Geschiedschrijving als opdracht
(1998)–Conny Kristel– Auteursrechtelijk beschermdAbel Herzberg, Jacques Presser en Loe de Jong over de jodenvervolging
[pagina 27]
| |
Abel Herzberg (1893-1989): ‘Voor het trekken van conclusies is het niet genoeg, alleen de doden te tellen’Abel Jacob Herzberg werd geboren op 17 september 1893 in Amsterdam in een Russisch-joodse emigrantenfamilie. Zijn ouders behoorden tot de bijna drie miljoen joden die in de periode tussen 1882 en 1914 Oost-Europa verlieten. De meesten emigreerden naar de Verenigde Staten, maar de ouders van Herzberg, afkomstig uit Litouwen, kwamen niet verder dan Nederland. In de verhalen van zijn ouders over het leven in het Russische tsarenrijk stond hun jood-zijn op de voorgrond.Ga naar eind1 De turbulente ontwikkelingen in het land van herkomst in het begin van deze eeuw werden in het emigrantengezin op de voet gevolgd.Ga naar eind2 Vader Herzberg spande zich in voor zijn lotgenoten die op doorreis naar de Verenigde Staten korte tijd in Nederland verbleven. Jaren achtereen bracht hij dagelijks een aantal uren door in zijn kantoortje in het tehuis voor doortrekkenden aan de Weesperstraat.Ga naar eind3 Behalve koopman, eerst in geslepen, later in ruwe diamantGa naar eind4, was vader Herzberg zionist. Het is niet bekend of hij lid was van de in 1899 opgerichte nzb, maar hij was in elk geval in 1907 met zijn vrouw en hun zoon Abel aanwezig op het Achtste Congres van de Zionistische Wereldorganisatie in Den Haag. In Brieven aan mijn kleinzoon (1964) schreef Abel Herzberg over deze gebeurtenis: ‘Daar zag ik op de Zwarte Weg voor het eerst van mijn leven een joodse vlag en ik wist dat wij niet droomden. We moesten alleen veertig jaar wachten, veertig bittere jaren, en dat wisten we niet.’Ga naar eind5 Aangezien zijn ouders grote waarde hechtten aan integratie in de Nederlandse samenleving, bezocht Herzberg een openbare lagere school. Toen hij aan de klas werd voorgesteld zongen zijn aanstaande klasgenoten: ‘Een twee drie en de jood in de pot. Fijngestampt en het deksel erop. En toen de jood op tafel kwam, zaten er gebraden korstjes | |
[pagina 28]
| |
Abel Herzberg, ca. 1913 (foto J. Merkelbach).
an.’ Later - in 1976 - zou hij deze regels sterk relativerend beoordelen (‘Het was niet zo kwaad bedoeld, het was alleen symptomatisch.’), maar het bijzondere welkom doordrong hem destijds van zijn uitzonderingspositie.Ga naar eind6 Op het Stedelijk Gymnasium, het huidige Barlaeus, werd zijn kennismaking met het antisemitisme voortgezet. De vereniging van gymnasiasten accepteerde ‘geen proleten, geen meisjes en geen Joden’.Ga naar eind7 Zijn ouders gaven hem een godsdienstige opvoeding. Als kind dacht Abel Herzberg elke ochtend dat de Messias zou komen,Ga naar eind8 maar met de voorschriften nam hij het niet zo nauw. Zo nam hij een omgekeerde boterham met ham: ‘de ham beneden, de boterham boven. Dan kon God het niet zien.’Ga naar eind9 Zijn grootouders van moederszijde waren chassidische joden, wier leven, dat doortrokken was van joodse mystiek, hij heeft beschreven in Brieven aan mijn kleinzoon. Van zijn grootvader erfde hij zijn belangstelling voor godsdienst; deze was een diepreligieus man.Ga naar eind10 Na het eindexamen maakte hij een reis naar Rusland om zijn | |
[pagina 29]
| |
grootvader van vaders zijde te bezoeken. Daar maakte de jonge Herzberg kennis met de beslotenheid en armoede van het joodse leven in Oost-Europa, en niet te vergeten met het virulente antisemitisme waarmee de joden daar te kampen hadden. Herzberg moet in het algemeen erg gevoelig zijn geweest voor het leed in de wereld; naar eigen zeggen leed hij in zijn jonge jaren aan ‘Weltschmerz’.Ga naar eind11 Zijn religiositeit werd vanaf zijn adolescentie een overwegend rationele en abstracte aangelegenheid. De Messias was niet gekomen, constateerde hij in een brief aan zijn vriend Victor E. van Vriesland in 1915: ‘Mijn groote geloof is gestorven [...] Ja, onze God is dood.’ Herzberg zou zich gedurende de rest van zijn leven met nadruk als ongelovig beschouwen en presenteren. ‘Ik ben niet religieus in de gangbare betekenis van dat woord. Ik geloof niet dat de Thora uit de hemel is gekomen.’ Maar wel had hij onmiskenbaar zoiets als een religieus besef, dat hij een ethische of zedelijke invulling gaf.Ga naar eind12 In 1912 begon Herzberg een studie rechten aan de Universiteit van Amsterdam. Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd hij onder de wapenen geroepen. Met een beroep op zijn Russische nationaliteit had hij zich aan de dienstplicht kunnen onttrekken, maar, gestimuleerd door zijn vader, gaf hij gehoor aan de oproep.Ga naar eind13 Gedurende drieënhalf jaar was hij als milicien-kanonnier gelegerd in Purmerend. Zijn geenszins schaarse vrije tijd benutte hij om te studeren. De Balfourdeclaratie (1917) gaf een impuls aan het zionisme en een nieuwe golf van pogroms na de wapenstilstand in Rusland onderstreepte de noodzaak van de vestiging van een joodse staat. Herzberg, die al in 1912 lid was geworden van de Nederlandse Zionistische Studenten Organisatie (nzso), werd zionistisch activist. Hij bekleedde tal van bestuursfuncties binnen de zionistische beweging, was betrokken bij de oprichting van de Joodse Jeugdfederatie (jjf) en redacteur van het blad van de nzso, Hatikwah.Ga naar eind14 In de jjf werkte Herzberg nauw samen met David Cohen. De laatste was voorzitter, terwijl Herzberg optrad als secretaris.Ga naar eind15 In 1918 promoveerde hij in de rechtswetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Met een van zijn laatste stellingen bepleitte hij een joodse staat in Palestina: ‘Een publiekrechtelijk gewaarborgde eigen woonplaats in Palestina voor het Joodsche volk, is de eenig mogelijke oplossing van het Joodsche vraagstuk.’Ga naar eind16 Na afronding van zijn studie vestigde hij zich als advocaat en procureur in Amsterdam. In 1919 werd hij voorzitter van de afdeling Amsterdam van de nzb en twee jaar later lid van de Bondsraad. In 1922 verruilde hij zijn Russische nationaliteit | |
[pagina 30]
| |
voor het Nederlanderschap en een jaar later trouwde hij met Thea Loeb, die hij in de nzso had leren kennen. In 1930 - Herzberg was toen zevenendertig jaar - werd hij lid van het Hoofdbestuur van de nzb en een jaar later redacteur van De Joodse Wachter, het blad van de nzb. Van 1934 tot 1939 was hij voorzitter van de nzb, in welke functie hij zich ontpopte als een briljant redenaar.Ga naar eind17 Ter gelegenheid van Herzbergs zestigste verjaardag haalde Isaak Kisch (1905-1980), Amsterdams jurist en tijdens de bezetting het enige lid van de Joodse Raad dat al ver voor het begin van de deportaties was afgetreden, in De Joodse Wachter herinneringen op aan Herzbergs redevoeringen: ‘[...] hij spreekt, en hij spreekt, tot zelfs bij de laagste intelligentiequotiënten begrip doorbreekt, en ook in de meest afgestompte zielen weer snaren gaan trillen’.Ga naar eind18 Op 12 maart 1933 werd Wilhelm Spiegel, echtgenoot van Thea's zuster Emma, door nazi's in Duitsland doodgeschoten. Spiegel was sociaaldemocraat, voorzitter van de gemeenteraad in Kiel en trad op als advocaat van de communisten. Deze moordaanslag maakte Herzberg ‘ontzettend pessimistisch over het leven van de joden’. Hij raakte ervan overtuigd dat er ‘een ongeluk voor de joden’ zou komen.Ga naar eind19 Het toneelstuk Vaderland (1934), dat Herzberg kort na de moord op zijn zwager schreef, is zwanger van het naderend onheil. In het stuk wordt een professor in de medicijnen aan een Duitse universiteit die zich heeft afgewend van het jodendom, ernstig bedreigd door het om zich heen grijpend antisemitisme, maar hij weigert het gevaar onder ogen te zien. Een zogeheten ‘Oostjood’, die vertrouwd is met vervolging, doordringt de professor van de noodzaak te vluchten. Voor hij het land heeft kunnen verlaten, wordt hij echter vermoord. Deze moord ontneemt de ‘Oostjood’ zijn laatste illusies: hij vertrekt naar Palestina.Ga naar eind20 De Duitse zionistische voorman Kurt Blumenfeld, die Herzberg via het bondswerk had leren kennen en die zich in 1933 in Palestina vestigde, probeerde hem in 1938 - Herzberg was toen vijfenveertig jaar - over te halen eveneens de sprong te wagen: ‘Heb je geen zin, nu met je vrouw, hier naar toe te komen? Jullie zouden hier een hele mooie ontvangst krijgen, misschien in enkele weken meer vriendschap en vertrouwen ondervinden dan in vele jaren daar, waar men vandaan komt en waar men een heel leven lang met de mensen te maken heeft gehad.’Ga naar eind21
In het voorjaar van 1939 reisde Herzberg inderdaad naar Palestina voor een verblijf van ruim een maand.Ga naar eind22 Daarna moeten de Herzbergs op het | |
[pagina 31]
| |
