'De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860'
(1983)–Bernard Kruithof– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
De deugdzame natie
| |
InleidingHet werk van de Amerikaanse historicus Christopher Lasch heeft wel wat gemeen met pornografie: zonder nu de zinnen te bevredigen, oefent het een sterke prikkeling uit. Zo zijn diens opmerkingen over de wijze waarop de arbeidersklasse in de loop van het moderniseringsproces werd gedisciplineerd, stimulerend. Naar zijn mening betrof deze disciplinering immers lang niet alleen een betrekkelijk utilitaire aanval op de pre-industriële arbeidsethiek (of liever, het gebrek daaraan). Het ging om een veel meer omvattende campagne, met als kernpunten: het opleggen van huiselijkheid en de verbreiding van een medisch geloof. ‘Bourgeois domesticity did not simply evolve. It was imposed on society by the forces of organized virtue, led by feminists, temperance advocates, educational reformers, liberal ministers, penologists, doctors, and bureaucrats.’ Vooral de medici liepen hier voorop, daarbij hun wetenschap presenterend als een nieuwe religie: ‘The medical mode of salvation, no less than its predecessors, asserted exclusive rights to virtue and truth.’Ga naar eind1 Het aantrekkelijke van deze opmerkingen - die door hem nauwelijks worden uitgewerkt - is dat ze aansporen tot onderzoek. Tot voor kort handelde de literatuur immers wel over de disciplinering van de arbeidersklasse, maar vooral toegespitst op het opleggen van een nieuwe arbeidsethiek terwille van het industrieel kapitalisme. Het grootste probleem daarbij was, dat men een dergelijke campagne in Nederland wel kon waarnemen, terwijl hier toch één van de basisvoorwaarden - industrialisering - tot diep in de negentiende eeuw op zich liet wachten. Bij het ontbreken van deze voorwaarde moeten wellicht andere verklaringen worden gezocht. Als er in Nederland zoiets was als een burgerlijk beschavingsoffensief,Ga naar eind2 dan is het duidelijk waar de ‘organized virtue’ zetelde: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze maatschappij, opgericht in 1784 (en nog steeds, zij het niet zonder zorgen, bestaand) is vooral bekend door haar bemoeienissen met het lager onderwijs. Maar interessanter is in dit verband de meer omvattende taak, die zij zich gesteld had: de verbreiding van kennis en deugd (een tautologie!) onder het volk.Ga naar eind3 In het nu volgende wil ik, na een korte inleiding over 't Nut zelf, een overzicht geven van wat deze maatschappij aan inzichten verspreidde over huiselijkheid en gezondheidsleer: twee zwaartepunten in de ideologie van de volksverheffing. Ik heb me hierbij beperkt tot de periode van 1784 tot ongeveer 1860, omdat daarna, | |
[pagina 372]
| |
zoals nog zal blijken, 't Nut haar koers wijzigt. Tenslotte wil ik terugkeren naar 't Nut en trachten te verklaren waarom het, na het succes in de eerste helft van de negentiende eeuw, sterk aan betekenis inboette in de tweede helft. Het belang hiervan ligt in de poging een analyse te geven van (een deel van) de middenklasse in Nederland en het streven van vooral deze klasse de sociale spanningen te temperen. Tegenover de verdelende krachten die de standensamenleving bedreigden, zou immers juist zij gemeenschappelijke deugden in stelling brengen. Wat maatschappelijk steeds verder uiteen leek te gaan, diende door de moraal bijeengehouden te worden. Disciplinering is voor de activiteiten van de middenklasse al een cliché geworden. Het gebruik van deze term vraagt dan ook enige terughoudendheid. Door de nadruk op de ideologie te leggen lijkt het er al gauw op, of het volk een kneedbare massa is die door een homogeen bestuursapparaat naar believen kan worden vervormd. Evenmin als de georganiseerde deugd is de ‘culture of poverty’ een monolithisch geheel. Uit de geschriften van 't Nut zelf is over de effectiviteit weinig op te maken. Optimisme en pessimisme over de bereikte resultaten wisselen elkaar af, al wijst de volharding op de verwachting, vroeg of laat te zullen slagen. In het onderstaande, tenslotte, ligt de nadruk niet op de werkelijke, maar op de geplande veranderingen in het privéleven van de gewone man. | |
't NutAanvankelijk had 't Nut vooral aanhang in patriotse kringen. De politieke ontwikkelingen van 1795, de ruime opzet, de tolerante houding en de liberale denkwijze zorgden spoedig voor een brede aanhang,Ga naar eind4 zodat in de negentiende eeuw 't Nut werd tot ‘de exponent van den tijdgeest, van de bovendrijvende meerderheid’.Ga naar eind5 Al was de aanhang in protestantse streken groter dan in rooms-katholieke, het zou moeilijk zijn ‘een enkele fractie, een enkele côterie aan te wijzen, waarvan de Nutsmaatschappij niet enkele leden onder haar aanhangers heeft geteld.’Ga naar eind6 De specifieke organisatievorm droeg sterk bij tot het succes van de Maatschappij: gedecentraliseerd in lokale of regionale afdelingen, de zogenaamde departementen. In 1801 waren er 4132 leden, in het midden van de negentiende eeuw al ongeveer 15.000, verdeeld over ruim 300 departementen. Als vanzelfsprekend gold de gelijkstelling van algemeen maatschappelijke en christelijke deugden als echt Nederlands. Israëlieten konden dan ook geen lid van 't Nut worden, daar van hen noch te verwachten, noch te vergen zou zijn, dat zij werkzaam zouden zijn naar de beginselen van de christelijke godsdienst. Als gasten konden ze wel worden toegelaten bij bijeenkomsten. Antisemitisme gold als onverdraagzaam en onbeschaafd.Ga naar eind7 Het lidmaatschap van 't Nut was een onderscheidingskenmerk van (kleine) notabelen en gestudeerden. Onderwijzers, met artsen speerpunten van de beschaving, behoorden er veelal toe. Ten plattelande gold het als stads om lid te zijn. Het sociëteitsleven was vaak het enige sociale uitje, dat de burgerij zich veroorloofde. Van de oprichting af tot 1866 werden door het Hoofdbestuur jaarlijks prijsvragen uitgeschreven over de meest uiteenlopende onderwerpen. De antwoorden | |
