak zijn de gewelven versierd met laat-gotische ranken die uit de knopen van de gewelven spruiten. Op het tweede gewelfvak voorts St. Maarten, in het derde vak het opschrift: Anno dni ..... viii. | |||||||||
F. NoorderdwarspandLaat-gotische ranken. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
G. KooromgangUit de gewelfknopen spruiten ranken. Overigens in het eerste vak noordzijde een kop van Jezus als Man van Smarten. In het tweede vak noordzijde (afb. 107) St. Olaf en St. Geertruid, alsmede een wapen: gedeeld, Deventer en het Hanzekantoor van Bergen in Noorwegen (Hoogewerff i, blz. 276). Op het eerste vak zuidzijde het Lam Gods. Op het tweede vak zuidzijde (afb. 108) de Dood als schutter en Christusfiguur met ‘Ecce Homo’, alsmede twee schilden, een met het Deventer wapen, het andere met de Deventer kleuren. In het derde vak zuidzijde komen uit de ranken figuren te voorschijn die elkaar grijpen. | |||||||||
H. ZuiderdwarspandLaat-gotische ranken. | |||||||||
I. RaadskapelLaat-gotisch rankwerk. Daarin twee wildemannen als houders van schilden, het ene met het Deventer wapen, het andere met de stadskleuren (afb. 109). | |||||||||
J. ZuiderzijschipOp de gewelfknopen en op de toppen van gordelbogen en ribben, ornament van abstract karakter, midden xv of wat ouder (afb. 106).
Tot de inventaris van de kerk behoren: Ga naar margenoot+ Eikenhouten preekstoel van 1781 (afb. 111); Een orgel met rugpositief, in 1835 ontworpen en in 1839 voltooid door de Deventer orgelbouwer Johann Heinrich Holtgräve (M.A. Vente, Versl. en Med. o.r.g. 1950, blz. 112). Het orgel rust op een paar zandstenen Jonische zuilen. Het positief wordt bekroond door de figuren van Koning David en twee engelen (afb. 110). Ga naar margenoot+ De zandstenen sarkofaag die in 1960 bij de ontgravingen in de n. arm van het westelijke dwarsschip werd gevonden (afb. 84, 85, blz. 42), nu geplaatst in de krocht. Ga naar margenoot+ In het noorderzijschip bevindt zich een steen met zwaarbeschadigd relief, waarschijnlijk voorstelling van Golgotha, in architectonische omlijsting (afb. 114). Omstreeks 1500. In de kooromgang bevindt zich in het eerste vak n-zijde een steen met opschrift ter gedachtenis aan de kanunnik Herman Badijser, gestorven 1457. In het volgende vak van de kooromgang een steen met opschrift ter gedachtenis aan Gerhardus Texalie (Gerhard van Tessel), gestorven 1485. In het eerste vak zuidzijde van de kooromgang een sterk afgesleten relief voorstellende de aanbidding van de H. Maagd met geheel links een figuur die aan een zuil is geklonken (afb. 112). Onderschrift ter herdenking van Johan Levini, vicaris van het altaar van de Drie Koningen, gestorven 1457 (Bouvy, blz. 120). Deze epitaaf van Baumbergersteen wordt door Prins (blz. 83) nog beschreven als zich bevindende aan de buitenzijde van de kooromgang. In het zuiderzijschip een zwaar gehavende reliefvoorstelling van de aanbidding van de H. Maagd (afb. 113). Alle koppen zijn afgeslagen. Onderschrift ter herdenking van Johan van Leyden, zijn vrouw Mechteld en van Hendrik en Gert van Leyden, bij welke laatste twee de jaartallen 1438 en 1456 zijn geplaatst (Bouvy, blz. 119-120).
Ga naar margenoot+ Verspreid in de kerk liggen vele oude grafzerken, meest sterk afgelopen, beschadigd en bij herhaald gebruik gewijzigd. Van geen enkele zerk kan men aannemen dat hij | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
op zijn oorspronkelijke plaats ligt; zij zijn in de vorige eeuw bij het maken van de tegenwoordige vloer verlegd (Versl. en Med. o.r.g. 1883, blz. 61). Vermelding verdienen; in het zuiderdwarspand: zerk van Katarina van Mouwick, gest. 1597, met wapen en kwartierwapens (afb. 116; Prins, blz. 68, no. 38); aldaar ook zerk van de echtelieden Herman Pinninck en Lucia van Reede, gest. ondersch. 1613 en 1617, met alliantiewapens (afb. 117; Prins, blz. 70, no. 48). Tegen de noordermuur van het noorderdwarspand staat overeind gezet de grote zerk van jonker Baltazar Boedeker, gest. 1617, met wapens en kwartierwapens.
In de kerk zijn aanwezig verschillende fragmenten decoratief en figuraal steenhouwwerk,Ga naar margenoot+ alles laatgotisch. Daaronder bevinden zich: overblijfsel van een reliefvoorstelling van Golgotha, een beschadigde kraagsteen met figuur van een man in mantel en kapoets en met een dier over zijn rechterknie, alsmede een kraagsteen met een gebogen mansfiguur.
Twee eendere bekers met gegraveerde arabesken en ranken, vogels en bloemen, en eenGa naar margenoot+ voorstelling van de Lebuinuskerk, hoog 19 cm. Onder de bodem jaartal 1628 (afb. 115). Merken: gedeeld schild (waarsch. Deventer), rozet en jaarletter H; Nog een stel van twee overeenkomstige bekers maar zonder onderschrift en zonder merken; Een schotel van 37 cm middellijn met wapen en opschrift: Alexandre Brouwer diacre a donné en mourant à l'église walonne de Deventer 1702. Merken: Deventer, jaarletter L.
Gelijk op blz. 27 al is opgemerkt werd het klokkespel in 1951-'52 ingrijpend verbeterd,Ga naar margenoot+ uitgebreid en in een nieuwe klokkestoel van beton opgehangen, welke klokkestoel in het open torenachtkant staat. Sindsdien bevinden alle klokken zich in deze lantaarn en zijn er geen meer aanwezig in het vierkante deel van de toren. De toestand vóór 1952 is uitvoerig beschreven door G.J. Doornink in zijn artikel De Klokken van den St. Lebuinustoren te Deventer, Versl. en Med. o.r.g. 1938 blz. 149. In de toren hangen thans 30 oude klokken, te weten: één klok die in 1613 is gegoten door Hendrik Wegewart; drie klokken welke alle drie zijn gegoten door François en Pierre Hemony samen, en wel één van 103 en één van 106 cm middellijn die beide het jaartal 1647 dragen en één van 173 cm middellijn uit 1653; achttien klokken die in 1647 door François Hemony zijn gegoten; zeven klokken die in 1664 door François Hemony zijn gegoten; één klok zonder naam van de gieter met opschrift: Benedicta sit sancta et individua Trinitas ... enz. en het jaartal 1647. De grote luiklok, in 1557 gegoten door Willem Wegewart bevindt zich nu in het stedelijk museum De Waag. Een andere klok, gegoten in 1458 zonder naam van de gieter en geheten naar de patroon van de Grote Kerk hangt tegenwoordig buiten de spits van de noordelijke toren van de Bergkerk (zie blz. 68). Twee klokken van François Hemony zijn in 1951 nadat men ze had afgekeurd naar het wijkgebouw van de Hervormde Gemeente Van Vlotenlaan 85 overgebracht. Andere afgekeurde klokken door J. Borchardt en C. Crans zijn na verwijdering uit de toren verkocht.
PROOSDIJ VAN ST LEBUINUS. Zie blz. 83 onder Sandrasteeg 8. | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
DE VOORMALIGE KERK VAN O.L. VROUWE, een gotische basiliek, is na de Hervorming buiten gebruik gesteld, gedeeltelijk gesloopt en overigens geheel vervallen. Zij ligt met haar zuiderzijbeuk in het verlengde van het noorderzijschip van de St. Lebuinuskerk (fig. 19-21, afb. 119 vlg). Ga naar margenoot+ Litteratuur: Mulock Houwer blz. 35-37; A.C.F. Koch, Uit de historie der Mariakerk, in Deventer Dagblad van 22 januari 1955. Ga naar margenoot+ Volgens een 14de-eeuwse notitie in een verloren missaal, bekend door een afschrift uit eind xv, is gegevens de O.L. Vrouwekerk met de Grote Kerk in 1334 geteisterd door een grote stadsbrand (zie onder St. Lebuinuskerk, blz. 24). Dit is de eerste keer dat bij ons weten sprake is van een afzonderlijke kerk van O.L. Vrouw. Gelijk hiervoor al is betoogd moet de Vrouwekerk een afsplitsing zijn van de Grote Kerk. Kerkrechtelijk is zij vóór de Hervorming steeds een ‘capella’ gebleven van het kapittel van St. Lebuinus. In 1367 betaalden twee kerkmeesters, ongetwijfeld die van de O.L. Vrouwekerk, voor ‘Drakenvelder styene’ en ‘Godelscheyder styene’ die in de hal van de stad waren opgeslagen (Cam. rek. iii2 blz. 1). Rudolf Dier van Muden (1384-1458) verhaalt dat men het lijk van Geert Grote, toen hij in 1384 was gestorven, in de O.L. Vrouwekerk begroef vlak bij het sacramentshuisje. Toen de nieuwe kerk werd gegrondvest (quando nova ecclesia fundabatur), groef men volgens deze zegsman het lijk op en legde men de schedel bij het lichaam van Florens Radewijnsz, die in 1400 was gestorven en in de Grote Kerk was begraven (Dumbar blz. 508). Hieruit volgt dat men de nieuwe Vrouwekerk begon te bouwen Fig. 19. Deventer, O.L. Vrouwekerk en aansluitend deel St. Lebuinuskerk
| |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
na 1400, het sterfjaar van Florens Radewijnsz, en vóór 1458, het sterfjaar van Rudolf Dier. Hiermee kloppen gegevens in het gemeente-archief, welke dr. A.C.F. Koch zo vriendelijk was tot onze kennis te brengen: de renuntiatieboeken, bewaard sinds 1430, getuigen van een buitengewone bouwbedrijvigheid in 1432 en volgende jaren en voorts van het besteden van grote bedragen voor de uitmonstering van de kerk omstreeks 1438, in en na 1441, en opnieuw in de jaren 1511-1516. Revius deelt mee (blz. 205), dat in Juni 1519 de fundering werd gelegd van een ‘laquear’ aan de rechterzijde van de kerk (... jactum fuit fundamentum laquearis ad manum dexteram templi D. Virginis). Het is niet volkomen duidelijk wat Revius onder ‘laquear’ verstond. De normale betekenis van dit latijnse woord is plafond, zoldering. Merkwaardig genoeg gebruikt hij hetzelfde woord nog een keer ten aanzien van de Bergkerk. Hij vertelt namelijk dat in 1463 een laquear werd gebouwd aan de rechterzijde van de Bergkerk (blz. 114: hoc anno laquear ad manum dextram templi Montis exstructum invenio). Het kan moeilijk anders of Revius heeft aan ‘laquear’ de betekenis van zijbeuk toegekend, te meer omdat hij waarschijnlijk het jaartal 1463 op het gewelf van de zuiderzijbeuk van de Bergkerk heeft gelezen (zie blz. 63). In 1543 werd de sacramentskapel die al in 1484 bestond ‘merkelijk verhoogt’ (Dumbar blz. 220). De kerk bezat acht altaren waarvan er één in de sacramentskapel stond. De kerk heeft de gedaante gehad van een basiliek met een middenschip dat zich maarGa naar margenoot+ weinig boven de zijbeuken verhief. Een architectonisch gekenmerkt priesterkoor ontbrak, gevolg van de benauwde ligging van de kerk die in haar oostwaartse ontplooiing werd gestuit door het Bisschopshof. Dat de gewelfzône van het middenschip van vensters was voorzien is meer dan waarschijnlijk. Oude afbeeldingen van de kerk op stadsprospecten gelijk de grote prent van Claes Jansz. Visscher uit 1615 geven de indruk dat het middenschip, gezien van de z.w. zijde, blind was, maar aangezien de bovenmuur daar in de schaduw is weergegeven en voor het grootste deel schuil gaat achter het hoge dak van het zuiderzijschip mag men daar niet veel gewicht aan hechten. Het middenschip is gesloopt tot enige tientallen centimeters beneden de plaats waar de wandkolonnetten met kapitelen hun eind moeten hebben gevonden. Over de volle lengte wordt het middenschip aan zijn zuidzijde begeleid door het onevenredig brede en hoge zuiderzijschip dat nog zijn oorspronkelijke bekapping heeft bewaard. Dwars op de as van de kerk strekte zich ter hoogte van de twee eerste vakken van het middenschip de sacramentskapel uit. Volgens het gegraveerde gezicht op de stad van Claes Jansz. Visscher van 1615 had de kapel drie vensters in haar westelijke muur. Alleen de noordelijke helft van de kapel is bewaard gebleven. Over vijf vakken oostelijk van de sacramentskapel was de hoofdbeuk geopend naar een betrekkelijk smalle zijbeuk die geheel en al is verdwenen. Op de plattegronden fig. 19 en 20 is deze zijbeuk gereconstrueerd op grond van de plattegrond van het Bisschopshof in de jaren omstreeks 1580 | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
Fig. 20. Deventer, O.L. Vrouwekerk
(afb. 50). Het uiterste vak van de middenbeuk was aan de noordzijde gesloten met een muur waarin zich een hoog venster heeft bevonden. Naar alle waarschijnlijkheid is de hoofdingang van de kerk in de westelijke gevel van de middenbeuk geweest. In de westelijke muur van het zuiderzijschip bevindt zich een dichtgemetselde ingang van zandsteen, gedekt door een latei en voorzien van een laatgotische profilering, alles zichtbaar in het winkelhuis dat ter plaatse tegen de kerk is aangebouwd. De latei draagt een opschrift dat, doordat er een plafond van de winkel tegenaan loopt, niet is te ontcijferen. Voorts is er nog een dichtgemetselde ingang in het vierde vak van de zuiderzijbeuk. De kerk is in hoofdzaak van baksteen opgetrokken. De pijlers zijn voorzien van basementen en schachtbanden van trachiet en van kolonnetten die uit tufsteen en trachiet bestaan. Het zuiderzijschip is uitwendig bekleed met natuursteen behalve het deel van zijn westergevel dat aansluit bij het middenschip. Wat het vlakke werk betreft bestaat de uitwendige bekleding uit tufsteen, wat de bewerkelijker delen aangaat uit Bentheimersteen en Baumbergersteen. Bij het bodemonderzoek in 1961 legde men de funderingen bloot van de zuidelijke muur van een vroeger koor (afb. 124), van de oostzijde van een bijbehorende zijbeuk, van een smalle sacristie ten z van het vroegere koor en van een uitbreiding van die sacristie in de vlucht van de zijbeuk (afb. 91). Kennelijk zijn dit de funderingen van de 14de-eeuwse kerk. Ga naar margenoot+ De noordgevel van de sacramentskapel bevat een dichtgemetseld spitsboogvenster en de geveltop een nis met resten van traceerwerk. De noordmuur van het middenschip is waar hij boven de huizen uitsteekt voorzien van | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