punt hebben gestaan af te reizen, maar volgens Herzberg verhinderde geldgebrek hun vertrek.Ga naar eind23 In oktober 1939, kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, hield Herzberg ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van de nzb een rede onder de titel ‘De weg van de Jood’. Met het oog op de vrede die ‘over kortere of langere tijd’ zou worden gesloten, vestigde hij de aandacht op de positie van het joodse volk. Hij beklemtoonde de joodse eigenheid, door velen, joden en niet-joden, ontkend en vergeten, en de noodsituatie van de joden in de diaspora. Assimilatie beschouwde hij als ‘de poging om ten onder te gaan’ die gedoemd was te mislukken.Ga naar eind24 Hij zag maar één oplossing voor het joodse vraagstuk: de nationale emancipatie te midden van de volkeren door middel van de oprichting van de jodenstaat.Ga naar eind25 Hij besloot zijn redevoering hoopvol: ‘Er gloort iets. Er is nog een oriëntering mogelijk. Er is nog een levenskans, vermoedelijk zelfs een grotere dan ooit in de laatste twintig jaar. Voor het eerst gaan wij een oorlog in, niet alleen als passieve objecten van de historie, maar ook met de zekerheid dat wij als subjecten een eigen nationale rol te vervullen hebben. Er is nog Palestina en het joodse recht daarop. Er is nog een joodse weg.’Ga naar eind26 Kort voor of na de capitulatie moet Herzberg hebben geprobeerd met zijn gezin per boot naar Engeland te ontkomen. De precieze toedracht van deze vluchtpoging is onduidelijk, in elk geval vertrokken de Herzbergs niet.Ga naar eind27 Herzberg begreep dat zich ‘een nieuwe tijd had aangediend’.Ga naar eind28 In de eerste maanden van de Duitse bezetting schreef hij in verschillende uitgaven van de nzb, waaronder De Joodse Wachter, een serie artikelen waarin hij de joodse bevolkingsgroep confronteerde met zijn eigen geschiedenis en godsdienstige cultuur. Puttend uit zijn grote kennis van de joodse geschiedenis bepleitte hij, zonder rechtstreeks te verwijzen naar de actuele situatie, zijn vertrouwde thema: de noodzaak een jood te zijn. ‘Een jood te willen zijn, en de noodzaak te gevoelen een jood te moeten zijn, dat is het antwoord op de jodenhaat. Er zal geen ander antwoord overblijven, willen wij leven en de volslagen menselijke ontwrichting willen ontgaan. Als wij de laatste resten willen | |
[pagina 32]
| |
redden van waardigheid en eer, dan zullen wij moeten aanvaarden wat velen van ons in tijden van uiterlijk geluk gemeend hebben te kunnen verwerpen: ons zelf.’Ga naar eind29 Hij maakte zich overigens geen illusies over het welslagen van de pogingen om een de-assimilatie, een terugkeer naar het jodendom, in gang te zetten onder de joden in Nederland, die in meerderheid sterk geassimileerd waren. ‘Leraren van autoriteit en bekwaamheid zijn er, althans in Nederland, niet of nauwelijks.’Ga naar eind30 In zijn artikelen uit die tijd beklemtoonde hij dat het geloof in assimilatie een historische vergissing was, als gevolg waarvan de joden nu ‘met lege handen en lege harten [stonden], hun noodlot niet begrijpend, en zonder de innerlijke krachten om het te verdragen of te verwerken’.Ga naar eind31 Assimilanten - hij noemde in dit verband onder anderen Trotski en Heine - die gemeend hadden de mensheid te kunnen dienen en hun jood-zijn te kunnen ontkennen of eenvoudigweg achter zich te laten, leden volgens hem aan een ‘splitsing der persoonlijkheid’.Ga naar eind32 Een vereenzelviging van de jood met het jodendom was geboden, waardoor het ‘joods levensgevoel’ een kans zou krijgen. Wat hieronder precies moet worden begrepen, liet zich volgens Hezberg moeilijk omschrijven. Het berust in elk geval niet op kennis, is niet hetzelfde als joodse religiositeit of joodse mystiek, maar is ‘sfeer, niets dan adem, en niet aanwezig voor hem die daarvoor niet ontvankelijk is’. ‘Joods levensgevoel’ was volgens hem vooral aanwezig in Oost-Europa en Palestina.Ga naar eind33 In een artikel onder de titel ‘Historiciteit’ trachtte hij zijn joodse lezerspubliek te doordringen van de ‘wetmatigheid in verscheidenheid der verschijnselen’ en legde hun de retorische vraag voor: ‘Bestaat er niet in alles wat wij mede maken [...] een bepaalde onvermijdelijkheid?’Ga naar eind34
In augustus 1940 werd Herzberg directeur van het werkdorp Wieringen, waar joodse jongeren, hoofdzakelijk Duitse emigranten, werden opgeleid voor uitzending naar Palestina. In 1941 werd dit dorp door de bezetter in twee etappen ontruimd. Herzberg behoorde tot de eerste groep die eind maart naar Amsterdam werd overgebracht. Daar werd een school voor hen geopend die onder leiding stond van Herzberg.Ga naar eind35 Op diens verzoek hield Presser een serie lezingen voor de leerlingen. In een in memoriam dat Herzberg schreef na het overlijden van Presser, memoreerde hij dat de geschiedenisleraar destijds sprak over de oorlog tegen Spanje en over Willem van Oranje, waarmee hij volgens Herzberg | |