[pagina 373]
| |
werden door een speciale commissie beoordeeld, de beste met een erepenning beloond en als ‘prijsverhandelingen’ uitgegeven. ‘Deze bekroonde prijsvragen zijn een ware goudmijn om de 19e eeuw ten onzent in een harer beste uitingen te leeren kennen in al haar tekortkomingen en in al haar verworvenheden. Als op een thermometer lezen wij er den geestelijken hoogte- en laagtestand op af.’Ga naar eind8 Gedurende tachtig jaar werden niet minder dan 107 prijsverhandelingen uitgegeven; daarnaast een groot aantal uitgaven voor het onderwijs, losse geschriften en van 1855 af de jaarlijkse Volksalmanakken. De prijsverhandelingen zijn het werk van 77 auteurs. Van 59 van hen is het beroep bekend; er zijn 31 predikanten onder, de meesten van de Nederlandse Hervormde Kerk. Hun merendeels moraliserende geschriften kunnen dan ook eenvoudig worden ingepast in de lange traditie van Nederland als domineesland. Eveneens van 59 auteurs was de woonplaats te vinden. Slechts negen van hen wonen niet in Noord- en Zuid-Holland, Friesland en Groningen. Dat de protestantse zeekleigebieden zo oververtegenwoordigd zijn, ligt voor de hand gezien de beroepen van de auteurs (predikanten veelal) en het bijna ontbreken van een middenklasse in de arme buitengewesten. Aan alle leden werden de prijsverhandelingen en Volksalmanakken gratis opgestuurd. Van hen werd verwacht dat zij die na lezing doorgaven aan de lagere standen; het dienstpersoneel kwam natuurlijk het eerst in aanmerking. Zo werd een dubbel opvoedende werking nagestreefd. De levenswandel van de leden zou natuurlijk eigenlijk in overeenstemming moeten zijn met de aanbevelingen voor een deugdzaam leven. De lagere standen moesten immers de hogere navolgen, zoals kinderen het hun ouders doen. Al waren de prijsverhandelingen gratis, de verbreiding ervan door tweedehands verkopers werd niet bezwaarlijk gevonden; want wie er geld voor over had, zou ze zeker goed bestuderen ‘Woorden wekken, maar voorbeelden trekken’ is een veel voorkomende zegswijze in de prijsverhandelingen, die men zo begrijpelijk mogelijk wilde maken door met concrete voorbeelden de betogen te adstrueren. In verhaalvorm werden hoofdpersonen opgevoerd met betekenisvolle namen als ‘Deugdlief’ en ‘Eelhart’; met wiskundige zekerheid werd aangetoond, dat de deugd tot geluk en welvaart leidde. Rampen, verpaupering, ziektes en plotseling optredende sterfgevallen troffen de onverstandigen die het pad van de deugd niet wilden gaan, ook al leek het hun aanvankelijk voor de wind te gaan. Hoogmoed kwam altijd voor de val. De oprichting en het succes van 't Nut zijn te verklaren uit een aantal factoren: de patriotse oorsprong, de opkomst van de buitengewesten, de federalistische en democratische organisatie-structuur. De moeilijkheden die 't Nut in de plaats van oprichting, Edam, ondervond van de zijde van de Oranje-gezinde overheid, leidden in 1787 tot de overplaatsing van de zetel der Maatschappij naar Amsterdam. De ideeën van de Verlichting gaven hier minder aanstoot. ‘Het waren de patriotten die zich tot vertolkers maakten van de door de Aufklärung gepropageerde ideeën betreffende civisme en dienstbaarheid aan maatschappij en vaderland.’Ga naar eind9 De Patriottentijd en de Bataafse Republiek vormen de schakel tussen het ancien régime en de moderne staat. De burgerkoning Willem I deed niet ‘de oude tijden weerom komen’, maar was integendeel de voortzetter van de patriots-Bataafse politiek. De verbetering van de infra-structuur, die hij nastreefde, was een onmisbare voorwaarde voor nationale eenheid en, later, industrialisering. De patriotten verzetten zich tegen het stadhouderschap en de regenten, en | |
[pagina 374]
| |
tegen het Hollando-centrisme van de rijke kooplieden. De veranderende houding tegenover boeren, aan het einde van de achttiende eeuw nog als redeloos vee beschouwd, heeft hiermee te maken. In de Volksalmanakken is die duidelijk zichtbaar; regelmatig is een rationele agrarische bedrijfsvoering onderwerp van behandeling. 't Nut was, de Nederlandse Hervormde Kerk niet meegerekend, de eerste nationale organisatie van de burgerij. Nadrukkelijk keerde men zich tegen lokaal chauvinisme; achterstelling van het plaatselijk belang werd ‘het mooiste dat er bestond’ genoemd. Verdeeldheid werd, met een beroep op de rampen die dat in het verleden tot gevolg had gehad, streng veroordeeld.Ga naar eind10 De hogere kringen werden gekapitteld omdat ze zich teveel door buitenlandse invloeden - vooral Franse uiteraard - lieten meeslepen. Als tegengif werd aanbevolen, veel vaderlandse verzen en liederen te laten opzeggen en zingen; op school moesten vaderlandslievende werken worden uitgedeeld.Ga naar eind11 Liefde voor het vaderland impliceerde onderwerping aan de wetten, gehoorzaamheid aan het gezag, liefde en verdraagzaamheid tegenover de medeburgers.Ga naar eind12 Hoe verstandiger en deugdzamer het gewone volk is, hoe meer gemak, genoegen, voordeel en veiligheid de andere burgers daarvan hebben.Ga naar eind13 Bestreed 't Nut tal van vooroordelen als schadelijk, één werd desondanks als nuttig aangeprezen: de vaderlandsliefde.Ga naar eind14 Dit nationalisme was vooral gericht op herstel van de Nederlandse volkskracht: ‘Het doel der Maatschappij is, om de onvermogenden onder onze landgenooten, tot brave Burgers, en nuttige menschen (...) met één woord, tot edelaartige Nederlanders te vormen.’Ga naar eind15 Het ging om het opvoeden van - en vooral: tot - staatsburgers. Deze opgave betekende, dat men zich in sterke mate bezighield met en zich richtte tot ‘het volk’. | |