puntige bakstenen uitmetselingen op de scheiding der traveeën. Ongetwijfeld zijn deze bedoeld als voetingen voor fialen in een balustrade aan de voet van de kap. Bovendien steken in deze muurstrook kraagstenen van zandsteen uit die de nokgording van het lessenaardak over de noorderzijbeuk moeten hebben gedragen. Het zuiderzijschip is in zijn uitwendige behandeling sterk afgestemd op het zuiderzijschip en de kooromgang van de Lebuinuskerk. Bij herstellingen in 1931-'34 zijn de afdekkingen van fialen en nissen van de steunberen, welke van Baumbergersteen waren en in zeer verweerde toestand verkeerden, door afdekstukken in tufsteen vervangen, waarbij men détails als de hogels in de ruwe vorm heeft laten staan. De vensters aan de zuidzijde zijn wel dichtgemetseld maar zij hebben hun oorspronkelijke harnassen met merkwaardige traceringen in Baumbergersteen volledig bewaard (fig. 22, afb. 124). Onder deze vensters is een rij huisjes aangebouwd die al vele jaren onbewoond zijn en om hun schilderachtigheid zijn gehandhaafd. De westzijde van het zuiderzijschip gaat voor een deel schuil achter een winkelhuis. Tussen het eerste en het tweede vak zuidzijde ontspringen de scheibogen op een zeerGa naar margenoot+ slanke zuil met lijstkapiteel (afb. 121). In het muurwerk boven de zuil bevinden zich twee ontlastingsbogen. Aan de noordzijde is van het oorspronkelijke werk over de twee eerste vakken niets meer over. Overigens ontspringen de scheibogen alle uit geprofileerde pijlers. De pijlerschachten zijn aan de zijde van het middenschip bezet met bundels van drie kolonnetten. Boven de geboorte van de scheibogen gaan de kolonnetbundels omhoog langs de wanden van het middenschip. Zij eindigen niet ver van het punt waar men de kapitelen mag verwachten. Pijler a is ook aan de zijde van het zuiderzijschip van zulk een bundel kolonnetten voorzien, maar de overige pijlers van de zuidelijke rij hebben blijkbaar aan die kant nooit kolonnetten bezeten. Doordat de pijlers van de noorderrij voor het grootste deel verzonken zijn in de muren van de huizen die op de plaats van de noorderzijbeuk zijn gebouwd is niet met zekerheid te zeggen in hoeverre deze aan weerskanten kolonnetbundels hebben of hadden. De wanden van het middenschip bevatten verdiepte vakken tussen de kolonnetten. Aan de noordzijde zijn overblijfselen aanwezig van de rijen bogen op kraagstenen waarmee deze vakken werden afgesloten. Er schijnen in het algemeen vier bogen per travée te zijn geweest. Het voorlaatste vak heeft er maar drie gehad. Toen het bestaande zuiderzijschip werd gebouwd dat belangrijk hoger komt dan deFig. 21. Deventer, O.L. Vrouwekerk, venstertraceringen van het zuiderzijschip
| |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
oorspronkelijke zijbeuk, heeft men in de vier oostelijke traveeën boven elke scheiboog een tweede boogopening ingebroken. De westelijke wand van het middenschip is voorzien van een brede nis die van de grond opgaat en die ongetwijfeld de ingang en een venster daarboven heeft omvat. De sluitmuur op het oosten vertoont in zijn vlakke metselwerk bogen waarvan ons de betekenis ontgaat. Op een hoogte van ongeveer 9 m is het benedengedeelte van een vensteropening te zien. Ga naar margenoot+ Tegen de wanden van het zuiderzijschip zijn overblijfselen aanwezig van kolonnetten en muralen die duidelijk aantonen dat men het voornemen heeft gehad deze ruimte te overwelven. Muralen komen ook voor om de vier bogen die men naderhand heeft ingebroken boven de scheibogen van de oostelijke helft. De westelijke wand vertoont aansluitend tegen het middenschip een smalle strook muurwerk waarin zich een spitsboogvenster bevindt dat is dichtgemetseld en dat uitwendig verborgen blijft door het aangebouwde winkelhuis. Onmiddellijk naast de zuidelijke kant van dit venster is de muur omgehoekt geweest naar blijkt uit het afgekloofde metselwerk dat op 210 cm uit de hoek met het middenschip begint. In het oostelijke eind van het zuiderzijschip rijzen de ontzaglijke pijlermassaas op die een onderdeel hadden moeten vormen van de nooit voltooide noordertoren van de Grote Kerk. Tot ongeveer 10,50 m gaan de pijlers binnen het zijschip omhoog, d.w.z. een weinig boven de zoldervloer. Op die hoogte ontspringt een brede boog die de beide pijlers onderling verbindt en die waarschijnlijk al heel gauw is dichtgezet, en zijn de aanzetten voorhanden van twee bogen in noordwaartse richting. In de binnenhoeken van de pijlers bevinden zich kolonnetten. In de scheidingswand tussen het zijschip en de Lebuinuskerk is een dichtgemetselde dubbele boogdoorgang aanwezig. Ga naar margenoot+ In de oostelijke wand van de sacramentskapel is een geprofileerde spitse toog te onderscheiden en daarboven de moet van een toog die ongetwijfeld de aansluiting van een gewelf aanduidt.
Ga naar margenoot+ Naar alle waarschijnlijkheid is de kerk, waarvan het middenschip in hoofdzaak nog bestaat, xv a gebouwdGa naar margenoot+ ter plaatse van een 14de-eeuwse basiliek waarvan de zuidelijke zijbeuk nog juist de toegang vrij liet naar het noordelijke portaal van de St. Lebuinuskerk. | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
bindt had opgetrokken moet men die plannen tot verbouwing van de Vrouwekerk hebben opgegeven. In de 16de eeuw, wellicht in 1519, ging men echter wel over tot een verbreding aan de zuidzijde, waarbij een nieuw zuiderzijschip verrees dat wat zijn breedte betreft overeen moet hebben gestemd met de plannen voor de hallekerk, maar ten aanzien van de hoogte noch met het basilikale schema noch met dat van de hallekerk geheel te rijmen viel. Toen men in 1543 de sacramentskapel verving door een hogere waarvan de helft nog over is had men blijkbaar de hoop opgegeven de kerk in de voorname trant van het zuiderzijschip verder te kunnen verbouwen; de sobere vormen van de bakstenen sacramentskapel staan in sterke tegenstelling tot de gevels van het zuiderzijschip welke geheel in natuursteen zijn uitgedost. DE BERGKERK, eertijds een parochiekerk die aan St. Nicolaas was gewijd, thans één van de kerken van de Hervormde gemeente, is een gotische basiliek waarin het westelijke torenpaar en enkele andere overblijfselen van een romaanse basiliek zijn bewaard gebleven (fig. 23-25, afb. 126-138). Het oudst bekende bericht aangaande het bestaan van een heiligdom op de Berg is een oorkonde vanGa naar margenoot+ 1206 (Oork. bk. ii no. 573). In deze akte wordt een overeenkomst vastgelegd die getroffen was tussen het kapittel van St. Lebuinus en het norbertijnerklooster Varlar (gesticht in 1123 en gelegen tussen Winterswijk en Münster in Westfalen) om een eind te maken aan de langdurige twisten aangaande de Fig. 22. Deventer, Bergkerk, plattegrond
| |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
Fig. 23. Deventer, Bergkerk, lengtedoorsnede
Fig. 24. Deventer, Bergkerk, dwarsdoorsnede
| |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
kapel op de Berg die door de broeders van Varlar werd bediend. De bepalingen van de overeenkomst houden in dat het kapittel van St. Lebuinus in het bezit bleef van de volledige parochiële rechten tot de zuidzijde van die markt die de naam Brink draagt, en dat aan de ‘capella in Monte’ het overige deel van de stad werd toegewezen met een gebied buiten de stadsmuren in het veen. De priester van de kapel op de Berg (sacerdos montanus) mag in laatstgenoemd gebied optreden als pastoor voor zover de parochianen dat wensen en niet liever worden bediend door de conventualen of de plebaan van de kapittelkerk. De priester van de kapel krijgt een jaarlijkse schadevergoeding van 60 ponden aan het kapittel te voldoen. Als eerste in de rij getuigen verschijnt ‘Domnus Albertus Livonensis episcopus’ (heer Albert, de bisschop van Lijfland), die de kapel op de Berg had gewijd. De kerk bestaat van west naar oost uit: Een stel van twee romaanse torens van tufsteen die naderhand, ongetwijfeld toen hetGa naar margenoot+ huidige gotische schip werd of was gebouwd, in baksteen zijn verhoogd en die zeer slanke achtkante spitsen dragen; Een basilikaal schip dat, afgezien van het middenbeuksvak tussen de beide torens, maar vier vakken telt. De zijbeuken zijn iets breder dan de middenbeuk en hun lessenaardaken gaan zo hoog op tegen het muurwerk van de middenbeuk dat deze laatste er maar te nauwernood bovenuitsteekt; Een basilikaal koor, waarvan de omgang aanmerkelijk smaller is dan de zijbeuken van het schip. Ingelijfd bij het koor rekenen wij de vierkante gewelfvakken die de herinnering bewaren aan het dwarsschip van de voorafgaande romaanse kerk. Wij doen dat aangezien de muren en de bekapping van het middenkoor homogeen zijn doorgetrokken over het voormalige kruisingsvak; Een stel van twee dwarskapellen die ter hoogte van het voormalige dwarsschip aan weerszijden zijn uitgebouwd ter diepte van twee gewelfvakken elk; Tenslotte een kapel in de hoek van de noordelijke van juistgenoemde dwarskapellen en de kooromgang. Tot vrij kort voor het eind van de vorige eeuw stond in de hoek van zuiderdwarskapel en kooromgang een traptorentje met aanleunend tegen de oostelijke muur van de dwarskapel een laag gebouwtje van twee gewelfvakken. Tevens bevond zich toen tegen het tweede vak van de zuiderarm van de kooromgang een sakristie van twee gewelfvakken. Na sloping daarvan is niet lang na 1900 tegen de twee eerste vakken van de kooromgang zuidzijde de bestaande neo-gotieke kosterswoning opgetrokken. Bij de restauratie zijn de vensters, die behoudens één dichtgemetseld venster in deGa naar margenoot+ westelijke muur van de zuiderdwarskapel alle hun stenen harnassen hadden verloren, | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
opnieuw van stenen harnassen voorzien. Enkele daarvan herhalen de tekening van het harnas in juistgemeld venster van het zuiderdwarspand. Ga naar margenoot+ Inwendig heeft men bij de restauratie alle pleister weggehakt behalve de bepleistering van de gewelven en de muurbepleistering op plaatsen waar zij overblijfselen van beschildering droeg. Het blootgekomen vlakke werk van baksteen is daarop lichtgeel en beige gesaust. Ga naar margenoot+ De overblijfselen van de romaanse kerk, te weten de torens ter hoogte van vier geledingen, de wandpijlers waarmee de bogenrijen van het schip aan de westzijde beginnen, alsmede gedeelten van het romaanse dwarsschip welke slechts inwendig aan den dag komen, bestaan in hoofdzaak uit tufsteen. Uit een gat, dat te eniger tijd in de oostelijke muur van de zuidertoren is gebroken valt op te maken dat de kern van het romaanse muurwerk bestaat uit brokken tufsteen, gemengd met enig ander materiaal als keistenen, in een bed van mortel. Het geprofileerde basement van de n-o kruispijler van de romaanse kerk, bewaard gebleven onder een gotische kolomschacht, bestaat voor zover oorspronkelijk geheel of voor het grootste deel uit trachiet, het overeenkomstige basement van de z-o kruispijler is voorzover oud van bentheimersteen. Trachiet is ook gebruikt voor de basementen van de westelijke wandpijlers waarmee de bogenrijen van het schip beginnen, en voor hoekblokken aan de zuidelijke van deze beide pijlers. De gotische delen van de kerk bestaan vrijwel geheel uit baksteen, die hier en daar aan de buitenzijde schuil gaat onder een bekleding van tufsteen. Zulk een bekleding van tufsteen hebben de muren van de zuiderzijbeuk, van de beide dwarskapellen, en van het middenschip voor zover dat boven de daken uitsteekt. De zuilen van het koor zijn van baumbergersteen, de beide zware zuilschachten op de oostelijke hoeken van het voormalige dwarsschip zijn opgetrokken van tufsteen met banden van baumbergersteen, alle overige zuilen bestaan uit bentheimersteen. Aan plintlijsten, waterslagen, daklijsten, kolonnetten en gewelfribben is zowel bentheimersteen als baumbergersteen verwerkt, aan het benedendeel van de kolonnetten tegen de wanden van de kooromgang ook trachiet. Ga naar margenoot+ De torens zijn oorspronkelijk slechts uit de zijbeuken toegankelijk geweest; eerst in de vorige eeuw zijn de ingangen aan de westzijde gemaakt. Bij de oorspronkelijke ingangen die niet op precies overeenkomstige plaats door de oostelijke torenmuren gaan, en die naderhand enigszins zijn verwijd, beginnen trappen in de dikte van de torenmuren naar de eerste verdieping. In het vak tussen de beide torens springen de torenmuren boven de plaats waar de trappen erdoorheen zijn gevoerd, met afschuiningen terug. Doordat de overige torenmuren op hun oorspronkelijke zwaarte blijven wordt het lichaam van elk der torens, dat aanvankelijk vierkant was, met de tweede geleding rechthoekig. Uitwendig is de torenpartij, voor zover in haar oorspronkelijke staat bewaard, geleed door lisenen en rijen van togen, zodat verdiepte velden ontstaan. Deze verdiepte velden kloppen met de verdiepingen van de torens. Op één punt klopt de indeling door middel van lisenen niet met de werkelijke vorm van de torenlichamen. De versmalling namelijk van de torens die bij het begin van de tweede geleding haar beslag heeft gekregen, vindt eerst een verdieping hoger haar weerspiegeling in een verspringing der lisenen en versmalling der verdiepte velden. Dit hangt ongetwijfeld samen met het feit dat zich eertijds in het vak tussen de beide torens een verdieping heeft bevonden ter hoogte van de tweede geleding, naar op te maken is uit de aanwezigheid op die hoogte van brede, later dichtgemetselde boogopeningen in de naar elkaar toegewende toren- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