[pagina 33]
| |
een historische parallel op het oog had. Deze opzet had echter geen succes bij deze leerlingen: ‘Niemand uit onze groep, die toen ook maar enige belangstelling toonde voor een onderwerp waar tegenover ze in geen enkele verhouding stonden. Het was allemaal onzegbaar luguber.’Ga naar eind36 In een brief van 10 april 1941 aan een administratief medewerker, die nog in het werkdorp was achtergebleven, toonde hij zich pessimistisch over de situatie van de joden: ‘Met het optimisme zijn we altijd dadenloos gebleven, met het optimisme hebben we Palestina niet opgebouwd en alle situaties verloren [...]. Optimisme is honderdmaal een ander woord voor nalatigheid, zelfbedrog, niet voorbereid zijn.’Ga naar eind37 In juni werden 61 van de ruim 200 in Amsterdam verblijvende leerlingen bij een razzia gearresteerd. Zij werden vrijwel allen samen met circa 240 lotgenoten via kamp Schoorl naar Mauthausen overgebracht. Niet een van hen heeft het overleefd. Cohen en Gertrud van Tijn van de Joodse Raad hadden de namen en adressen van de voormalige werkdorpinwoners aan Lages, chef van de Sicherheitspolizei, verstrekt, die de voorzitter van de Joodse Raad voorhield dat de jongeren naar het werkdorp zouden worden teruggebracht.Ga naar eind38 In Amsterdam werd Herzberg redacteur van Het Joodsche Weekblad. Uitgave van den Joodschen Raad voor Amsterdam, gewijd aan joodse cultuur, godsdienst en geschiedenis.Ga naar eind39 Dit blad verscheen vanaf 11 april 1941 onder verantwoordelijkheid van de voorzitters A. Asscher en prof. dr. D. Cohen. Alle overige joodse bladen waren verboden. Na een conflict met Cohen, die naar zijn mening te fors ingreep in zijn artikelen, trad Herzberg in juni 1941 uit de redactie. Waarschijnlijk uit solidariteit met zijn toenmalige collega's laat hij in zijn Kroniek in het midden welke redacteur zich terugtrok, maar vermeldt slechts dat een van de vijf redacteuren het spoedig voor gezien hield.Ga naar eind40 De Herzbergs verhuisden naar Blaricum. In ditzelfde dorp vond Herzberg ook een onderduikadres, maar hij besloot al snel dat hij hiervoor niet geschikt was. Hij kon het niet verdragen ‘daar op een kamer te zitten bij vreemde mensen die je ook nog in gevaar brengt’.Ga naar eind41 In maart 1943 werd het gezin Herzberg door de Duitsers geïnterneerd in het prominentenkamp Barneveld (De Biezen).Ga naar eind42 Op grond van zijn verdiensten voor Nederland was Herzberg op de lijst Frederiks-Van Dam geplaatst, die de betreffende joden zou vrijwaren voor deportatie.Ga naar eind43 Herzberg had deel uitgemaakt van een staatscommissie die een nieuwe drankwet moest voorbereiden; zijn commentaar op de nieuwe drankwet, dat in 1932 was gepubliceerd, was een standaardwerk geworden.Ga naar eind44 | |
[pagina 34]
| |
Desalniettemin werden het echtpaar Herzberg en de overige ‘Barnevelders’ eind september naar Westerbork overgebracht. De kinderen wisten op het nippertje te ontvluchten en doken onder.Ga naar eind45 In augustus was aan Herzberg en zijn vrouw op grond van zijn verdiensten voor de zionistische beweging een felbegeerd emigratiecertificaat toegewezen.Ga naar eind46 Dit betekende automatisch een plaats op de lijst van uitwisseling. Op 21 november moesten de Barnevelders kiezen tussen de Barneveld-Sperre of het Palestina-certificaat. In het laatste geval zouden zij naar Bergen-Belsen worden getransporteerd, vanwaar - dit alles volgens de Duitsers - de kans bestond op uitlevering naar Palestina. Herzberg en zijn vrouw hoorden tot de vijftien personen, die de in het vooruitzicht gestelde kans op uitwisseling naar Palestina niet wilden missen en om die reden kozen voor het Palestina-certificaat. In januari 1944 werden zij naar Bergen-Belsen overgebracht.Ga naar eind47 Daar werden zij in het Sternlager ondergebracht en nam Herzberg als procureur-generaal zitting in de rechtbank die de gevangenen in het leven hadden geroepen in een poging een minimum aan orde te bewaren.Ga naar eind48 Eind april ontvingen de Herzbergs en tweehonderdzeventig anderen bericht dat zij binnenkort zouden vertrekken. Een maand later werden vijftig personen, onder wie Herzberg en zijn echtgenote, om