Het arme volkIn de prijsverhandelingen wordt het volk niet alleen toegesproken, maar vormt het ook het probleem zelf, wat aanleiding geeft tot een af en toe wat moeizaam gemanoeuvreer van de auteurs. Vaak is maar al te duidelijk, dat voor eigen parochie wordt gepreekt, niet voor de lagere standen. Het volk was immers niet eenvoudig te bereiken; talrijk zijn de klachten over zijn gebrek aan cultuur. Het volk was vol vooroordelen, die indruisten tegen de godsdienst, de zeden en het maatschappelijk geluk voor allen.Ga naar eind16 Het volk was zelfs enigszins angstaanjagend. Uit een beschrijving blijkt, dat de gemene man ruw en onbeschaafd is; haveloos en morsig; zinnelijk, zonder hogere gevoelens; hij verhoert en verzuipt zijn loon en jaagt bij thuiskomst zijn vrouw en kinderen de schrik aan; gezwegen wordt dan nog van de onbeschoftheid, die hem eigen is.Ga naar eind17 Dit beeld treffen we herhaaldelijk aan. Het volk is ‘verbasterd’, het spreekt onverstaanbare dialecten.Ga naar eind18 Zo was het niet zonder aarzelen dat de burgerij er desondanks van uitging, dat de lagere standen nuttig waren en bovendien in staat en bereid, de vruchten der beschaving te plukken. ‘De armoede acht de maatschappij ('t Nut) wel een groot probleem, maar grooter euvel dan stoffelijk gebrek oordeelt zij geestelijke armoede’.Ga naar eind19 De burgerij bleef onaangenaam getroffen door de onverschilligheid, die zij meende waar te nemen. In de jaren zestig van de vorige eeuw schreef de vooruitstrevende | |
[pagina 375]
| |
arts Coronel nog over de arbeider, dat die gekenmerkt werd door ‘onverschilligheid omtrent zijn bestaan en zijn toekomst; onverschilligheid tegenover vrouw en kinderen.’Ga naar eind20 De nuttigheid en de noodzakelijkheid van de standensamenleving spraken voor zich. Dat bracht meteen een zekere tweeslachtigheid met zich mee. Het volk moest wel verheven worden uit zijn erbarmelijke staat, maar dat mocht niet leiden tot een laakbare zucht tot standsverwisseling: wel vooruit, maar niet omhoog.Ga naar eind21 Het volk moest bereikt worden, want het moest leren inzien, dat het de armoede aan zichzelf te wijten had. Wie wilde, kon eigen zedeloosheid en onkunde overwinnen door kennis en arbeidzaamheid en door goede orde, want ‘orde is het groote woord, waarmede onze Lieve Heer de wereld in stand houdt, en zonder welke geen huishouding staan kan blijven, en zonder welke geen kind wat worden kan.’Ga naar eind22 Het probleem van de armoede blijft tot diep in de negentiende eeuw een probleem van vooral de moraal, niet van economie. Industriële productie werd dan ook beschouwd als filantropie, als werkverschaffing aan ledige handen. De Clercq, de latere secretaris van de Nederlandsche Handelmaatschappij, beschreef in zijn dagboek de werkverschaffing aan kinderen op Feijenoord, ‘op aller gezichten was reinheid, vroolijkheid en gezondheid te lezen’, en gaat hooggestemd voort: ‘Mijn God, wat is hij het verhevenst wezen van Uwe schepping, die zijn natuurgenoot tot de waarachtige godenwaarde van menschen verheft. Hier wordt nu het geleerde niet in den dagelijkschen omgang met reeds bedorven volwassenen vergeten en verpest. Neen! op dit gezegend eiland heerschen vrede en rust en de woede der stervelingen dringt tot hier niet door.’Ga naar eind23 Vrouwen en vooral kinderen zijn de potentiële bondgenoten in het burgerlijk beschavingsoffensief, omdat ze nog niet helemaal in de samenleving, ‘de woede der stervelingen’, betrokken zijn. De Clercq was niet de enige die ‘fabrijken’ vooral zag als moreel lesinstrument. Algemeen was de opvatting bovendien, dat Nederland het van de handel moest hebben. In de prijsverhandelingen worden winkeliers en kooplieden als voorbeelden gegeven; hardwerkende arbeiders zijn ambachtslieden, geen industrie-arbeiders. Fatsoenlijke armen deden er het beste aan, zich tot het armbestuur te wenden. Ouderwetse liefdadigheid voldeed niet langer, daar geen onderscheid gemaakt werd tussen eerlijke en onfatsoenlijke armen. Zeer afkeurenswaard is steeds de ongerichte liefdadigheid.Ga naar eind24 Wie gul geeft, zonder een nader onderzoek in te stellen naar de arme zelf, werpt slechts olie op het vuur der luiheid.Ga naar eind25 Niet eens het ergste was de luiheid op zich, maar vooral de ermee samenhangende schaamteloosheid. Het is enigszins onlogisch in het vervolg te lezen, dat een openbaar onderzoek naar ieders gedrag ingesteld zou moeten worden. Het oogmerk was, dat mensen die op de gemeenschap teerden, daarvan weerhouden zouden worden als iedereen dat te weten zou komen. Maar als de armen zich niet schamen, zou dat niet zo effectief zijn. Het zegt dan meer over de gevoelens van de burgerij zelf. Toch zou men het idee van onderzoek niet loslaten. Geven is zoo goed als zoet
Mits men toeziet, wie ontvangen.