muren. Kennelijk vormden de torens met het tussenliggende vak oorspronkelijk architektonisch één blok over de hoogte van de eerste twee geledingen, en heeft men dat blok willen kenmerken door één doorlopende geleding van lisenen en boogfriezen zonder verspringing hoewel de versmalling van de torenlichamen al halverwege dat blok was ingegaan. Eerst bij het begin van de derde geleding, ter hoogte van de dakvoet van de hoofdbeuken der kerk, werden de torenlichamen vrij en moest men de verspringing der lisenen wel aanvaarden. De vierde geleding, die van galmgaten is voorzien, moet oorspronkelijk de kop hebben gevormd van de torens, welker muren ongeveer dubbel zo hoog waren als de muren van de hoofdbeuken van de kerk. Toen het kerkschip in de laatgotische tijd op de huidige hoogte werd gebracht zal men de noodzaak hebben gevoeld elk der torens te verhogen met een bakstenen bovenstuk, waarvan de vormen nauw aansluiten met die van de romaanse gedeelten. Wat de uitwendige vormen aangaat dient nog te worden opgemerkt, dat beide torens niet geheel eender zijn. De zuidertoren bevat in de tweede geleding drie zeer ondiepe nissen met klaverbladbogen die elders aan het gebouw niet voorkomen en verder onderscheidt de zuidelijke toren zich in de derde geleding door friezen van boogjes die elkander kruisen. De vierde geleding heeft aan elk van de vrije zijden stellen gekoppelde galmgaten. De galmgaten in de naar elkaar toegewende zijden zijn dichtgemetseld. De galmgaten in de vrije zijden hebben deelzuiltjes welke uit de vorige eeuw dagtekenen. De galmgaten van de bakstenen kopgeledingen, eerste enkele, daarboven dubbele, zijn alweer niet precies eender; die van de noordertoren hebben bogen van zandsteen met toten die een sterker gotisch karakter dragen dan de tootloze bakstenen bogen van de galmgaten in de zuidertoren. Toen het gotische schip werd gebouwd heeft het vak tussen de beide torens uitwendig alle romaanse kenmerken verloren: er verrees een hoge gevel met een gotische bakstenen ingangsboog, een zeer slank gevormd venster dat vóór de restauratie was dichtgemetseld, en een geveltop met een spitsboognis, alles wat het vlakke werk aangaat in tufsteen uitgevoerd. Van de ruimten in de torens is er blijkbaar nooit een overwelfd geweest. Of de ruimte gelijkvloers tussen de beide torens ook in de romaanse periode een ingangsportaal heeft gevormd als thans en of die ruimte oorspronkelijk al of niet overwelfd is geweest blijft onzeker. Even onzeker is het hoe de galerij tussen de torens, die door bogen van bijna 3½ m breedte in verbinding stond met de torenverdiepingen, aan de zijde van het middenschip was afgesloten. Dat er een zekere scheiding bestond tussen deze galerij en het schip door middel van een arcade of anderszins blijkt uit het afgekloofde metselwerk op het oostelijke eind van de muur van de noordertoren. Aan de overzijde bevindt zich een gotische wandpijler van de gordelboog die de torens verbindt. De bakstenen vullingen in de bogen tussen de galerij en de torenverdiepingen vertonen een laatmiddeleeuws karakter. In de noordelijke vulling heeft men aanvankelijk nog een opening met segmentboog gespaard. Waarschijnlijk heeft men de bogen dichtgemetseld toen men het vak tussen de torens met het schip verenigde, de galerij uitbrak en de torens verhoogde. Het tufsteenwerk van de galerijwanden om gemelde bogen is van een bijzondere verzorgdheid en gladheid. Het vertoont geen enkele spoor van een oorspronkelijk gewelf, zodat men moet aannemen dat de galerij tussen de torens vlak overzolderd is geweest. Wel heeft men de galerij in de gotische tijd, vóór zij uitgebroken werd, nog overwelfd, gelijk uit spitse gewelfmoeten is op te maken. | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ De kerk vertoont uitwendig, afgezien van de torenpartij, geen enkel spoor meer van de romaanse kerk waaruit zij is ontstaan. Inwendig zijn echter de volgende restanten van de romaanse kerk zichtbaar: 1e. De zware wandpijlers waarmee de bogenrijen van het schip beginnen, welke wandpijlers als romaans worden gekenmerkt door hun geprofileerde basementen. De zuidelijke van deze pijlers heeft in tegenstelling tot de noordelijke hoekblokken van trachiet. De noordelijke is niet in verband met het tufsteenmetselwerk van de toren opgetrokken. Of de zuidelijke ook los tegen de toren staat is niet goed meer uit te maken doordat daar het muurwerk bij de restauratie te sterk is vernieuwd. Het tufsteenmetselwerk van deze wandpijlers en de hoekblokken van trachiet aan de zuidelijke gaan veel hoger door dan oorspronkelijk het geval kan zijn geweest; zij reiken tot de kenmerkend gotisch geprofileerde deklijst waarop de eerste scheibogen van het gotische schip rusten. Bij nauwkeurig nagaan krijgt men de indruk dat ongeveer 3½ m boven het vloerpeil een verandering in het karakter van het metselwerk optreedt, voornamelijk bestaande uit een kleiner formaat van de blokken tufsteen en trachiet. 2e. De basementen van de beide oostelijke kruispijlers der romaanse kerk, waarvan de profielen hetzelfde karakter vertonen als de profielen der basementen van de juistbeschreven westelijke wandpijlers. 3e. Gedeelten van de oostelijke muren van het dwarsschip, die toen zij bij de restauratie werden blootgelegd nog overblijfselen bleken te bevatten van vrij diepe, venstervormige nissen met decoratieve en figurale beschildering op de bepleistering (zie hieronder). Het is duidelijk te zien dat de zuidelijke rechtstand van de boog, waarmee de noorderkapel in verbinding staat met de kapel in de hoek met het koor, de hoek is geweest van het noorderdwarspand. Drie sluitstenen van de gotische gewelven zijn voorzien van reliefvoorstellingen. Die van het voormalige kruisingsvak vertoont het Lam Gods, die van het koorvak vóór de sluiting een Christuskop en die van de koorsluiting een rozet. In de kerk komen de navolgende schilderingen op wanden en gewelven voor: Ga naar margenoot+ Op het veld van elk der beide nissen in de restanten van het romaanse dwarsschip een heilige bisschop, gevat in de omlijsting van een boog op slanke zuilen (afb. 131 afb. 132 afb. 133). De voorstelling in de noordelijke nis is veel beter bewaard dan die in de zuidelijke. Welke heiligen men heeft willen weergeven is door het ontbreken van voldoende aanwijzingen niet uit te maken. Van de noordelijke nis hebben de schuine dagkanten voorzover zij niet zijn weggebroken een beschildering behouden die in volledige staat vijf medaillons op een geruite grond moet hebben vertoond. Van de medaillons zijn er drie over: het bovenste met de verheerlijkte Christus en de beide van de linker zijkant met elk een engel. Geschilderd op de verse kalk. Litteratuur: G.J. Hoogewerff i blz. 42; In het hoogkoor boven de middenboog van de sluiting een zeer beschadigde en vervaagde voorstelling van de Drievuldigheid; In het eerste vak van de kooromgang noordzijde boven de boog naar de zijkapel geringe overblijfselen van een Christoforus (eind-xv, Hoogewerff i blz. 273); In de zuiderdwarskapel aan de oostzijde een landschap, waarin een kasteel is weergegeven boven welks poort een koning en een koningin oprijzen (afb. 136). Op de kant van de nis waarin de schildering is aangebracht staat een wapen: gedeeld; twee gekruiste sleutels en ...? Volgens Hoogewerff midden-xvi (i blz. 274/275); Op de westelijke wand van de noorderzijbeuk een beschadigde voorstelling van de Boom van Jesse, welk tafereel zich ook uitstrekt over de wandpijler die de eerste scheiboog draagt (afb. 135), xv b; | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
Op de westelijke afsluitwand van de zuiderzijbeuk twee wetstafelen in een rijke omlijsting van cartouche-ornament met het jaartal 1582. Daarboven en trouwens ook boven de Boom van Jesse aan de noordzijde is met zwarte lijnen de tekening van een venster met flamboyant traceerwerk aangegeven (afb. 134); Decoratieve schilderingen op de gewelven: In hoogkoor en middenschip alsmede in de beide zijbeuken van het schip zijn de einden van de ribben gekeperd en begeleid door banden van lovers, alles in zwart, rood en wit. Op het laatste gewelfvak van de noorderzijbeuk staat geschreven: an̄o dn̄i mcccclxvi (of wellicht mcccclxiii?); op het tweede gewelfvak van de zuiderzijbeuk: int jaer ons herē mcccclxvi doe wart dit ghewulft. De gewelven over de vakken die oorspronkelijk het romaanse dwarsschip vormden en die in de dwarskapellen in het verlengde daarvan vertonen een geschilderde versiering van plantaardige soort, ontspringend uit de toppen van de gordelbogen en muralen en uit de sluitstenen. Die in de noorderkapel maken de indruk nogal te zijn bijgewerkt. Volgens Hoogewerff dagtekenen deze laatstgenoemde gewelfschilderingen van omstreeks 1510 (1 blz. 265). De romaanse kruisbasiliek waarvan bijna de hele westelijke partij, de basementen van de beide oostelijkeGa naar margenoot+ kruispijlers en wat muurwerk van het dwarsschip bewaard zijn gebleven, moet èn volgens de stijlkenmerken èn volgens de oorkonde van 1206 uit het laatst van de xiie eeuw dagtekenen. De hoogte van de zijbeuken zal met die van de eerste geleding van de torens hebben geklopt, het muurwerk van de middenbeuk zal tot de lijst hebben gereikt die de tweede geleding van de torens afsluit. Tot de inventaris van de kerk behoren:Ga naar margenoot+ een zeskante preekstoel met toogpanelen en komposiete zuiltjes op de hoeken van de kuip (afb. 129), eind-xvi; een orgel dat in 1841-'43 met gebruikmaking van ouder pijpwerk is gemaakt door J.H. Holtgräve (zie M.A. Vente, Iets over de Deventer orgels enz. in Versl. en Med. o.r.g. 1950 blz. 122 vlgg.); een gotisch deurtje in de doorgang van de kerk naar de zuidertoren; een houten tochtportaal in de noorderdwarskapel, midden-xvii; een aantal oude grafzerken, verspreid in de kerk gelegen, xvib-xixa, waaronder er ons geen bijzonder vermeldenswaardig voorkomt; acht koperen kaarsenkronen, xvii, te weten drie 16-lichtskronen die geëlektrificeerd zijn, vier 6-lichtskronen en één 12-lichtskroon; vijftien koperen wandluchters waarvan er vijf zijn geëlektrificeerd; een stel van twee eendere avondmaalsbekers van zilver met gegraveerde arabesken, ranken, bloemen en vruchten en voorstellingen van de Bergkerk. Opschrift: Johan | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
van der Beeck Ao 1618 (afb. 138). Hoogte 18,5 cm. Merk van Herman Maetijssen (een maat). Litt: J.W. Frederiks iii no. 172; een tweede stel van twee eendere avondmaalsbekers, gelijk aan de vorige maar zonder voorstellingen van de Bergkerk (afb. 137), met opschrift: Johan van Boeckholt Ao 1616, en als merk een schild met monogram hk; in de zuidelijke toren een klok van 112,5 cm middellijn, versierd met een rankenfries waarin vogels en het wapen van Deventer voorkomen. Boven de fries het opschrift: Gehart (sic) Schimmel me fecit Daventriae 1694 Vigilate et orate Deo confidentes. Op het lijf het adelaarswapen van Deventer en het doorsneden Deventer kleurenschild en voorts de wapens en namen van vier kerkmeesters, te weten: de halve leeuw van burgemeester Hendrik van Markel, het liggende hert van Georgh Jordens, de wassenaar van Herman Johan Sloot, de palmboom van Bernard Wichman; een klokje onder het uitgestoken dakje aan de spits van de noordertoren met opschrift: St. Lebewuinus bin ic ghenoemt daer wel salicheit geroemt intjar ons heren mcccclviii, is na de oorlog overgebracht van de toren van de Grote Kerk.