onbekende redenen van de uitwisselingslijst geschrapt.Ga naar eind49 Voor Herzberg betekende dit een absoluut dieptepunt. In 1967 noemde hij het ‘de grootste teleurstelling die ik ook in mijn leven gehad heb. En ik kan er nóg niet overheen komen. Daarvoor had je nou je hele leven lang gewerkt. Ik ben toen erg veranderd en kreeg het gevoel van: het gebeurt toch niet meer, je bereikt het nooit. Verschrikkelijk teneergeslagen. Anders had ik nu in Israël gezeten.’Ga naar eind50 In augustus 1944 begon hij een dagboek bij te houden dat in 1950 zou worden gepubliceerd. Op 9 april 1945 werden Herzberg en zijn echtgenote samen met de overige nog in leven zijnde gevangenen in Bergen-Belsen in een trein gezet die een zwerftocht door Duitsland begon.Ga naar eind51 Op 1 mei 1945 werden de ‘passagiers’ van deze trein bij Tröbitz, tussen Leipzig en Dresden, door het Rode Leger bevrijd. Daar verbleef het echtpaar twee maanden onder Russische bezetting, tijdens welke periode een vlektyfusepidemie tal van mensen alsnog het leven kostte.Ga naar eind52 Ook Herzberg werd ernstig ziek; de vlektyfus werd hem bijna fataal. | |
[pagina 35]
| |
Op 30 juni 1945 keerden de Herzbergs terug in Amsterdam, waar zij tijdelijk gastvrijheid vonden bij vrienden. Herzberg hervatte zijn advocatenpraktijk, maar sloeg ook aan het schrijven. Zijn jongste dochter, Judith, schreef over de naoorlogse periode het volgende: ‘Zo werden we een herenigde familie, die van geluk mocht spreken, maar dat deden we niet; mijn vader sprak over niets anders dan over de oorlog en, aan de positieve kant, over Palestina en het zionisme.’Ga naar eind53 Ook Herzbergs twee zusters, Lies en Frieda, overleefden de oorlog. De oudste, Lies, werd om onbekende redenen uit Westerbork vrijgelaten en dook onder. Frieda keerde terug uit Bergen-Belsen.Ga naar eind54 De wezenlijke vraag die volgens Herzberg bewust of onbewust aan een ieder knaagde was: ‘Hoe zullen wij het gebeurde verwerken? Hoe kunnen wij dit volslagen liederlijke bankroet der mensheid dat wij hebben meegemaakt, verantwoorden? Hoe kunnen wij, en hoe kunnen de geslachten die na ons komen, verder denken, voelen, liefhebben, werken, kortom leven, nu de beschaving gebleken is te kunnen vergaan en de mensen hebben getoond tot een horde teugelloze roofdieren te kunnen worden? Is dit hun aard? Zijn liefde, recht, geloof, schoonheid en wijsheid schijn? De vraag, in een paar woorden, niet naar de schuld maar naar de oorzaak, niet naar de misdaad maar naar haar bron.’Ga naar eind55 Overtuigd dat er iets in de mens moest veranderen, schreef hij aangespoord door zijn vriend en toenmalige compagnon Rients Dijkstra, tevens mede-eigenaar van De Groene Amsterdammer,Ga naar eind56 voor dit weekblad zeven opstellen over Bergen-Belsen. Het eerste verscheen al op 9 september 1945 in het blad dat al voor de oorlog Herzbergs medewerking had gezocht. In 1946 werden deze gebundeld uitgegeven onder de titel Amor Fati, die hij in de ondertitel vertaalde als ‘de aanhankelijkheid aan het levenslot’.Ga naar eind57 Met zijn essays richtte Herzberg zich bewust tot een algemeen, niet-joods publiek.Ga naar eind58 In het voorwoord van de bundel formuleerde hij zijn motivatie, die hem de rest van zijn leven niet meer zou verlaten: ‘Als de kennis omtrent het gebeurde bij zou dragen tot het inzicht in datgene, waartoe de mens in staat is en waartoe hij, als men niet oppast, kan worden gebracht, dan ware er al veel gewonnen.’Ga naar eind59 Universele vragen naar de aard van de mens kregen na en door de oorlog in zijn denken en geschriften een sterker accent. Hij drong niet zozeer | |
[pagina 36]
| |
aan op verzoening, als wel op onderzoek in een poging de gebeurtenissen te begrijpen. Wat velen trof in Amor Fati was dat hij zich niet opstelde als een verbitterd slachtoffer, maar zocht naar de fundamentele waarden van recht en liefde. Herzberg bleef zionist, maar het georganiseerd zionistisch activisme leek voor hem definitief tot het verleden te behoren. Alleen Israël had de toekomst te dragen, vond hij. ‘Kletsen over Palestina en niet gaan is onredelijk geworden,’ schreef hij in november 1945 aan vrienden in Palestina.Ga naar eind60 Kort daarvoor had hij bij de Jewish Agency geïnformeerd of hij en zijn gezin in aanmerking konden komen voor een immigratie-certificaat. In september 1945 was hem echter meegedeeld dat er op dat moment geen certificaten beschikbaar waren.Ga naar eind61 De twee