Waar gebrek en tegenspoed
Zonder schuld den braven prangen,
Tot hij blozend vragen moet,
| |
[pagina 376]
| |
Om een bete broods te erlangen,
Daar te geven, dat is goed.Ga naar eind26
Maar als er geen blos van schaamte te zien was, hoe kon de gemiddelde weldoener dat zo snel te weten komen? De oplossing werd gezocht in de richting van het armenpatronaat, waar in de jaren veertig van de negentiende eeuw onder andere het Nutslid W.H. Suringar voor pleitte.Ga naar eind27 In 1857 publiceert 't Nut een Handleiding voor het patronaat over armen. De kern van de zaak was, dat de armen, net als kinderen, onder een voortdurend, doch onopvallend, toezicht moesten staan. Welgestelden, bij voorkeur dames - die in staat werden geacht een huishouden sneller te taxeren - moesten een stuk of vijf arme gezinnen onder hun hoede nemen en hen zo opvoeden. Drempelvrees hoefde men niet te hebben; de arme zou de ‘rijke’ echt niet onheus bejegenen, maar juist vereerd zijn met diens komst. Diakenen met ervaring vertelden: ‘Wij komen op allerlei tijden onze armen overvallen, en staan voor hunne oogen, als zij ons het minst verwachten. Hoe schrikken zij menig malen, als ze de heeren diakenen eensklaps voor zich zien! Hoe menigeen' hebben wij dan betrapt op onnoodige uitgaven, snoeperijen en zoo al meer! (...) Wij geven nu met oordeel en kennis van zaken. Wij weten nauwkeurig, wat elk verdient of verdienen kan.’Ga naar eind28 Het vertrouwen, dat het gedrukte woord voldoende aansporing was, nam af; mèt de overtuiging, dat de standen der maatschappij steeds verder uit elkaar groeiden - ‘de aanzienlijke burgerstand (heeft) uit vrees zich te encanailleren zich van de geringere klasse afgesneden’Ga naar eind29 - won de gedachte veld, dat de dreigende vervreemding kon en moest worden gekeerd door persoonlijk contact. Gewone liefdadigheid zonder kennis van en zorg voor het leven van de armen kon alleen maar pauperisme kweken. Idealiter ging het zo: ‘bij alle gewigtige gelegenheden zijn mijn arme luidjes gewoon te zeggen: Als mevrouw (n.n.) komt, dan zullen we nog eens vragen, hoe we hier of daarmeê aanmoeten.’Ga naar eind30 Dat de werkelijkheid zich niet zo snel aan dat ideaal aanpaste, blijkt uit een verzuchting veertig jaar later, dat er nog altijd ‘zoo weinig voortdurend toezicht, voortgezette contrôle op het gezin (d.w.z. van de arme) is.’Ga naar eind31 En waartoe deze controle, of, neutraler, dit contact, moest leiden? Tot meer huiselijkheid en gezondheid, zoals uit het hiernavolgende moge blijken. | |
HuiselijkheidVan eminent belang voor een deugdzame samenleving is het huiselijk geluk, daar de samenleving volgens 't Nut precies een gezin in het groot is. In de prijsverhandelingen van 't Nut en in de geschriften van andere wegbereiders van de deugd is dan ook een voortdurende lofzang op de huiselijkheid te vinden. Braafheid, eerlijkheid, oppassendheid in het werk, matigheid, zuinigheid, alles wat aan burgerlijke deugden te bedenken is, wordt erdoor bevorderd.Ga naar eind32 Het leven buiten het gezin is vol gevaren, leidt tot ruwheid en onbesuisdheid. De straat moet zoveel mogelijk gemeden worden. Wigeri adviseert de kinderen liefst helemaal niet naar school te laten gaan, omdat ze daar blootstaan aan de bedervende invloed van leeftijdgenoten. Wanneer dat niet mogelijk was, moesten de kinderen in elk geval onder geleide van en naar school gaan.Ga naar eind33 ‘Laat uw kind nooit zonder opzigt op | |
[pagina 377]
| |
straat, of bij den weg loopen, dit is gevaarlijk voor uws kind leven, gezondheid en aller-gevaarlijkst voor zijn deugd.’Ga naar eind34 Ook voor volwassenen gaat dat op: sociaal onzichtbaar zijn wordt warm aanbevolen; kolven en kaarten wordt ontraden, evenals opzichtige kledij. Men kan beter thuis zitten en over aardrijkskunde spreken.Ga naar eind35 Thee- en koffievisites zijn gelegenheden ‘voor onnutte praat en achter-klap, anderen bij de kladden om te halen en aan naam en faam te schenden’.Ga naar eind36 Onderling sociaal verkeer, vermaak en bezoek worden in een verhandeling van 1824 besproken als gold het een ernstige ziekte: men hoopt, dat het spoedig zal beteren.Ga naar eind37 Uitgaan is verbeuzelen van tijd en voert tot het verwaarlozen van de huiselijke plichten. Voortdurend zelfonderzoek werd aangeprezen, zowel op school als thuis aan te leren, om niet het gevaar te lopen, dat men zichzelf kan verwijten, zijn plicht niet te zijn nagekomen.Ga naar eind38 Het geweten en het schaamtegevoel worden bewust ontwikkeld. Wie zich tot de lagere standen wendt, doet er goed aan zijn aanmaning zo in te kleden, dat de toehoorder gedwongen is het laakbare gedrag van anderen te veroordelen zodat daarmee de toehoorder zich schaamt over zijn eigen gedrag.Ga naar eind39 De opvoeding van de kinderen en de rol van de ouders daarbij wordt sterk geproblematiseerd. Immers, als de kinderen later het verkeerde pad opgaan, is dat de schuld van de ouders. Zelfbeheersing is een sleutelwoord in dit opzicht. Drift behoort niet voor te komen, aangezien dat het gezag van de ouders bij de kinderen ondermijnt. De ogen en de houding van de opvoeder moeten het doen.Ga naar eind40 ‘Buigt het takje, terwijl het teêr is, (is) een regel (...) die door ouders en meesters niet te veel kan worden onder het oog gehouden.’Ga naar eind41 Niet alleen zelfbeheersing tegenover kinderen wordt van de ouders gevraagd, ook tegenover elkaar: de huwelijkse geneugten dienen met mate genoten te worden, want anders raakt de man teveel gewend aan zijn vrouw en zal hij naar elders gaan.Ga naar eind42 Voor een goede opvoeding is voortdurende observatie en controle nodig. ‘Eén avond, één uur, één ogenblik, kan, dikwerf, meer afbreken, dan wij in een geheel jaar hebben opgebouwd, of weder kunnen herstellen.’Ga naar eind43 En daarom geldt: ‘Vaders en moeders! Slaat voorts uwe kinderen nauwkeurig gade, en tracht elks neigingen en krachten meer en meer te leren kennen.’Ga naar eind44 De lagere standen zijn een gevaar voor de kinderen. Niet alleen zijn zij geneigd, de kinderen als een last te zien, ze slaan hen ook teveel, wat alleen maar leidt tot verharding van het gemoed.Ga naar eind45 De betere kringen doen er ook geen goed aan, de opvoeding van hun kinderen over te laten aan het dienstpersoneel, dat notoir onzedelijk is. Vooral speelt dat bij de seksuele voorlichting. Enerzijds wordt aanbevolen, de kinderen geen ideeën te laten vormen over de voortplanting totdat ze volwassen zijn.Ga naar eind46 Anderzijds is het - alleen al vanwege die bedienden - lastig om er helemaal over te zwijgen of de voorlichting te laten bij het voorlezen over Jozef en de vrouw van Potifar. ‘Het kwaad was zoo aanlokkend; de verleiding zoó onweêrstaanbaar; men was er nooit voor gewaarschuwd, en zoo was men tot iets gekomen hetwelk men nog nimmer als iets verkeerds en zondigs had leeren beschouwen.’Ga naar eind47 Zelfbevrediging werd gezien als een groot risico voor de opgroeiende jeugd, die dan ook op alle mogelijke manieren moest worden voorkomen. Het gevaar voor morele besmetting loerde overal, ook op de scholen. Het samenzijn en het langdurig stilzitten van de kinderen konden gemakkelijk aanleiding geven tot de | |
[pagina 378]
| |
‘lichaam en ziel verwoestende zelfbevlekking’, zodat hypochondrie het resultaat was.Ga naar eind48 Artsen, als Pennink, en onderwijzers waren het dus niet altijd eens over de werking van de scholen. Bij het huiselijk geluk hoorde een strikte scheiding tussen de binnenwereld van het gezin en de buitenwereld. De eerste is het domein der vrouw. Daarin zijn alle standen, hoe verschillend verder ook, gelijk. ‘Voor de vrouw is er in alle maatschappelijke rangen niet meer dan ééne loopbaan. Alle vrouwen hebben slechts ééne bestemming: namelijk vriendinnen, echtgenooten, moeders en opvoedsters te worden.’Ga naar eind49 Bij de huiselijkheid als deugd is de vrouw de persoon om wie alles draait. De vrouw doet het huishouden, zo goed als zij kanGa naar eind50; van jongsafaan moeten de meisjes dan ook beschermd worden tegen de gevaren van het leven buiten het huiselijk gezin. ‘Vuile sletten, afschuwelijke huisplagen, moeders, die dezen vereerenden naam niet waardig zijn te dragen, en dus ware uitvaagsels van het menschelijk geslacht en pesten voor de samenleving’ dat worden de meisjes als je hen niet beschermd genoeg opvoedt.Ga naar eind51 De aansporingen een huiselijk leven te leiden zijn in de negentiende eeuw niet alleen in West-Europa maar ook in Noord-Amerika te zien. ‘Scores of tracts proclaimed the importance of home and family in promoting social stability and urged parents to create the kind of domestic environment that would help their children resist the morally corrosive power of the larger society.’Ga naar eind52 Het paradoxale van de nadruk die op het gezin komt te liggen is, dat er steeds meer van wordt verlangd, wat het door de ontwikkelingen van de samenleving steeds minder kan zijn. Het gezin biedt minder bescherming naarmate daaraan meer behoefte is. Ook van een andere kant dreigen problemen; zoals een voorman van de kinderbescherming het in het begin van deze eeuw uitdrukte: ‘Hoe meer paedagogische en hygiënische kennis bij de leiding van het kind (niet zonder reden) wordt geëischt, hoe meer kans er is, dat het gezin als paedagogische instelling, dat de meeste ouders als paedagogen in discrediet komen. En hoe meer men gelegenheid heeft de opvoeding in vele gezinnen (...) van nabij te zien, hoe meer men dit begrijpen kan en toegeven moet, dat vele ouders inderdaad een ramp voor hun kinderen zijn.’Ga naar eind53 Het huiselijk geluk had de wat tweeslachtige functie tegelijk hoeksteen van de samenleving te zijn én bescherming tegen de grote gevaren daarvan. En zoals een oorlog te belangrijk is om aan soldaten over te laten, werd het gezin te belangrijk om het aan de ouders over te laten. Die conclusie trokken de Nutsmannen overigens nog niet. De kinderbescherming zou zich pas in de twintigste eeuw als spruit van de oude armenzorg gaan professionaliseren. | |
Gezondheid en deugdHet medisch wereldbeeld is een essentieel onderdeel van het burgerlijk beschavingsoffensief.Ga naar eind54 In de Verlichting bestond al een grote bewondering voor de medicus. In een prijsverhandeling worden de dominee en de arts genoemd als mensen aan wie men evenveel eerbied en hoogachting verschuldigd is. Artsen immers waren degenen die het tijdelijk geluk, dat van God afkomstig was, konden laten bloeien.Ga naar eind55 Deugd wordt niet afgeleid uit algemeen godsdienstige beginselen, | |