DE BROEDERENKERK, oorspronkelijk de kloosterkerk van de Deventer Minderbroeders, thans de Rooms-Katholieke parochiekerk van de H. Lebuinus, is een tweeschepige hallekerk waarvan het zuiderzijschip een weinig breder is dan het noorderschip en kennelijk als hoofdschip moet worden beschouwd (fig. 25, afb. 139 afb. 140-144). Ga naar margenoot+ Litteratuur: L. van der Heyden, Uit de geschiedenis van Katholiek Deventer, 1937; Schoengen, Monast. Bat. I blz. 54-57 (met voorzichtigheid te gebruiken!). Fig. 25. Deventer, Broederenkerk, plattegrond
| |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
hebben gesticht of dat zij de kloosterkerk in 1322 op eigen kosten zou hebben laten bouwen, gelijk Schoengen wil, zijn volstrekt ongeloofwaardig: Alianora werd pas in 1331 de tweede gemalin van Reinald ii, en het Gelderse pandheerschap over Salland, waar Schoengen op doelt, dagtekent eerst van 1336. De traditie dat Alianora stichteres van het klooster of opdrachtgeefster voor het bouwen van een kloosterkerk zou zijn geweest wortelt ongetwijfeld in een poging om te verklaren waarom de Gelderse hertogin-weduwe na haar dood in 1355 nu juist te Deventer bij de Minderbroeders werd begraven, nadat de bisschop aan het Gelderse pandheerschap in 1346 een eind had gemaakt door de pandsom af te lossen. Het vierde vak van elk der beide schepen onderscheidt zich van de overige vakken doorGa naar margenoot+ een vierkante plattegrond. De noordelijke kerkmuur vertoont op de hoeken van het vierkante vak overhoeks geplaatste steunberen. Kennelijk heeft men hier te maken met de overblijfselen van een dwarsschip dat alleen maar aan de noordzijde uitsprong en dat naderhand, toen het zijschip van de bestaande afmetingen verrees, daarin is verzonken. Het sluitingsvak en het daaraan voorafgaande rechthoekige vak van het hoofdschip onderscheiden zich door netgewelven. In de westelijke helft van de kerk worden de beide schepen gescheiden door bogen op lichte rechthoekige pijlers met afgeschuinde hoeken. Volgens Mulock Houwer (blz. 39) is in zijn tijd (dat is niet lang vóór 1900) gebleken dat in deze pijlers de schachten van slanke zuilen verborgen zitten. De bogenrij tussen de beide koren is ontstaan door het breken van openingen in een muur, de noordelijke buitenmuur van het blijkbaar oorspronkelijk niet door een zijkoor begeleide hoofdkoor. Volgens Mulock Houwer (te aangehaalder plaatse) waren indertijd in het zijkoor nog de steunberen te zien van de noordmuur van het hoofdkoor. Waarschijnlijk heeft men deze steunberen bij gelegenheid dat het zijkoor werd verlengd en men tot een nieuwe uitmonstering overging, teruggehakt tot de wandzuilen die men er thans ziet. Boven de gewelven zijn de steunberen nog wel te onderscheiden. Bovendien heeft men bij die gelegenheid de smalle opening tussen beide koren in het derde koorvak, zoals die op de plattegrond bij Mulock Houwer voorkomt (gekopieerd in Kalf, Katholieke Kerken blz. 78), verdubbeld. Wij vermoeden dat de beide ingangen in de westelijke travee van het zijschip eerst xix b zijn gemaakt. De kerk is in hoofdzaak van baksteen opgetrokken. De baksteen van het oudste gedeelte,Ga naar margenoot+ nl. die van het hoofdschip tot het laatste anderhalve vak van het koor en die van de | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
resten van het dwarsschip, meet ongeveer 28 × 13/14 × 7 cm, die van de overige middeleeuwse gedeelten 28 × 13/14 × 6/7 cm. Inwendig is, doordat de kerk met uitzondering van de gewelfschelpen geheel is gepleisterd en geverfd, niet na te gaan in hoeverre onderdelen in natuursteen zijn uitgevoerd. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de gewelfribben van zandsteen. Uitwendig is een groot deel van de westelijke gevels met tufsteen bekleed. Dit is ook het geval met de overhoekse steunberen van het voormalige dwarsschip te beginnen op ongeveer 4 m boven de grond. In de buitenmuur van het zijschip ten westen van het voormalig dwarsschip zijn banden van kleine, 19-de eeuwse baksteen op te merken. Ongetwijfeld vervangen zij banden van verweerde tufsteen. Het schuin geplaatste eind van de voorgevel van het zijschip op de hoek van de beide straten is tot goothoogte beklampt met 19de-eeuwse baksteen. De voet van de gevel langs de Broederenstraat is in de vorige eeuw nieuw bemetseld met bentheimersteen en tufsteen. Ga naar margenoot+ Alle bestaande vensterharnassen zijn neo-gotisch. Slechts één oorspronkelijk laatgotisch vensterharnas is nog gedeeltelijk bewaard: in de kop van het dichtgemetselde noordervenster van het sluitingsvak van het hoofdkoor, welke vensterkop te zien is waar de trap tussen beide koorsluitingen eindigt. In de geveltoppen aan de westkant bevinden zich nissen met oorspronkelijk bakstenen traceerwerk. De westelijke topgevel van de hoofdbeuk draagt een buitensporig grote neogotische kruisbloem, die van het zijschip een laatgotisch ijzeren kruis. De zuidermuur van de kerk vertoont over de 3-6de travée, waar hij vrij opgaat uit de pastorietuin, allerlei sporen van de gesloopte kloostergebouwen die eertijds tegen de kerk aanleunden. Tegen deze muur en zijn steunberen zijn de moeten te onderscheiden van een lessenaardak dat tot dicht onder de koppen van de vensters heeft gereikt. De vensters zullen eerst in de vorige eeuw benedenwaarts zijn verlengd. In het 8ste vak is links van het bestaande venster de boog zichtbaar van een dichtgemetseld ouder en smaller venster, dat tot het oorspronkelijke sluitingsvak van het hoofdkoor behoorde. Het bestaande venster komt nog niet voor op de plattegrond van de kerk bij Mulock Houwer van de toestand vóór 1865. Ga naar margenoot+ De wanden van de kerk alsmede de muurzuilen, kolonnetten, bogen en gewelfribben zijn gepleisterd en in een beige kleur geschilderd. Het baksteenmetselwerk van de gewelfschelpen is ontdaan van de pleister die er oorspronkelijk op is geweest. Over de hele breedte van de kerk is xix b aan de westzijde een neo-gotische galerij gemaakt. De wandzuilen en de kolonnetten die de scheiding van de vakken markeren en die de muralen, de gordelbogen en de gewelfribben dragen, hebben kapitelen die alle gelijksoortige bladkransen om hun kelk vertonen. Aangezien de kapitelen van de wandzuilen die de plaats innemen van de weggesloopte steunberen tegen de noordzijde van het hoofdkantoor eerst xix kunnen zijn gemaakt en de verschillende middeleeuwse bouwperioden niet tot uiting komen in verschil van vormentaal, moeten wij wel aannemen dat de opmerkelijk eendere kapitelen namaak-gotiek zijn. Een eigenaardigheid van de zuidermuur van het hoofdschip en van de noorderwand van het voormalige dwarspand is dat zij verdiepte boogvelden bevatten. Boven de gewelven zijn verschillende merkwaardigheden op te merken. Het springt in het oog dat de muur op de scheiding van de beide schepen aanmerkelijk hoger is dan de buitenmuren, en dat beide evenwijdige kappen hinken; de muurplaat onder de middengoot ligt wel 1½ m hoger dan de overige muurplaten. Bij nadere beschouwing blijkt dat zulks geen oorspronkelijke toestand is: ongeveer 1½ m onder die middenmuurplaat zijn overblijfselen van een geprofileerde bakstenen daklijst van de hoofdbeuk | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
te vinden, die uit twee lagen van vóór het bakken gevormde stenen heeft bestaan, van welke beide lagen alleen maar de onderste gedeeltelijk verminkt bewaard is gebleven. Deze resten van de daklijst zijn in ongeschonden vorm te volgen langs de eerste vier westelijke vakken, met juist nog een omhoeking bij de aansluiting van de westelijke muur van het voormalige dwarspand. Overigens zijn de muren van het dwarspand niet meer tot volle hoogte behouden gebleven. Dan zijn de zeer beschadigde overblijfselen van de geprofileerde daklijst weer te volgen langs twee en een halve travée van het hoofdkoor. Voorts ziet men boven de gewelven de steunberen van de noordermuur van het hoofdkoor, van welke steunberen de koppen zijn weggesloopt op één na. Die uitzondering is de steunbeer tussen het 5de en het 6de vak, m.a.w. de steunbeer waartegen de resten van de oostelijke muur van het voormalig dwarspand aansluiten. Hieruit volgt duidelijk dat het dwarspand jonger is dan het hoofdkoor. Bij nadere beschouwing blijkt een uitholling in de buitenzijde van die oostelijke muur van het dwarspand overblijfsel te zijn van een trapkoker, die zich op ongeveer 1 m afstand van de muur van het hoofdschip heeft bevonden (B op fig. 25). De resten van enkele traptreden zijn nog te onderscheiden en tonen aan dat de trap met de zon mee draaide. Tenslotte zijn er duidelijke aanwijzingen waar de schuine zijden begonnen van de oorspronkelijke sluiting van het hoofdkoor, en is naast de traptoren van 1865/'68 de kop bewaard van het noordelijke venster van de verlenging van het hoofdkoor. Tussen de gewelven van het zijschip en de hierboven beschreven daklijst is de noordermuur van het hoofdschip over de eerste vier vakken volkomen vlak en min of meer ‘platvol’ gevoegd. Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat het hoofdkoor, oorspronkelijk ter lengte van twee rechthoekigeGa naar margenoot+ vakken en een sluitingsvak, het oudste deel is van de bestaande kerk. Hoe oud die kern van het koor wel is, blijft twijfelachtig. Gissenderwijs wagen wij een datering op xiv b. Wat later, wellicht omstreeks 1400, is de kerk uitgebreid met het hinkende dwarsschip en een schip van vier vakken waarvan de geprofileerde bakstenen daklijsten gelijk waren aan die van het oudere koor. Tegen de oostkant van het dwarspand, niet ver uit het koor, ging een traptoren omhoog. Het is waarschijnlijk dat het schip bestond uit een hoofdbeuk en een lagere noorderzijbeuk. Ware er geen noorderzijbeuk geweest, dan konden sporen van weggebroken steunberen aldaar niet ontbreken. Het blijft vreemd dat er geen moeten te vinden zijn van een lessenaardak van de lage zijbeuk aansluitend tegen de hoofdbeuk. Wellicht dient men daaruit te concluderen dat die zijbeuk een zadeldak had. Het bericht van Mulock Houwer over de zuilen in de kern van de pijlers van het schip bevestigt dat er van de aanvang een tweebeukig schip is geweest. Na deze twee eerste perioden moet men het zijkoor, ongetwijfeld het O.L. Vrouwekoor waarvoor men in 1436 offerde, tegen de oostzijde van het dwarsschip hebben gebouwd, het bestaande zijschip ter vervanging van de lagere en ongetwijfeld ook smallere oorspronkelijke zijbeuk van het schip hebben opgetrokken, en tenslotte het hoofdkoor hebben verlengd. In welke volgorde die drie vergrotingen hebben plaatsgevonden is niet met zekerheid te zeggen, maar wij vermoeden wel dat het is geschied in de volgorde van onze opsomming. Zeer waarschijnlijk komt het ons voor dat het nieuwe gewelf, waarover in de stadsrekeningen van 1470 sprake is, het stergewelf is over de uitbreiding van het hoofdkoor. De laatste vergroting vond plaats in 1865 toen het zijkoor met het hoofdkoor op gelijke diepte werd gebracht. Tegen de westermuur, rechts van de hoofdingang bij het binnentreden, staat overeindGa naar margenoot+ gezet de zerk van blauwe kalksteen die eertijds het graf dekte van Alianora van Engeland, als hertogin-weduwe van Gelre in 1355 overleden. Oorspronkelijk moet het graf zich op het priesterkoor hebben bevonden. Later is de grafzerk in het kerkportaal terecht gekomen en nog later is hij onder de kerkvloer geraakt. In 1956 is de zerk op initiatief en op kosten van de Monumentencommissie van de provincie Gelderland op de huidige plaats opgesteld. | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
Een tekening gemaakt door F.A. Hoefer in 1903 en nu berustend in het archief van de Monumentencommissie van de provincie Gelderland (afgebeeld in ‘Gelre’ 1957 bladz. xxvi) toont in het midden van de zerk een vierpas met een schildhoudende leeuw, en langs de kanten tekstbanden welke op de hoeken samenkomen in vierpassen met wapenschilden. De zerk was destijds al in sterke mate afgesleten, thans zijn er maar flauwe sporen van de bewerking over.