oudste kinderen van de Herzbergs - Abraham en Esther - lieten zich niet weerhouden en vertrokken in het voorjaar van 1946 via Zuid-Frankrijk richting Palestina, waar zij na internering door de Engelsen in een kamp op Cyprus pas in december 1946 aankwamen.Ga naar eind62 Abel Herzberg - hij was inmiddels de vijftig gepasseerd - aarzelde. Het lijkt alsof zijn werk een belangrijke factor was die hem weerhield van emigratie. In een interview (1983) zei hij hierover: ‘Voor de oorlog, na de oorlog, steeds heb ik geprobeerd om voorgoed naar Israël te gaan. Maar het is me niet gelukt. Ik ben vijfenzeventig jaar van mijn leven advocaat geweest. Nou, wat is een advocaat? Hij weet alles, maar hij kan niks. Wat kun je als Nederlands jurist in Israël doen? Toch niks? Ik heb telkens geprobeerd een baantje te krijgen, maar dat lukte niet. En om er te gaan rentenieren, daar heb je geld voor nodig - en dat had ik ook niet. In 1939 stonden we al gepakt en gezakt, maar ik kon de tienduizend gulden niet bij elkaar brengen, die ik nodig had om me in Israël te vestigen.’Ga naar eind63 Na al deze verklaringen die uitsluitend betrekking hebben op de materiële moeilijkheden verbonden aan emigratie, opperde hij echter onverwacht een reden die in een andere richting wijst. Hij veronderstelde dat zijn non-conformistische natuur hem wellicht van een vertrek naar Palestina en later Israël had weerhouden. In de joodse staat was in zijn ogen niet veel ruimte voor afwijkende standpunten.Ga naar eind64 Aan de situatie in het naoorlogs Nederland kan het niet gelegen hebben, want hierover was hij uitgesproken somber gestemd. In een brief | |
[pagina 37]
| |
aan zijn vriend Blumenfeld in Palestina noemde hij de situatie van de Nederlandse joden ‘heel miserabel’. In geestelijk opzicht - hij doelde met nadruk niet op de materiële problemen - was er volgens hem sprake van een ‘getto van het slechte soort’. ‘Die übriggebliebenen Zionisten, darunter die Poale Zionisten, sind nicht zum aushalten. Van einer Borniertheit, Bürgerlichkeit, Beschränktheit, dasz sich Gott erbarme. Moralisch hat die jüdische Situation auszerordentlich gelitten. Das Niveau ist unterirdisch. Der “Joodsche Raad” (Asscher und David Cohen) hat dem Ansehen der Juden stark geschädigt. Das nachkriegische Judentum hat es nicht verstanden sich irgendwie Ansehen zu erwerben. Es ist alles ganz banal, ganz kleinlich. Ich habe darum vor allem versucht irgendwelches anders zu bringen.’Ga naar eind65 Herzberg was teleurgesteld over het uitblijven van een in zijn ogen waardige geestelijke reactie van joodse zijde op de ramp die het joodse volk had getroffenGa naar eind66 en in de nzb kwam hij in botsing met de nieuwe generatie leiders, die hem te radicaal was. In 1946 en 1947 vond het bestuur Herzberg tegenover zich in discussies over de deling van Palestina in een joods en een Palestijns deel. Het delingsplan, dat in 1947 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd aanvaard, werd door het nzb-bestuur afgewezen. Herzberg bleef lid van de nzb en ook lid van de Bondsraad tot 1958, zij het met een korte onderbreking. Maar gezien het ontbreken van zijn naam in verslagen van vergaderingen was het met zijn inbreng en invloed gedaan.Ga naar eind67 In de jaren vijftig werd hij lid van het Genootschap voor De Joodse Wetenschap, maar in 1960 was het lidmaatschap al weer beëindigd.Ga naar eind68 Uit de hierboven geciteerde passage spreekt een poging om door zijn geschriften het geschonden aanzien van de joden enigszins te herstellen. Hij probeerde vooral niet-joden enige toegang te verschaffen tot het joodse gedachten- en gevoelsleven.Ga naar eind69 Deze pogingen werden door de meerderheid van de joden, althans door de georganiseerde joodse gemeenschap, niet gewaardeerd. Herzbergs Amor Fati, Tweestromenland en Kroniek der Jodenvervolging werden in De Joodse Wachter genegeerd. In een brief aan Jaap Meijer (1912-1993), redacteur van het blad van de nzb, die de oud-bondsvoorzitter kennelijk had verzocht om een bijdrage, beklaagde Herzberg zich over het gebrek aan belangstelling voor zijn geschriften van de zijde van de | |
[pagina 38]
| |
Abel Herzberg op het Museumplein in Amsterdam, 14 mei 1948. Ter gelegenheid van de uitroeping van de staat Israël vond in het nabijgelegen Concertgebouw een plechtige viering plaats. De toestroom was zo groot dat meer dan duizend belangstellenden de stichting van de joodse staat buiten moesten vieren.