[pagina 379]
| |
maar uit de effecten op de gezondheid. Juist de gewoontes van de lagere standen zijn derhalve zo verwerpelijk: zorgeloosheid en lediggang, driften en ondeugden zijn niet alleen op zichzelf afkeurenswaardig, maar ook nog nadelig voor leven en gezondheid.Ga naar eind56 Maar niet alleen in de lagere standen, ook bij de hogere valt nog heel veel te verlichten. In 1858 schreef Allebé: ‘Het is eene betreurenswaardige, maar niettemin waarachtige daadzaak, dat het gebrek aan fysiologische en hygiënische kennis, zelfs bij de zoodanigen, wier stand en gewigtige betrekkingen in de maatschappij een goede, algemeene opvoeding doen verwachten, tot het ontstaan of de voortduring van vele en gewigtige gebreken in de zamenleving aanleiding geeft.’Ga naar eind57 Tussen de huiselijkheidscultus en de medische aanval op pre-industriële gewoontes bestaat een nauw verband. Zoals in een ziekenhuis de patiënt geneest door zijn afzondering, daardoor beschermd tegen besmettende invloeden, zo groeien de kinderen op in de afzondering van het gezin. Artsen beperkten hun bemoeienissen niet tot zieken; ze schreven in de negentiende eeuw talloze handleidingen voor de gezonde opvoeding van de kinderen; hygiënische opvoeding werd gelijkgesteld met zedelijke. Krankzinnigengestichten en gevangenissen werden hospitalen, althans, dat was de bedoeling van het streven van de hervormers op deze gebieden.Ga naar eind58 De medische moraal stelde gezondheid en deugd aan elkaar gelijk. Deze opvatting werd niet onmiddellijk gemeengoed. De artsen moesten het opnemen tegen ‘het domme bijgeloof, de laauwe onverschilligheid, schandelijke onkunde en de onberedeneerde halsstarrige afkeer tegen alles wat nieuw is’.Ga naar eind59 De overtuiging van de doctors to a sick societyGa naar eind60 van hun eigen gelijk en hun eigen rationaliteit maakte hen blind voor wie er anders over dacht. Religieus fanatisme, een zonde die orthodox-protestanten blijkens de Afscheiding van 1834 bezaten, kon volgens Schroeder van der Kolk, de invloedrijke hervormer van de psychiatrie in Nederland, een gevolg zijn van overmatige onanie.Ga naar eind61 Wie het parti-pris van de artsen niet in aanmerking neemt, is geneigd hun beschrijvingen te zien als een beeld van de werkelijkheid, in plaats van als een beeld van hun eigen ideologie. De gelijkstelling van een deugdzaam leven met een gezond leven maakte vooral de opvoedingsgewoontes van de lagere standen, die van hygiëne niets wisten, tot een belangrijk doelwit. De hebbelijkheid het kind in te bakeren en het - om tal van redenen - achterwege laten van borstvoeding werden ernstig gelaakt.Ga naar eind62 De achtergrond van deze zelfverzekerdheid was een groot geloof in de wetenschappelijkheid van de geneeskunde. Naast de leer van de vier vochten bleef in medische kringen de overtuiging lang bestaan, dat besmettelijke ziektes werden overgebracht door het bederf van de lucht - ‘een gelukkige dwaling’Ga naar eind63, die bewijst dat een verkeerde diagnose een succesrijke behandeling niet in de weg hoeft te staan. Enigszins ironisch is het om te zien, dat de grootste vijanden van de artsen de traditionele genezers waren. De kwakzalvers ‘rigten doorgaans meer kwaad aan dan alle ziekten en kwalen, waarvoor het menschelijk ligchaam vatbaar is, (ze zijn) gevaarlijker dan de vreeselijkste struikroovers en geweldigste moordenaars.’Ga naar eind64 In tal van verhandelingen wordt op het gevaar gewezen deze lieden te raadplegen, gezien de funeste uitwerking van hun onwetendheid en onkunde. In één geval kan een meisje, dat op sterven ligt door het gebruik van aborterende middelen afkomstig van een paardendokter, door de bevoegde geneesheer maar net gered worden.Ga naar eind65 Is men ziek, dan moet een echte arts geraadpleegd worden, voorkomen is evenwel | |
[pagina 380]
| |
beter. Daarom wordt, vooral aan de lagere standen, geadviseerd een gezonde huwelijkspartner te kiezen. De verhandelingen van 't Nut zijn een eerste begin naar een algemene verbreiding van volksgezondheid en volksbeschaving. ‘Zedeleer en gezondheidsleer zijn in vele opzichten als 't ware zusters. Langs verschillende wegen leiden zij meestal tot dezelfde uitkomsten.’Ga naar eind66 Zelfbeheersing wordt dan ook op medische grond van harte aanbevolen voor het behoud van de gezondheid; geen maatschappij als geheel kan bestaan zonder liefde voor deugd, ingetogenheid en arbeid. Zo is drankmisbruik vooral af te keuren omdat de zelfbeheersing erdoor wordt vernietigd. De burgerlijke deugd wordt door de wetenschap tot algemeen geldende norm verheven. Geslachtsverkeer buiten de echt leidt, volgens een verhandeling uit 1790, vooral tot betreurenswaardige zaken als het verlies van godsdienst en zedelijkheid.Ga naar eind67 Gezondheid is dan nog niet de enige norm. In een artikel in de Volksalmanak van 1856 heet het huwelijk ‘bevorderlijk voor gezondheid en levensduur (terwijl) alle geslachtsverkeer buiten de echt doorgaans noodlottige gevolgen heeft voor man en vrouw beide, en het aanzijn geeft aan kinderen, die veeltijds de kiemen van ziekte meê ter wereld brengen, en geheel of ten deele de ouderlijke zorg missende, volgens de uitspraken eener alweder door cijfers gestaafde ervaring groot gevaar loopen naar lichaam en ziel vroegtijdig te gronde te gaan’.Ga naar eind68 De deugd is niet alleen haar eigen beloning, maar zal menigvuldige winsten afwerpen. Dan moet er wel aan gewerkt worden: ‘De ware economie is, met ruime hand de zegeningen van gezondheid en beschaving te verspreiden, hoe groot de offers ook mogen zijn, die men daarvoor van de burgerij eischt.’Ga naar eind69 Het mag wellicht lang duren voordat deze vorm van medisch denken algemeen aanvaard is, ‘eindelijk zal de goede zaak zegevieren’.Ga naar eind70 | |