Tot de inventaris behoren: Ga naar margenoot+ Een albasten beeld, voorstellende Maria in zittende houding met het Kind Jezus aan de borst, hoog 18 cm. Laatgotisch werk. Het stuk werd een aantal jaren geleden aan de parochie geschonken door de toenmalige pastoor E.B.G. Thuis (afb. 144). Nood Gods, laat-gotisch beeldhouwwerk in fijnkorrelige zandsteen, hoog 54 cm. Op enkele plaatsen zijn sporen aanwezig van een verwijderde polychromie. Ga naar margenoot+ Enige schilderstukken waaronder: Petrus, borststuk n. rechts, doek, hoog 83 cm. Nederlands werk, midden xvii (afb. 143); De H. Familie, doek, 180 × 148 cm, voorzien van een wapen en jaartal 1640. Nederlands werk (afb. 144).
BUYSKENSKLOOSTER. Van het Buyskensklooster, ook wel bekend als het St. Agnesconvent, zijn overblijfselen aanwezig in de percelen Klooster 5, 7, 9 en 11. Het Buyskensklooster was een ‘vergadering’ van vrome vrouwen, gevestigd in het huis van zekere Reiner Buysken in de Papenstraat. Het schijnt dat de oorsprong van het convent teruggaat tot 1405. In 1501 kregen de zusters verlof een kapel te stichten (Dumbar ii blz. 22). Klooster 5 bevat een deel van de muren van de voormalige kapel, welke kapel na de Hervorming geheel is verbouwd en aan de straatzijde volstrekt onherkenbaar is geworden. Aan de achterzijde is van de lage noordgevel van de kapel nog vrij wat over. Deze bevat drie vensters met spitse bogen, van welke er maar één oorspronkelijk is en de andere naderhand zijn ingebroken. Aan de overzijde van de straat vormen de huizen Klooster 7, 9 en 11 een blok, bestaande uit één lange vleugel en twee naast elkander gelegen korte vleugels die dwars op de lange zijn gericht, alle gedekt door zadeldaken met eenvoudige topgevels, alle nog wel laatgotisch maar gewijzigd en uitwendig geheel gepleisterd. Waar de bepleistering is afgevallen of verwijderd zijn overblijfselen van laatgotische vensters te zien. | |||||||||
Gebouwen van liefdadigheid en onderwijsHet voormalige BURGERWEESHUIS, nu een Tehuis voor Ouden van Dagen, Begijnenstraat 9, bestaat in hoofdzaak uit twee blokken aan weerszijden van een poort, en dagtekent van 1848. De beide blokken en trouwens ook de poort zijn geheel gepleisterd en vertonen een sterk klassicistische vormgeving vooral in de ingang en de vensters waarvan de gepleisterde omlijstingen aan de buitenzijden taps toelopen. In de gevel van het rechterblok aan het pleintje achter de poort zijn zes beelden opgenomen, te weten 4 figuren van geknielde wezen en 2 beelden van staande wezen, alle van natuursteen die geverfd is. De 4 geknielde wezen maken de indruk van omstreeks 1600 te dagtekenen. Zij zijn waarschijnlijk afkomstig van het vroegere gebouw van het | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
Burgerweeshuis. De beide staande figuren, die van ongeveer 1700 zullen dagtekenen, komen waarschijnlijk van het voormalige Kinderhuis, een weeshuis voor kinderen zonder burgerrecht, gesticht in 1679.
Het voormalige ATHENAEUM, thans de societeit De Hereniging, Korte Poot 2, is een klassicistisch gebouw (afb. 145) dat in 1836 door de stadsarchitect B. van Zalingen werd gebouwd op de grondslagen van het vroegere stadswijnhuis De Steerne (‘steerne’ is gewestelijk voor ‘ster’). Het Deventer athenaeum is in 1876 opgeheven. Het blokvormige en geheel gepleisterde gebouw prijkt met een komposiete zuilenportiek in het midden van de voorgevel. Het staat op de funderingen en de kelderruimten van het stadswijnhuis, waarvan een oude afbeelding is weergegeven in Houck, Dev. Pr. Bk. blz. 13. | |||||||||
Particuliere gebouwenAchter de Broederen. Zandstenen poortje van het voormalige Meyershof, met jaartalGa naar margenoot+ 1661 (afb. 146). Assenstraat 23. Woonhuis waarvan de voorgevel ongeschonden in de staat van omstreeksGa naar margenoot+ 1725 bewaard is gebleven. De gevel is van baksteen op een zandstenen plint opgetrokken en wordt afgesloten door rechte kroonlijst. De deur is gevat in een verzorgde houten omvatting (afb. 150). Assenstraat 61, hoek Brink, ‘De Blauwe Steen’, gotisch huis, waarvan de gevels aan Assenstraat en Brink zijn geleed met korfboognissen (afb. 151). De lange gevel langs de Assenstraat is voor het grootste deel gepleisterd, de voorgevel aan de Brink is in 1890 het slachtoffer geworden van een bijzonder slechte restauratie. Sindsdien schijnt er van het oorspronkelijke werk van de voorgevel niet veel meer over te zijn dan het drietal geprofileerde nissen die het gelijkstraatse en de eerste verdieping omvatten. Deze nissen, die thans dik onder de verf zitten, zullen ongetwijfeld in natuursteen zijn uitgevoerd. Langs de Assenstraat zijn de vier eerste wandpijlers tussen de benedennissen, gerekend van de Brink, tot bijna halve hoogte voorzien van peerkraalprofielen, terwijl de kanten van deze nissen overigens alleen een schuine kant vertonen. Dit kan er op wijzen dat voorin een insteek heeft bestaan (Aldus C.L. Temminck Groll, Middeleeuwse stenen huizen te Utrecht, diss. Delft 1963 blz. 84). Assenstraat 4. Smalle topgevel met Jonische pilasters in de trant van Filips Vingboons (afb. 148). Op de schouderstukken: Anno 1653; op de fries daaronder: Deo Fidendum Mediis Utendum. Assenstraat 6. Rococo deur (afb. 147). Assenstraat 8. Huis met vlakke bakstenen voorgevel, vier vensters breed, afgesloten door een kroonlijst met een fronton over de twee middenvensters, rococo, midden-xviii. (afb. 149). Het inwendige, geteisterd doordat in 1911 de geschilderde behangsels zijn uitgesloopt en verkocht, vertoont eveneens de rococovormen uit het midden-xviii. De gang heeft een vloer van bloemgezaagde marmeren platen en een stucversiering op wanden en plafond waarin emblemen van tuin- en landleven zijn verwerkt (afb. 152, 153). De grote voorkamer heeft een plafond met de attributen van buitenleven en muziek (afb. 156, 157), de kamer daarachter een schoorsteen met spiegel en stucplafond uit midden-xviii (afb. 154). Op de verdieping bevindt zich nog een rococo schoorsteen met spiegel en decoratief schilderstukje in de boezem (afb. 155). Rechts naast de voorgevel bevindt zich een gang met een ingang die bekroond wordt door een zandstenen vaas, eveneens midden-xviii. | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
Assenstraat 10, ‘De Wezel’, huis met Renaissancegevel, midden xvi, waarvan de bovenhelft vrijwel volledig in de oorspronkelijke toestand verkeert (afb. 158). Bij een restauratie in 1958 is een bepleistering verwijderd en zijn de vensternissen op de eerste verdieping alsmede de togen van het gelijkstraatse, die geheel waren volgemetseld, tevoorschijn gebracht. De kraagstenen onder die togen zijn bij de restauratie gemaakt. Overeenkomstig de traditie van de streek zullen de toogprofielen oorspronkelijk tot de grond hebben doorgelopen. De banden, blokken en bewerkte onderdelen, waaronder de medaillons met manne- en vrouwekoppen zijn van Baumbergersteen. Bij de restauratie heeft men de Lod.-xvi deur behouden, zij het ontdaan van de bijbehorende omlijsting. Assenstraat 14. Huis met vlakke bakstenen voorgevel in Lod.xvi vormen, afgesloten door kroonlijst met fronton. Aan weerszijden een houten deuromvatting (afb. 160). In de gang stucplafond, omstr. 1770.
Ga naar margenoot+ Begijnenstraat 5. Trapgevel, xvii a, die naderhand geheel is gepleisterd en waarvan de oorspronkelijke pui is verdwenen (afb. 161).
Ga naar margenoot+ Bergkerkplein 1 hoek Kerksteeg. Gotisch huis met geknikte topgevel aan de Kerksteeg. Deze topgevel, afgewerkt met vlechtingen, heeft twee paren ingekorte pinakels (afb. 162). Van de oorspronkelijke vensters zijn lateien en ontlastingsbogen bewaard gebleven.
Ga naar margenoot+ Bergschild 5 hoek Menstraat. Verminkt laatgotisch huis dat in 1961 terwille van een voorgenomen restauratie is ontpleisterd. De puntgevel aan de voorzijde is waarschijnlijk oorspronkelijk een trapgevel geweest. Overblijfselen van een gotische waterlijst en van de togen van oorspronkelijke vensters. Bergschild 15. Het huis dat sterk geert ten opzichte van de straat heeft aan de voorzijde een trapgevel van omstreeks 1625 en aan de achterkant een smalle puntgevel met muizetand (afb. 159). Bergschild 34. Aan drie zijden vrijstaand huis met Jonische kroonlijst, eind xviii (afb. 163).
Ga naar margenoot+ Boterstraat 3. Huis genaamd ‘De Olde Munte’ of ‘Vogelsang’, dagtekenend uit 1495 (zie blz. 5). Verminkte en gepleisterde gotische gevel, gekenmerkt door reeksen nissen met korfbogen en spitse bogen. Er is nog één van de oorspronkelijke kruiskozijnen, geheel in baksteen gemetseld, voorhanden. Naast dit huis staat het huis met overeenkomstige gotische topgevel, dat hieronder als Brink 47 wordt beschreven. Afb. 164.