zionistische beweging. Hij stelde vast dat de nzb hem en enkele anderen in de ban had gedaan en wees op grond hiervan Meijers verzoek van de hand.Ga naar eind70 Kort na de oprichting van de staat Israël onderzocht hij ter plaatse de mogelijkheden zich in het Beloofde Land te vestigen. Hij kreeg een baan aangeboden op het ministerie van Handel en Industrie, dat onder leiding stond van Fritz Bernstein, evenals Herzberg oud-voorzitter van de nzb (1930-1934) en auteur van Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung (1926). In 1936 was hij naar Palestina vertrokken, waar hij in 1948 een van de ondertekenaars was van de onafhankelijkheidsverklaring en Israëls eerste minister van Handel en Industrie werd.Ga naar eind71 Herzberg zou worden belast met de transfer van Nederlands geld. Dat de plannen deze keer serieus waren, blijkt onder meer uit de opmerking in een brief aan zijn vrouw dat hij ‘in elk geval eerst nog terug [komt]’. Maar in dezelfde brief uitte hij ook twijfel en ambivalente gevoelens. Want - in weerwil | |
[pagina 39]
| |
van de bevlogen reisrapportages die hij in 1948 en 1949 voor De Groene schreef- viel het land hem bitter tegen: ‘Het is hier heel eigenlijk niet zoo erg leuk. Het is veel beter in Holland [...]. Het is hier stijlloos, bekrompen, klein, kleingeestig, leelijk, leelijk, leegte. Met enige esthetische behoefte, heb je 't gevoel of je telkens een klap op je gezicht krijgt. 't Is hier een rotzooi. [...] Tel Aviv is helemaal geen stad. 't Is een vuilnisbelt, waar men een paar zakken joden op heeft uitgestort [...]. Maar de kinderen zijn hier en de kleinkinderen worden hier geboren.’Ga naar eind72 De onderhandelingen over de genoemde betrekking verliepen niet naar wens en bovendien sprak het werk de inmiddels zesenvijftigjarige advocaat niet aan. Hij had nog een ijzer in het vuur, deze keer bij het ministerie van Justitie, maar hij voelde de behoefte de knoop door te hakken. Op 14 februari 1949 schreef hij aan zijn vrouw: ‘Als 't nu aan justitie niet lukt, dan probeer ik 't niet meer en weet ik tenminste definitief waar ik aan toe ben. Want zoo heen en weer dubiteren, tusschen ja en neen, dat gaat niet langer. Dat is onmogelijk.’Ga naar eind73 Waarschijnlijk mislukte zijn laatste poging om een bevredigende aanstelling te verwerven. De Herzbergs bleven in ieder geval in Amsterdam. Inmiddels was hij door de redactie van Onderdrukking en Verzet gevraagd een bijdrage te leveren over de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog. Uit mededelingen van oud-redactiesecretaris, J. Meulenbelt, valt op te maken dat Herzberg destijds in correspondentie met de redactie aan de orde heeft gesteld of hij gezien zijn betrokkenheid bij de strafzaak tegen de oud-voorzitters van de Joodse Raad - Herzberg trad op als raadsman, aanvankelijk alleen van Asscher maar later ook van Cohen - in Onderdrukking en Verzet wel over hetzelfde instituut kon schrijven. Volgens Meulenbelt was dit gegeven voor de redactie ‘geen probleem’.Ga naar eind74 Kroniek der Jodenvervolging verscheen in 1950 in deel iii van het verzamelwerk, hetzelfde jaar waarin zijn Tweestromenland. Dagboek uit Bergen-Belsen in de boekhandel lag. Hij publiceerde zijn dagboekaantekeningen, die eerst in De Groene Amsterdammer werden afgedrukt - het hele bevrijdingsnummer van 1950 was eraan gewijd - ‘uit eerbied voor hen, die niet uit de kampen zijn weergekeerd’. Hij maakte gewag van een ‘ereplicht’ vooral ‘jegens diegenen onder de doden, die het in de diepste ellende hebben verstaan, hun leven op het hoogste peil te hand- | |
[pagina 40]
| |