Opnieuw: 't NutWat was dat nu: de goede zaak? ‘Wie beter wil worden, kan en zal het worden.’Ga naar eind71 Nu was dat in dit verband vooral tegen criminelen gezegd, maar het illustreert mooi de geest van 't Nut. Enerzijds was dit een blijde boodschap, die, mits aangenomen door de ‘gemeene man’, de ‘schoon lagere, echter hoogst nuttige burgerkring’Ga naar eind72, zou leiden tot een harmonieuze samenleving, tot een deugdzame natie waarin ieder in huiselijkheid en gezondheid, binnen zijn eigen stand de daarbij horende plichten zo goed mogelijk zou vervullen en zo onopvallend en beheerst mogelijk zijn weg zou gaan. Anderzijds moet gewezen worden op de sombere achtergrond van dit optimisme. De samenleving werd immers bedreigd geacht door de onbeschaafdheid van het volk, dat niet alleen deerniswekkend werd gevonden, maar ook afschrikwekkend. De cultuur van de lagere standen bestond toch vooral in het ontbreken daarvan: wanorde, luiheid, tijdverspilling, uithuizigheid, onverschilligheid en apathie waren de klachten. Tegenover de desintegratie van de samenleving aan het einde van de achttiende eeuw, die overigens niet zozeer het gevolg was van een oprukkend industrieel kapitalisme als wel van een terugval in een pre-industrieel pauperisme, werd door de middenklasse een nieuw integratiekader aangeprezen: deugd. Als dit bind- | |
[pagina 381]
| |
middel zijn heilzame werking zou kunnen vervullen, dan zou Nederland weer terug kunnen keren naar de nationale betekenis die het in de zeventiende eeuw had gekend. Daarbij stuitte 't Nut overigens op het bekende dilemma van de Verlichting: welke mate van dwang kan men opleggen om mensen voor de vrijheid te laten kiezen? De aansporingen, in de prijsverhandelingen zo frequent voorkomend, waren dwingend van toon. Het weinig zichtbare effect leidde tot gedachten over het patronaat, waarmee de deugdzaamheid afgedwongen zou kunnen worden. Deze gedachten over het patronaat zouden zich vooral in de jaren veertig van de vorige eeuw verspreiden, toen de desintegratie opnieuw even dreigend was als aan het einde van de achttiende eeuw. Niet alleen kenmerkten deze jaren zich door een sterke achteruitgang van de economie, er heerste tegelijk een nationale identiteitscrisis. Zo vroeg Thorbecke zich in 1845 af: ‘Bezit de natie nog die kracht en dat karakter, dat zij verdient, meer dan in naam zelfstandig te zijn?’Ga naar eind73 Verschillende auteurs bepleitten in deze tijd zelfs een integratie met Duitsland.Ga naar eind74 Dit défaitisme zou na 1848 afnemen onder invloed van een langzaam herlevende economie en het uitzicht op realisering van de aspiraties der middenklasse door het verwerven van een aandeel in de politieke macht. De geschriften van 't Nut zullen zich dan ook in toenemende mate gaan richten op het overtuigen van de elite, op het beïnvloeden van de regering. De meer wetenschappelijke en professionele behandeling - zie de rapporten over kinderbescherming en volkswoningbouw uit de jaren negentig - zou de algemeen christelijke en zedelijke aansporing gaan vervangen. Deze verandering was uiteraard niet uitsluitend het gevolg van het geleidelijk aan de macht komen van de middenklasse. Een tweede ontwikkeling was minstens zo belangrijk: het volk bleek zich zeer nadrukkelijk in meerderheid niet te laten zedemeesteren door 't Nut. Juist het liberale, het algemeen-christelijke wekte verzet. In 1823 schreef Da Costa al: ‘De tijd is niet veraf, waarop het blijken zal, wat het menschdom gewonnen heeft met al die opgeworpen verbeteraars (die men in vroeger tijden naar een verbeter- of gekkenhuis had verwezen) en ijveraars voor het algemeen, voor het algemeen welzijn, voor algemeene weldadigheid enz., waardoor in de daad de waarachtige liefde tot den evennaasten in zijn bijzonder verloren en verloochend wordt.’Ga naar eind75 Het besef van de verzoenende genade of de erfzonde was bij 't Nut afwezig, was het verwijt van de orthodoxe predikant O.G. Heldring (van de gelijknamige gestichten). Niet alleen de orthodox-protestanten zouden de rationele godsdienst van 't Nut gaan afwijzen, ook de rooms-katholieken. J.G. le Sage ten Broek noemde 't Nut de ‘anti-katholieke maatschappij’ en stichtte in 1820 een Rooms-Catholijke Maatschappij ter bevordering van godsdienstige wetenschap en goede zeden voor het Koninkrijk der Nederlanden. Deze werd overigens door de overheid in 1823 kortaf verboden, ‘omdat ze de strekking had om de openbare orde en veiligheid te storen, mitsgaders oneenigheid, twist en tweespalt, verdeeldheid of wantrouwen tusschen de ingezetenen te veroorzaken’.Ga naar eind76 De verzuiling, de mobilisering van bevolkingsgroepen op basis van levens- of geloofsovertuiging, ongeacht standen en klassen, perkte het recruteringsterrein van 't Nut dan ook in toenemende mate in. Dit proces, dat al vroeg in de negentiende eeuw begon, zou vooral aan kracht winnen toen in de jaren zestig en zeventig 't Nut zich in de schoolstrijd resoluut opstelde voor het neutrale, openbare volksonderwijs. | |