Ga naar margenoot+ Brink 10. Laatgotisch huis waarvoor men in 1645 een nieuwe topgevel heeft opgetrokken (afb. 165, jaartal boven in de gevel). Aan de achterzijde vertoont het huis een verminkte laatgotische topgevel met restanten van overhoekse pinakels, gebogen rollagen en twee cirkelronde vensters boven de zandstenen lijst die op goothoogte ligt. Dit alles aan de achterzijde dagtekenend van midden-xvi. De voorgevel heeft gelijkstraats en op de eerste verdieping de oorspronkelijke vensterkozijnen verloren maar is overigens geheel 17de-eeuws. Brink 11 en 12. Twee bijeenbehorende huizen welker voorgevels elkander in een winkelhaak ontmoeten. In xviii woonhuis van zeer vermogende leden van het geslacht Bouwer (Van Markel Bouwer); in 1804 aangekocht om als rechtbank te worden in- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
gericht. Thans dient no. 12 tot huisvesting van het Kantongerecht en van de Inspectie der Belastingen en no. 11 als conciergewoning (afb. 167). De gevels aan de Brink worden gekenmerkt door vensters met schelpvullingen in de boogvelden, zandstenen banden door het baksteenwerk en een zandstenen ingangspoortje in de hoofdgevel. De zandstenen vensterkozijnen die er ongetwijfeld zijn geweest zijn alle verdwenen. De vormen wijzen op de tijd omtrent 1630. Ongetwijfeld is no. 11 een weinig later gebouwd dan no. 12 waarvan het wel altoos een dépendance zal zijn geweest. De beide voorgevels zijn niet in doorlopend verband gemetseld en het metselwerk op de verdieping van de voorgevel van no. 11 is kennelijk van een grauwer baksteen dan men aan no. 12 vindt. In 1939 heeft de Rijksgebouwendienst de voorgevels beide van dikke lagen verf ontdaan en ze terdege hersteld. In de xviii eeuw is het dubbele huis kennelijk aan de achterzijde vergroot en inwendig gemoderniseerd. Toen zal de gang zijn vloer van grote marmeren platen en zijn rococo stucwerk hebben gekregen en de trap zijn gemaakt (afb. 171, 172, 176). In een linkerzijkamer bevindt zich een schoorsteen in de vormen van omstreeks 1730 met een kleine ingelaten spiegel en daarboven een schilderstuk: pauwen (afb. 174). De zaal aan de voorzijde rechts van de ingang heeft een schoorsteen waarvan zowel de mantel als de boezem in roodgeaderd marmer zijn uitgevoerd. Tegen die marmeren boezem is een spiegel met gesneden rococo lijst bevestigd. Daarboven bevindt zich een reliefvoorstelling in wit marmer: Salomo's eerste rechtspraak. Het plafond vertoont een rijke ornamentatie in de vormen van de Régence met enkele schuchtere rococomotieven. In het ornamentwerk van het plafond zijn twee figurale taferelen te onderscheiden: Abrahams Offer en Bileam met de ezel. De onorganische wijze waarop de schoorsteen aansluit tegen het plafond doet enige twijfel opkomen of de schoorsteen van de aanvang voor deze plaats bestemd is geweest (afb. 168, 173). Achter deze zaal bevindt zich een kamer met omtimmerde wandvakken waaruit de oorspronkelijke behangsels zijn verdwenen, een stucplafond en een schoorsteen, alle in rococovormen. Boven de deur en boven de spiegel in de schoorsteenboezem schilderstukjes op doek: allegorieën (afb. 169, 175). Brink 16. Huis waarvan de topgevel aan de voorzijde oorspronkelijk in laatgotische vormen was opgetrokken met bakstenen korfboognissen. In de xviii eeuw is de gevel ingrijpend gewijzigd waarbij alleen de drie nissen van de eerste verdieping hun togen hebben behouden en van twee hoekpinakels slechts het benedengedeelte overbleef (afb. 166). Inwendig balksleutels met gotische profielen. Brink 21. ‘Het hoge huis’, laatgotisch huis, naderhand naar achteren verlengd. De voorgevel aan de Brink is midden-xix veranderd in een klassicistische pleistergevel (afb. 182). Brink 47. Huis ‘Kronenberg’ met een verminkte en gepleisterde gotische gevel aan de Boterstraat, overeenkomstig de gevel van Boterstraat 3 (afb. 164). Brink 55. Huis genaamd ‘In de drie haringen’, welke naam met het jaartal 1575 in vooren achtergevel voorkomt. Het huis werd gebouwd door de ‘Bergevaarder’ Herbert Dapper, die het huis dat er op dezelfde plaats aan voorafging in 1567 had gekocht (M.E. Houck in Deventer Dagblad van 28 april 1932). In 1917 werd het huis eigendom van de gemeente Deventer. Sinds 1932 herbergt het een deel van de verzamelingen van het stedelijk museum welks hoofdzetel in de Waag is gevestigd. Afb. 178, 179. Het huis staat aan drie zijden vrij. Met uitzondering van het gelijkstraatse en de insteekverdieping die daarbij hoort, welke beide begin xix zijn gemoderniseerd als winkelruimte met aangrenzende woning, verkeert het hele huis uitwendig nog in zijn oorspronkelijke | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
toestand. Wat het inwendige aangaat, de kelder wordt overdekt door twee gemetselde tongewelven. Overigens is van de oorspronkelijke indeling niet veel meer over dan de balklagen. De houten spiltrap die tegen de ingebouwde lange zijgevel naar de verdiepingen leidt zal in haar huidige bestand wel niet meer 16de-eeuws zijn. Brink 68. Huis dat wordt gekenmerkt door een voorgevel met ‘kolossale’ Jonische pilasters ter breedte van 7 venstervakken (afb. 181). Oorspronkelijk was het huis vijf venstervakken breed en bevond de deur zich in het midden; omstreeks 1880 is het aan de linkerzijde met twee vakken uitgebreid. De oorspronkelijke vijf vakken zullen uit midden-xvii dagtekenen. De voordeur leidt in een vestibule met rococo stucwerk. Rechts van de vestibule bevindt zich een kamer waarvan de wanden zijn bespannen met een geschilderd behangsel: gestoffeerde landschappen in de trant van Aart Schouman (afb. 184 afb. 185 afb. 186), ongetwijfeld omstreeks 1770 evenals het rococo stucplafond. De bijbehorende schoorsteen is verdwenen. Daarachter ligt op een iets hoger niveau een tuinzaal waarvan de wanden eveneens zijn bespannen met een geschilderd behangsel: vogeltaferelen in brede decoratieve omvatting. Een dessus-de-porte met voorstelling van putti. Rococo schoorsteen met mantel van blauw-grijs marmer en vrijwel geheel vlakke boezem van stucwerk. Uiterst sober rococo stucplafond. Deze kamer maakt de indruk wat later dan de voorkamer, en wel omstreeks 1780 te zijn ingericht (afb. 187). De geschilderde behangsels van de beide kamers zijn, voor zover is na te gaan, niet gesigneerd. Zij hebben in 1945 oorlogsschade opgelopen en zijn daarna gerestaureerd door de heer H.G. Bokhorst te Deventer. Brink 69. Laatgotisch huis met een rijk behandelde voorgevel (afb. 180), en een zeer sobere puntgevel aan de achterzijde. Eertijds deel uitmakend van het Grote Gasthuis en in 1542 gebouwd door de Stadsmetselaar Derk Gaertsen van Amersfoort (zie blz. 5). De voorgevel is gelijkstraats nogal sterk gewijzigd, waarsch. in begin xix. Op de verdieping blijven de latere wijzigingen beperkt tot het vervangen van de stenen vensterkozijnen door houten schuiframen. Daarboven heeft de gevel voornamelijk geleden door het verwijderen van de oorspronkelijke afdekking, het wegbreken van de ronde pinakel op de rechterhoek en het beknotten van de vier overige pinakels. Inwendig is het huis, dat thans als pakhuis dienst doet, geheel leeggebroken. Brink 77. Huis met topgevel, xviii (afb. 183). Een kleine achterkamer, gelegen aan de Grote Overstraat, heeft nog haar 18de-eeuwse karakter bewaard met een rijk gesneden schoorsteen (afb. 177), gesneden deur en gesneden vensterluiken, alles in de trant van ongeveer 1725. De schoorsteenboezem bevat een spiegel en daarboven een schilderstukje, bijbels tafereel: waarsch. verkondiging aan Zacharia. Brink 78. Huis met topgevel, midden-xviii. Brink 80. Gepleisterde topgevel waarin gotisch geprofileerde waterslagen voorkomen (afb. 191). Brink 89. Dienstgebouw vóór de kerk van de Doopsgezinde gemeente. Dit dienstgebouw neemt de plaats in van een voornaam woonhuis, het Penninckshuis, dat in 1881 werd gesloopt en waarvan de voorgevel en de gevel van het poorthuis voor zover het de natuurstenen gedeelten betreft vervolgens zijn herbouwd, helaas niet dan met een aantal vrijmoedige wijzigingen (afb. 189). Het rijke straatfront moet tot stand zijn gekomen nadat de echtelieden Herman Penninck en Lucia van Reede, die in 1593 huwden, het oude huis van het geslacht Swaafken alhier hadden verworven. Wanneer die modernisering precies is geschied, staat niet vast. Tot eind xvii bleef het huis in handen van de Pennincks, van wie het | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
vererfde aan de Van Hoevells die het tot 1801 bezaten (M.E. Houck, Het huis in den Penningshoek te Deventer, in Eigen Haard 1892 blz. 11; zie ook De Navorscher 1911 blz. 519 en 571). Uit afb. 188 blijkt zeer duidelijk met welk een willekeur vooral het gedeelte rechts van de poort is gerestaureerd. De vier oorspronkelijke vensters met zandstenen kozijnen op de verdieping werden vervangen door drie vensters, de nieuwe vensters werden hoger dan hun voorgangers omdat men de lijst boven de vensters omhoogbracht teneinde haar te laten aansluiten bij de lijst tussen de eerste en de tweede verdieping boven de poort. Kantblokken verdwenen, de ankers en de maskerstenen die vóór 1881 vrij willekeurig over de gevellengte verspreid zaten, werden streng in het gelid gebracht overeenkomstig de nieuwe vensterindeling. Boven de poort werd het zes-lichtsvenster onjuist vernieuwd met het middenkalf hoger dan oorspronkelijk, en tenslotte zijn de bekappingen in sterk gewijzigde vorm herbouwd. De beste ons bekende afbeelding van de gevel vóór de ‘restauratie’ is die in de Documents Classés van J.J. van IJsendijck, afl. 3 hier gereproduceerd in afb. 188. De alliantiewapens boven de poortdoorgang zijn ongetwijfeld in de tijd van de Bataafse Republiek vlakgekapt. Bij de afbraak bleek het mogelijk nog vast te stellen dat de wapens die van de geslachten Penninck en Van Reede waren geweest. In de zes nissen van de topgevel boven de poort staan thans copieën van de oorspronkelijke beelden, die in het Rijksmuseum te Amsterdam worden bewaard. Zij stellen in de volgorde van beneden naar boven voor het Geloof, de Hoop, de Liefde, de Voorzichtigheid, de Kracht en de Gematigdheid. Boven het zesdelige venster staat het opschrift: Alst Godt behaget beter benyt als beclaget. Een nadere beschouwing van de gevel zoals die ons bekend is door de afbeeldingen dagtekenend vóór de sloping van 1881 leidt tot het opmerken van verschillende eigenaardigheden: De lijst die de fries boven de benedenvensters afsluit is anders, en wel fijner geprofileerd dan haar voortzetting boven de poortboog. De fries die over de bovenvensters van het rechtse gedeelte loopt is ongeveer 35 cm lager geplaatst dan de fries boven het zeslichtsvenster. De architraaflijsten onder beide friesdelen zijn gelijk, maar de bovenlijsten zijn aanmerkelijk verschillend. De gevel van het poortgebouw is vrijwel geheel van natuursteen: de baksteenvullingen vormen maar een onbelangrijk deel van het oppervlak. Aan de gevel van de rechtse woonvleugel is de verhouding juist omgekeerd. De poortgevel vormt, indien aan de rechterkant afgesneden ter plaatse van de verspringende lijstwerken, een volkomen zelfstandig geheel. De grote voluut rechts van het beeld van de Voorzichtigheid (tweede rij) levert voor deze zelfstandigverklaring geen moeilijkheid; de voluut was kennelijk niet in natuursteen maar in pleister uitgevoerd en zeker een later toevoegsel. Het klauwstuk daarboven naast het beeld van de Gematigdheid rust op een lijst die toen de pleistervoluut werd toegevoegd een eindje naar rechts verschoven moet zijn. Dit maakte aan de linkerzijde bij de nis invoeging van een vulstukje nodig. Aan de andere kant is van een vulstukje niets te vinden. De lichtdrukplaat bij Van IJsendijck vestigt de indruk dat het weinige baksteenmetselwerk dat aan de gevel van het poortgebouw voorkwam zorgvuldig gepleisterd is geweest, zulks in tegenstelling tot het baksteenmetselwerk van de woonhuisgevel. Aan de woonhuisvleugel lieten de verflagen de structuur van het metselwerk zichtbaar, maar aan de poortgevel is op afbeeldingen van vóór 1881 geen structuur te onderscheiden. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
Juistbehandelde bijzonderheden leiden tot de gevolgtrekking dat de gevel van het poortvak wat ouder moet zijn dan de gevel van de woonvleugel. Tot het complex van het voormalige Penninckshuis behoort voorts de zandstenen poort met jaartal 1613 die aan de Spijkerboorsteeg toegang geeft tot het erf. In het fronton is een putto verbeeld die met het hoofd op een doodskop steunt en een zandloper vóór zich heeft (afb. 192). Brink 102. Bovenstuk van een rijke woonhuisgevel in de stijl van omtrent 1730, thans onderdeel van het winkelfront van Vroom & Dreesmann (afb. 190). De weelderig gehouwen kroonlijst heeft een kuif in het midden, waar de fries van vlakgekapte alliantiewapens is voorzien en het geschilderde jaartal 1735 draagt. Op de flanken van de kuif bevinden zich liggende beelden van Juno en Diana; midden op de kuif en op de einden staan zandstenen vazen.
Ga naar margenoot+ Engestraat 17. Omstreeks 1920 is een ingangspoort met jaartal 1670 die in de vlucht van de straatwand stond een weinig terugliggend herbouwd als garage-ingang. Wij herinneren ons dat de poort, die geheel bruin geverfd was, vóór de verplaatsing de indruk maakte geheel uit zandsteen te bestaan. Thans zijn de vlakke delen van nieuwe baksteen (afb. 193, 194)Ga naar voetnoot1. Engestraat 2. Deftig hoekhuis met omgaande houten kroonlijst, dagtekenend van omtrent 1775, zwaar verminkt door verbouwing tot winkelhuis (afb. 195).