[pagina 382]
| |
Dit opende natuurlijk de mogelijkheid, dat 't Nut, nu een integratie op basis van algemeen-christelijke deugden uitgesloten werd, zich ook geleidelijk tot een zuil zou ontwikkelen. Vooral in de jaren zeventig en tachtig zijn er inderdaad activiteiten merkbaar die daartoe hadden kunnen leiden. Hier moet vooral gewezen worden op pogingen van A. Kerdijk, in 1881 secretaris van de Maatschappij geworden, en H.P.G. Quack, sinds 1885 voorzitter. In een grootse rede probeerde Quack 't Nut duidelijk een nieuwe taak te geven: ‘Ons volk heeft het meer dan ooit noodig. De verdeeldheid wast, de tweestrijd ontbrandt telkens heviger. Elke dag schijnt ons haast te verkondigen, dat verbrokkeling der maatschappelijke krachten aan de orde is. (...) Het dierlijk instinct en de ruwe krachten schijnen bij de menschen ontketend. (...) Misschien zijn het slechts de opborrelingen, het schuim van een stroom, die in de verte ontzettend komt aanzwellen. Wij bedoelen de geweldige beweging, die Europa thans beroert en ontroert: de vaart en den vooruitgang der democratie.’Ga naar eind77 Het zou overigens tot weinig leiden. Quack zelf wees er in zijn rede op: ‘Niet de bezittingen, maar de hartstochten en begeerten moeten worden genivelleerd.’ Dit was ontoereikend voor dat deel uit de arbeidersklasse, dat zich niet mobiliseerde op basis van geloofsovertuiging, maar op basis van klassegevoelens. Werden de klassentegenstellingen in de protestantse en katholieke kringen succesvol overbrugd door de religie, in een eventuele ‘neutrale’ zuil was begrip voor de ‘democratie’ een te slap bindmiddel en kreeg het te weinig praktische uitwerkingen. Quack kreeg 't Nut niet mee, Kerdijk vertrok in 1887 gedesillusioneerd. | |
ConclusieHet streven van de burgerij naar democratisering van Verlichting en beschaving was volgens Lasch een onderdeel van de taak van de burgerij om eenvormigheid te creëren als voorwaarde voor de ontwikkeling van een industrieel kapitalisme. Zijns inziens is het onvoldoende alleen te verwijzen naar de zorgwekkende sociale onrust of de dreiging daarvan als verklaring voor het burgerlijk beschavingsoffensief. Hoewel zijn interpretatiekader door het functionalisme, dat teleologische verklaringen aankleeft, een zekere elegantie bezit, laat het de vraag onverklaard, hoe de burgerij kon weten dat die nagestreefde eenvormigheid nodig was voor een industrialisatie die veel later inzet - in elk geval in Nederland. Het burgerlijk beschavingsoffensief lijkt me vooral te verklaren uit de vrees voor desintegratie aan het einde van de achttiende eeuw. Terecht heeft Lasch de aandacht gevestigd op het brede karakter van de georganiseerde bemoeienissen met het persoonlijk leven van de armen, die niet beperkt bleven tot het bijbrengen van een nieuw arbeidsethos alleen. Dat is in het bovenstaande wel gebleken. Het effect van de ideologie van de huiselijkheid op dat privé-leven is nauwelijks na te gaan. Maar wel was het voor de burgerij zelf een coherente ideologie, op grond waarvan de grote sociale verschillen zinvol konden worden gemaakt en als minder pijnlijk werden ervaren. Het geloof in de deugd werkte als integratiekader voor de burgerij; het beschavingsoffensief was - in elk geval voor een deel - een soort inwendige zending. De ontwikkeling van 't Nut lijkt Romeins wet van de remmende voorsprong te | |
[pagina 383]
| |
bevestigen. Immers, aanvankelijk een moderne en efficiënte organisatie, zal het in de tweede helft van de vorige eeuw door de concurrentie met dezelfde technieken, maar dan beter, worden ingehaald en voorbijgestreefd. Kuyper had weinig goede woorden over voor 't Nut, maar stak zijn bewondering niet onder stoelen of banken voor de organisatievorm, ‘nationaal in echten zin’, ‘volgens de eisch van het volkskarakter’. Hij concludeert dan ook ‘dat onze christelijke instellingen zeker niet beter (kunnen) doen, dan bij datzelfde “Nut” ter school gaan (...) voor zooveel de wijze van inrichting betreft’.Ga naar eind78 Kuyper zou deze raad zelf het beste ter harte nemen, zoals onder meer moge blijken uit de oprichting van de Anti-Revolutionaire Partij, tien jaar na zijn pamflet tegen de ‘Nutsbeweging’. 't Nut zelf zou aan vernieuwing niet meer toekomen. Opgericht om een standensamenleving voor ondergang te behoeden door op verbetering daarvan aan te dringen, dreigde in het midden der negentiende eeuw een klasseconflict uit te barsten waar 't Nut geen verweer meer tegen had: deugd was niet genoeg. Maar andere groepen in de samenleving zouden zich aangorden om ook dit conflict te verhoeden. De organisatievorm, de methoden en een groot aantal elementen uit de ideologie hadden zij van 't Nut geleerd. |
|