Ga naar margenoot+ Graven 17. Trapgevel met klauwstukken, gedateerd 1661 (afb. 200). Het huis, dat in de laatste oorlog zware schade opliep, is in 1949 hersteld door de architect A. Vosman jr. te Deventer. De pui is geheel nieuw. Graven 10. Trapgevel van 1641 met 19de-eeuwse pui (afb. 201). Graven 16/18. Trapgevel met klauwstukken uit 1652 met een pui van omstreeks 1900 (afb. 196). Graven 20. Halsgevel met zandstenen afdekking, xviii (afb. 201).
Ga naar margenoot+ Grote Overstraat 11. Huis met eenvoudige topgevel, eindigend in een vlakke makelaar. Jaarankers 1611. Grote Overstraat 61. Topgevel met vlakke pinakels (afb. 202). In de top oorspronkelijke zandstenen kruiskozijnen; pui en verdieping gewijzigd. xvii b. Grote Overstraat 67. Breed huis met vlakke voorgevel die door een kroonlijst in Lodewijk-xvi vormen wordt afgesloten. Moderne winkelpui (afb. 203). Grote Overstraat 44. Fragment van een gevel uit begin xvii waarin zes vensters met zandstenen kruiskozijnen voorkomen.
Ga naar margenoot+ Grote Poot 12. Fragment van een smalle pilastergevel (afb. 204), midden xvii.
Ga naar margenoot+ Hofstraat 8 en 10. Beide huizen hebben een topgevel met vlakke pinakels; jaarankers 1623 (afb. 206). De puien verbouwd 1821 (jaartal linkerpui).
Ga naar margenoot+ Kerksteeg 6. Huisje met drupkant aan de straat, alleen belangrijk doordat een van de beide topgevels een gotische bakstenen ezelsrug heeft evenals een gevel van Kleine Overstraat 54. | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Kerksteeg 12. Huisje op de hoek van het Bergkerkplein. De geveltop aan het Bergkerkplein heeft aan weerszijden van het rookkanaal een nis met spitse boog, waarvan de rechtse is dichtgezet. De linkse nis vertoont in de dag een staafprofiel van baksteen met een ring bij de geboorte van de boog (afb. 217). Omstreeks 1300.
Kleine Overstraat 23. Huis met een topgevel die is voorzien van vlakke pinakelsGa naar margenoot+ (afb. 198). Jaarankers 1633, gerestaureerd 1930/'31. Aan de achterzijde een topgevel van eiken stijl- en regelwerk met baksteenvullingen. Naast dit huis is opgesteld een poortje met zandsteenwerk dat afkomstig is van het poortje van het Jordenshof, midden xvii. Kleine Overstraat 30. Gepleisterde trapgevel met leeuwemasker onder de topmakelaar, xvii (afb. 197). Kleine Overstraat 38. Trapgevel met klauwstukken uit 1651 (afb. 199). De pui is modern, de verdieping sterk veranderd, alleen de top is geheel oorspronkelijk. Aan de achterzijde een geveltop met twee oorspronkelijke vensters. Kleine Overstraat 44. Achter het Belastingkantoor aan de Kleine Overstraat dat indertijd als postkantoor is gebouwd bevindt zich een veel oudere dwarsvleugel, die wat het muurwerk aangaat voor een deel nog laatmiddeleeuws is en die midden-xvii is verlengd met een stuk dat aan de tuinzijde prijkt met ‘kolossale’ Jonische pilasters (afb. 205). In het oudste gedeelte van deze achtervleugel bevindt zich een zaal met een rijk en mooi uitgevoerd stucplafond in rococovormen, een rococo schoorsteen met boezem van stucwerk, en vleugeldeuren met dessus-de-porte van stucwerk (afb. 207 afb. 208 afb. 209, 211). Het stucwerk van de schoorsteenboezem vertoont muziekinstrumenten, dat boven de vleugeldeuren putti met tuiniergereedschap en vogels. In het 17de-eeuwse verlengstuk is gelijkstraats één enkele kantoorruimte gevormd door het wegbreken van de scheidingswand tussen twee kamers. Van de kamer naast de juistbeschreven zaal is nog de balkenzoldering aanwezig en een schoorsteen uit begin-xix (afb. 210), van de andere kamer een rococo inrichting bestaande uit schoorsteen met gestucte boezem, gesneden deuren en een stucplafond. Kleine Overstraat 54. De linker-zijgevel is afgedekt met een bakstenen ezelsrug (verg. Kerksteeg 6 op blz. 78).
Kleine Poot 3 en 5. Twee huisjes die tegen de kooromgang van de St. LebuinuskerkGa naar margenoot+ zijn aangebouwd, eind-xviii. Tussen de beide huisjes is een bakstenen nis gevormd die een hardstenen pomp in Lodewijk-xvi-vormen bevat (afb. 45). Kleine Poot 7. Topgevel met vlakke pinakels, begin xvii. Alleen in de geveltop zijn de vensters in de oorspronkelijke toestand bewaard gebleven (afb. 218). Aan de achterzijde eenvoudige puntgevel. Kleine Poot 6. Aan de rechterkant van dit overigens onbelangrijke huis steekt de top van een gehavende gotische trapgevel boven de daken omhoog (afb. 214). Het fragment bevat twee nisjes met spitse bogen, voorzien van beulingen in de dagkanten met ringen bij de geboorte van de bogen. Het gevelfragment zal van omstreeks 1300 moeten dagtekenen. In 1960 is een herstelling uitgevoerd, waarbij de ezelsruggen weer zijn aangebracht waarvan de moeten aanwezig waren. Kleine Poot 10. Aan de zijde van no. 12/14 bevindt zich een gang met aan de straatzijde een geprofileerde laatgotische poort van geverfde zandsteen (afb. 219). Kleine Poot 12/14. Rijk gedetailleerde trapgevel met klauwstukken, dagtekenend van 1659 naar een opschrift aangeeft. De pui is gewijzigd (afb. 219). | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Ga naar margenoot+ Korte Assenstraat 9. Huis met gepleisterde en verminkte topgevel waarin ankers het jaartal 1689 vormen. Gevelsteen met reliefvoorstelling van een kat.
Ga naar margenoot+ Korte Bisschopstraat 16. Winkelhuis met rijke topgevel, midden-xvii, aan de straat. De pui is modern, de vensterkozijnen van de eerste verdieping zijn vernieuwd, de kop van de topgevel die verminkt was is in 1960 door Ir. W.P.C. Knuttel te Deventer gerestaureerd. Bij deze restauratie zijn klauwstukken aangebracht op de plaatsen waar zij kennelijk waren verdwenen (afb. 212 en 213). Aan de achterzijde een eenvoudige puntgevel.
Ga naar margenoot+ Lange Bisschopstraat 19. Woonhuis dat sinds 1952 als synagoge dient. De ongerepte 18de-eeuwse voorgevel met rechte kroonlijst, drie vensters breed, zal van omstreeks 1725 dagtekenen. De ingangsdeur van omstreeks 1825 is in 1952 uit het depôt van het stedelijke museum De Waag gekomen. Het inwendige heeft niets opmerkelijks bewaard (afb. 216). Lange Bisschopstraat 23-25. Breed herenhuis met rococo daklijst en dakvenster aan de straatzijde, midden-xviii, verminkt door verbouwing tot winkelhuis (afb. 215). Lange Bisschopstraat 40. Laatgotisch huis, sterk verminkt. De voorgevel vertoont op de verdieping drie geprofileerde vensternissen met korfbogen, de pui is nieuw (afb. 222). Lange Bisschopstraat 56. Huis met vlakke gevel ter breedte van vier vensters. Moderne winkelpui. Thans terugliggende in deze pui staat een gangpoortje van zandsteen, waarvan de korfboog is gevat tussen twee jonische pilasters die een hoofdgestel dragen, omstreeks 1660. Daarachter een gang en een trap, welke laatste uitziet in de gang door middel van een houten toog. In deze toog bevindt zich een rijk gesneden borstwering waarin twee putti tussen rankornament zijn te onderscheiden, eveneens omstreeks 1660. Een achterkamer gelijkvloers rechts heeft een eenvoudig stucplafond, omstreeks 1780. Een schoorsteen van rood marmer met twee jonische zuiltjes, omstreeks 1600, is eind-xviii gemoderniseerd.
Ga naar margenoot+ Menstraat 11. Huis met trapgevel aan de voorzijde en een eenvoudige puntgevel aan de achterkant, hersteld in 1956. De trapgevel, waarvan de pui is gewijzigd, draagt het jaartal 1631. Menstraat 23. Huis met topgevel aan de straat, xvii a. De vensters op de verdieping zijn gerestaureerd; de oorspronkelijke pui is verloren gegaan (afb. 225 voorgr). Menstraat 25. Zeer smal huis, voorzien van een topgevel met vlakke pinakels aan de straat (afb. 225). Bij een herstelling in 1955 heeft men een poort in de gevel gemaakt. Menstraat 35. Huis met gehavende en gepleisterde trapgevel, omstreeks 1630. Menstraat 22. Huis waarvan de kap aan voor- en achterzijde eindigt tegen topgevels met vlakke pinakels. In beide gevels jaarankers: 1609. Gerestaureerd in 1950 (afb. 224). Menstraat 26. Aan de voorzijde heeft dit huis een trapgevel met klauwstukken, 1649, aan de achterzijde een eenvoudige puntgevel (afb. 223). De voorgevel onderging een restauratie in 1960-'61. Menstraat 30. Halsgevel met zandstenen afdekking, xviii.
Ga naar margenoot+ Tussen de straat Achter de Muren en de Rijkmanstraat ligt een klein binnenplein, de Muntenplaats (afb. 226), dus geheten omdat in een huis aan de oostzijde van 1637-'43 | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
munten van Overijsel en van 1685-1708 stedelijke munten werden geslagen. Dit huis was bij het bombardement van 6 februari 1945 vrijwel verwoest: er was niet veel meer van over dan de lange gevel aan de Muntenplaats en de benedenhelft van het traptorentje aan het eind van die gevel. Huis en traptoren waren in 1913 gerestaureerd geweest. In 1951 heeft men het huis met gebruikmaking van de oude muur aan de Muntenplaats herbouwd als onderdeel van een dépendance van het stedelijk museum en de traptoren hersteld. De muur langs de plaats, die geen bijzondere kenmerken vertoont kan in hoofdzaak wel laat-middeleeuws zijn, het torentje moet van ongeveer 1600 dagtekenen. Litteratuur: Ov. Alm. 1854 blz. 151; Versl. en Meded. o.r.g. 1915 blz. 121; G.J. Lugard jr, De Muntentoren te Deventer (brochure), Deventer 1946.
Nieuwe Markt 24, 25/26, 27/28, 29 en 30/31; vijf huizen op een rij ter plaatse van deGa naar margenoot+ noorderzijbeuk van de Mariakerk welke in het begin van de xvii eeuw werd gesloopt (afb. 227). Van deze vijf huizen, op zichzelf beschouwd van matige betekenis maar tezamen een belangrijke pleinwand vormend, zijn er drie met topgevels (de drie oostelijke) en twee met rechte kroonlijsten (de beide op het westen). In hun tegenwoordige gedaante zijn de voorgevels in het algemeen niet ouder dan xviii, zij zijn alle xix en xx gepleisterd of anderszins op ondergeschikte punten wat gewijzigd.
Nieuwstraat 25. Trapgevel met jaarankers: 1625 (afb. 230). Pui en vensters van deGa naar margenoot+ eerste verdieping zijn veranderd. De topmakelaar draagt een zandstenen leeuwtje. Nieuwstraat 48. Kop van een trapgevel, xvii a, met zandstenen leeuwtje in top.
Noordenbergstraat 15. Topgevel met vlakke pinakels, begin xvii, de pui begin xixGa naar margenoot+ veranderd (afb. 231). Noordenbergstraat 113. Gepleisterde topgevel met vijf overhoekse pinakels, wellicht midden xvi, xix gepleisterd en anderszins gewijzigd (afb. 228). Noordenbergstraat 6. Trapgevel met topmakelaar op kraagsteen met leeuwemasker. Jaaranker: 1624. De winkelpui dagtekent van omstreeks 1900. Gerestaureerd in 1958. Noordenbergstraat 24. Eenvoudige trapgevel met zandstenen dekplaten, xvii a, naderhand gepleisterd.
Papenstraat 83. Topgevel met vlakke pinakels. Jaarankers: 1616. Pui en vensters alleGa naar margenoot+ gewijzigd, de top gepleisterd (afb. 232). Papenstraat 2. Huis waarvan de zuidelijke zijgevel, voor zover hij vrijstaand is opgetrokken langs de achterzijde van de tuin van Stroomarkt 1, versierd is met een stelling van vier ‘kolossale’ Jonische pilasters, midden-xvii. In xix zijn de terugliggende velden tussen de pilasters opgevuld en heeft men het geheel gepleisterd. Papenstraat 8. In de gepleisterde voorgevel van het huis een zandstenen ingang met bovenlicht, begin-xviii (afb. 245). Papenstraat 26. Breed woonhuis, ontstaan door het samenvoegen van drie vrij smalle huizen achter één brede bakstenen gevel met hardstenen plint en houten kroonlijst van omstreeks 1730. Eén van de drie oorspronkelijke huizen springt aan de achterzijde uit met een gotische topgevel die op de hoeken is voorzien van overhoekse bakstenen pinakels waarvan de koppen verloren zijn gegaan. De ingangsdeur heeft een sierlijke | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
houten omvatting (afb. 233). Inwendig: gang met rococo stucwerk, waarvan de rijkste partij een dessus-de-porte met kinderfiguren is boven de ingang naar de salon rechtsachter (afb. 237 afb. 238 afb. 239). Deze salon, vrij smal en langgerekt, heeft een betimmering met vakken die bespannen zijn met grof ongeprepareerd linnen waarop sterk verbleekte jachttaferelen zijn geschilderd, xviii a. Tegenover de ingang bevindt zich de schoorsteen in wat men wel Régence-stijl noemt, omstr. 1730. De schoorsteen sluit niet heel goed aan bij het stucplafond dat rococovormen vertoont (afb. 235, 236).
Ga naar margenoot+ Polstraat 7. In oorsprong een gotisch huis met zadeldak evenwijdig aan de straat tussen twee topgevels. Omstreeks 1730 is het huis verbouwd en voorzien van een nieuwe voorgevel met rechte kroonlijst, hardstenen plint en sierlijke gesneden omvatting van de ingangsdeur (afb. 234). Polstraat 39. Huis waarvan de voorgevel is geleed door vier ‘kolossale’ pilasters, xvii c, naderhand geheel gepleisterd (afb. 249). Polstraat 14. Naast het eigenlijke huis een ingang in rococovormen waarboven zich een ‘aedicula’ van zandsteen in de vormen van xvii c bevindt (afb. 247). Polstraat 18. Huis met Jonische pilastergevel ter breedte van vier venstervakken (afb. 244). Over de beide middenvakken strekt zich een fronton uit. Tussen de benedenvensters en die van de verdieping bevat het baksteenwerk van de muren zware zandstenen festoenen waarvan er twee beladen zijn met vlakgekapte alliantiewapens. Op de fries staat het opschrift: Anno aeternae sedis fundatae mdclxiv (In het jaar 1664 sedert de stichting van de eeuwige zetel). Inwendig: links van de gang een suite van twee kamers, waarvan de tuinkamer aan de achterzijde het best in haar oude karakter is bewaard met haar rococo betimmering, schoorsteen en stucplafond (afb. 240 afb. 241 afb. 242). In het stucplafond zijn krijgsemblemen verwerkt. Rococo vleugeldeuren verbinden deze kamer met de voorkamer die uit de 18de-eeuw de rococo deuren heeft overgehouden en het behangsel van grof linnen dat wandtapijten imiteert en fantastische landschappen voorstelt (afb. 243). Polstraat 34. In hoofdzaak middeleeuws huis waarvan de voorgevel een laatgotische top heeft behouden die gekenmerkt wordt door een combinatie van vensteropeningen en nissen. Dat de gevel oorspronkelijk een trapgevel is geweest blijkt uit enkele moeten die aan de linkerzijde onder de latere afdekrug te zien zijn. Gelijkvloers en op de eerste verdieping is de gevel gepleisterd. Het huis, dat in februari 1945 vrijwat oorlogsschade opliep, is in 1959-'60 gerestaureerd (afb. 248 rechts). Polstraat 36/38. Dubbel huis, waarvan no. 38 een rococo ingangsdeur heeft (afb. 248 midden). Polstraat 40. Huis met gepleisterde topgevel. Ingang xviii (afb. 248 links). Polstraat 74. Gevel van vijf vensters breedte, gedekt door een rechte kroonlijst (afb. 250). Polstraat 80. Eenvoudige bakstenen voorgevel, drie vensters breed, xviii (afb. 252). De ingang is gevat tussen Jonische pilasters, de ingangsdeur zelf niet ouder dan begin-xix.
Ga naar margenoot+ Rijkmanstraat 13. Topgevel met vlakke pinakels, begin xvii, gerestaureerd in 1947 (afb. 251). Rijkmanstraat 38. Huis dat volgens de jaarankers in de achtergevel uit 1644 dagtekent. De topgevel aan de straat is later nogal gewijzigd en geheel gepleisterd, de rechterzijgevel is voor een groot deel overblijfsel van een ouder huis. | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
Roggestraat 3. Middeleeuws huis zonder verdieping, voorzien van een zadeldak tussenGa naar margenoot+ twee trapgevels. De oostelijke trapgevel bleek bij restauratie in 1959 een spitsboognis en daarboven een oculus met opengewerkte baksteenvulling te bevatten (afb. 254). De westelijke gevel is naderhand iets hoger opgetrokken en vertoont de toppen van twee spitsboogvensters. Het huis heeft deel uitgemaakt van het Voorster Gasthuis. Wellicht omtrent 1300.
Sandrasteeg naast no. 7. Zandstenen poort met vlakgekapt wapen in het gebogenGa naar margenoot+ fronton, omstreeks 1660 (afb. 246). De poort is afkomstig van een huis dat heeft gestaan aan de Kleine Poot en eind xix is afgebroken. Sandrasteeg 6. Huis dat in 1676 werd gekocht door Hendrik de Sandra, commandant van de stad (Houck, Dev. pr. bk. blz. 98). Het uitwendige is volstrekt onbelangrijk. Inwendig: een tuinkamer met uitnemend bewaard decoratief schilderwerk op de houten zoldering. De zoldering is op vrij onregelmatige wijze in vakken verdeeld. In de beschildering zijn opgenomen Mercuriusstaven, krijgstropeeën met de letters s.p.q.d. (Raad en volk van Deventer), een luchtgezicht met het woord pax en de figuur van een krijgsman met Venus en Bellona (afb. 260 afb. 261 afb. 262). Sandrasteeg 8. Huis dat is gebouwd met gebruikmaking van overblijfselen van de proosdij van St. Lebuinus, van welke proosdij bekend is dat zij was gelegen ‘tegenover de Nieuwstraat’ (Dumbar I blz. 315). De lange gevel aan de Sandrasteeg (afb. 253) bestaat in hoofdzaak uit blokken trachiet en metselwerk van sterk verweerde tufsteen. Tot ongeveer 160 cm boven de straat ziet men uitsluitend blokken trachiet, daarboven aanvankelijk tufsteen en trachiet gemengd, en op den duur alleen tufsteen. Op 3,80 m springt de muur een weinig terug. Gelijkstraats zijn de muur langs de Sandrasteeg en de korte muur aan de Stromarkt ongeveer 105 cm zwaar, te beginnen met de eerste verdieping is de zwaarte aanmerkelijk minder. Gelijkstraats liggen langs de Sandrasteeg een vestibule en een aangrenzende kamer die elk door een ribloos kruisgewelf worden overdekt. Oorspronkelijk hebben zij één ruimte uitgemaakt, welke men heeft verdeeld door een wand te plaatsen in de gordelboog tussen beide gewelfvakken. Deze gordelboog heeft een breedte van niet minder dan 110 cm. Aan de buitenzijde langs de Sandrasteeg zijn ter hoogte van de tweede verdieping drie romaanse vensters te onderscheiden welke dichtgemetseld zijn: telkens twee boogopeningen overspannen door een ontlastingsboog. In een binnenmuur op de tweede verdieping welke loodrecht op de gevel langs de Sandrasteeg staat heeft men verscheiden jaren geleden een romaanse kolonnet met teerlingkapel vrijgelegd (afb. 255). Wat de overige gevels van het huis betreft, die zijn aan de zijde van de Stromarkt gepleisterd voor zover zij niet zijn ingebouwd, en de achtergevel is een bakstenen puntgevel die niet ouder zal zijn dan xvi b. Ten aanzien van de trachietblokken in de gevel langs de Sandrasteeg dient opgemerkt dat de blokken meest gebosseerd zijn met een vlakke baan langs de randen. Verscheiden blokken zijn kennelijk naderhand vlakgekapt, maar niet zo of de oorspronkelijke gevlakte randen zijn nog te onderscheiden. Wij vragen ons af of de trachietblokken hier niet secundair zijn verwerkt. Dr. A. Verbeek in Bonn was zo vriendelijk ons mee te delen dat gebosseerde trachietblokken in combinatie met tufsteen herhaaldelijk van midden xii tot een eind in xiii in het nederrijnse gebied voorkomen, maar dan steeds of bijna steeds aan burchten of stadsversterkingen. Smedenstraat 21, 23 en 25. Drie naast elkander gelegen huizen, elk voorzien van eenGa naar margenoot+ voorgevel van het Deventer type uit begin-xvii met vlakke pinakels (afb. 256). De | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
puien zijn alle gewijzigd, de voorgevel van no. 21 is geheel gepleisterd, en alle drie de gevels hangen onrustbarend achterover. Smedenstraat 26. Woonhuis met goed bewaarde puntgevel aan de achterzijde, welke in ankers het jaartal 1634 draagt. Smedenstraat 138. Topgevel met vlakke pinakels, begin xvii, nogal verminkt. De pui geheel veranderd (afb. 258).
Ga naar margenoot+ Spijkerboorsteeg 12. Kleine topgevel met vlakke pinakels, volgens jaarankers dagtekenend uit 1627. Gerestaureerd in 1955.
Ga naar margenoot+ Stromarkt 1 hoek Papenstraat. Huis met brede voorgevel, omstreeks 1775 (afb. 263). Boven de ingang balkon met ijzeren hek van omtrent 1830. Inwendig: In de achtervleugel langs de Papenstraat een zaal, nu door een tussenwand in tweeën verdeeld. In het achtergedeelte bevindt zich een rijkgesneden schoorsteen in de stijl van de jaren omstreeks 1730, uitgevoerd in wit hout en oorspronkelijk blauw-groen geschilderd (afb. 265). Een schilderstukje, verbeeldende de huldiging van een allegorische vrouwefiguur, is in de boezem ingelaten. De balksleutels van de zaal vertonen profielen die op begin-xvii wijzen. Stromarkt 8. Breed huis, ontstaan door samenvoeging van twee huizen. Beneden-rechts een zaal met uitnemend geschilderd houten plafond van omstreeks 1660 (afb. 268, 269). Een middenbaan, bestaande uit zes kleine vakken, wordt geflankeerd door een veld aan elke zijde die in tweeën zijn verdeeld. De vier zijvakken verbeelden luchtgezichten. Twee vakken van de middenbaan bevatten monogrammen: c.e.j.s. en e.l.v.g. Voorts bevindt zich in de zaal een schoorsteen met mantel van grijs-blauw marmer in late rococovormen. Een kamer op de verdieping aan de voorkant op het westen is voorzien van een rijk gesneden schoorsteen (afb. 266), een ingangsdeur met rijk snijwerk (afb. 270), en een houten wand met gesneden versiering tegenover de vensters (afb. 269). Deze wand bevat een wijde toog, ongetwijfeld overblijfsel van een alkoof, en aan weerskanten een smallere toog die te oordelen naar de versiering in de toog steeds blind moet zijn geweest. In de boezem van de schoorsteen is een schilderstuk (afb. 264) opgenomen: Adam en Eva, door Roeland Savery (get. links). Stromarkt 9, ‘De Reiger’. Trapgevel met klauwstukken, gedateerd 1676 (afb. 272). Alleen de top is nog geheel oorspronkelijk; daaronder zijn oorspronkelijke sierstukken van zandsteen ingemetseld.
Ga naar margenoot+ Walstraat 7/9. Huis met zeer verminkte voorgevel waarin overblijfselen te zien zijn van kruiskozijnen met geblokte ontlastingsbogen. De top is verdwenen. Begin xvii. Walstraat 16. Gepleisterde topgevel met overhoekse pinakels waarvan de koppen verloren zijn gegaan. Omstreeks 1600. Walstraat 84. Topgevel met vlakke pinakels die in ankers het jaartal 1630 draagt (afb. 259).
Ga naar margenoot+ Waterstraat 4. Eenvoudige topgevel, midden xvii, met geheel bovenin een decoratieve omvatting in zandsteen van een ovale lichtopening (afb. 271). Hersteld in 1955. Waterstraat 12. Laatgotisch huis met zwaarverminkte voorgevel waarin zes ankers voorkomen. Twee van die ankers zijn voorzien van vleugels. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
MuseumHet gemeentelijke museum, voortgekomen uit het stedelijk Kabinet van Merkwaardigheden dat in 1856 werd opgericht, werd in 1915 gevestigd in het gebouw van de Waag aan de Brink (blz. 18). Later is uitbreiding van de museumruimte verkregen door ingebruikneming van het huis De Drie Vergulde Haringen, Brink 55 (blz. 75), en van een gebouw ter plaatse van het voormalige huis De Twaalf Apostelen, Muntenplaats 3. De verzamelingen bestaan uit voorwerpen van de meest uiteenlopende aard, welke betrekking hebben op de geschiedenis van Deventer en zijn naaste omgeving. Voor verdere bijzonderheden verwijzen wij naar het boekje De Nederlandse Musea, 3e dr. 1956. |
|