haven, dat de mens kan bereiken’.Ga naar eind75 Herzbergs Kroniek der Jodenvervolging behoort nationaal en internationaal tot de vroegste geschiedschrijving over de vervolging en vernietiging van de joden. In een aangrijpende stijl geeft Herzberg een overzicht van de lotgevallen van de joden in Nederland tijdens de oorlogsjaren. Het joodse culturele en geestelijke leven, waaraan de auteur ook zelf naar vermogen tijdens de bezetting had getracht bij te dragen, kreeg in deze studie een prominente plaats. In dit verband verdedigde Herzberg de oprichting van de Joodse Raad, zoals hij ook als raadsman van Asscher en later ook van Cohen was opgetreden, toen de oud-voorzitters in 1947 door de Nederlandse justitie werden vervolgd. Ondanks het enorme aantal slachtoffers was volgens Herzberg het jodendom niet verslagen. Hij was het dan ook niet eens met de titel van Wieleks boek: De oorlog die Hitler won. ‘Voor het trekken van conclusies,’ schreef hij, ‘is het niet genoeg, alleen de doden te tellen.’Ga naar eind76 De ontwikkelingen in Palestina en later Israël, waar sinds 1946 twee van zijn drie kinderen woonden, volgde hij op de voet. Met hun dochter en zoon voerden de Herzbergs een levendige correspondentie en zij bezochten het land regelmatig. Herzberg was een onvermoeibaar verdediger van de legitimiteit van de staat Israël en een scherp criticus van anti-joodse uitingen of onbegrip ten aanzien van de joodse identiteit of het joods-nationale streven. In 1961 reisde hij voor de Volkskrant naar Jeruzalem, vanwaar hij in een vijftigtal brieven verslag deed van het proces tegen Adolf Eichmann. Herinneringen aan het proces en beschouwingen daarover achteraf werden een jaar later gepubliceerd onder de titel Eichmann in Jeruzalem. Hij beschreef hoe hij Eichmann terugzag in de rechtszaal - hij had hem eerder ontmoet in Bergen-Belsen: ‘Hij genoot de roep, een der grootste moordenaars te zijn uit de historie. Maar ziet zulk een man er zo uit? Een miezerig klein mannetje was er binnengebracht, die - zou men zo zeggen - berecht werd, omdat hij een op afbetaling gekochte fiets verduisterd had, of misschien zijn buurman ter wille van een paar honderd gulden had gechanteerd. Heeft deze kleine stiekemerd miljoenen mensen op zijn geweten? Zijn we voor deze kleurloze, een beetje groezelige en kaal wordende kleinburger van een jaar of vijftig, allemaal hierheen gekomen?’Ga naar eind77 | |
[pagina 41]
| |
Hij betreurde dat de openbare aanklager er niet op had gewezen dat Eichmann en de zijnen met de vernietiging van het joodse volk niet zozeer dachten aan fysieke verschijning, ‘maar in de eerste plaats een historisch-geestelijk begrip, een idee [...]’.Ga naar eind78 Ook had de procureur-generaal volgens Herzberg niet begrepen dat het eigenlijk niet om Eichmann ging, maar om het geheel en de plaats van de enkeling daarin. Eichmann kon ‘niet anders worden begrepen dan als sociaal verschijnsel’.Ga naar eind79 ‘Eichmann is een mens, en naar ik ernstig vrees, nog een gewoon mens ook. Hij woont overal in de wereld temidden van ons. Hij is een soortgenoot.’Ga naar eind80 Terwijl de bedreiging van het voortbestaan van de joodse staat in 1967 (Zesdaagse Oorlog) vele joden in de diaspora plotseling confronteerde met hun verbondenheid met het joodse volk, was deze bij Herzberg een vanzelfsprekendheid. In de zomer van 1967 deed hij in de Volkskrant verslag van een reis door Israël en de veroverde gebieden. Hij beklemtoonde de historische verknochtheid der joden aan Palestina en legde de achtergrond van het conflict in het Midden-Oosten nog eens uit. Het patriottisme van de joden werd in het algemeen slecht begrepen, schreef hij, omdat het ‘een op zich zelf staand verschijnsel [is], waarvoor geen analoog of parallel verschijnsel bestaat. Vandaar dat het, met name in West-Europa, met zijn vergevorderde assimilatie der joden, zo vaak niet, of ternauwernood begrepen wordt.’Ga naar eind81 Enkele jaren na de zege van het Israëlische leger in de Zesdaagse Oorlog begon Herzberg zich zorgen te maken over de ontwikkelingen in de joodse staat. Ter gelegenheid van de vijfentwintigjarige viering van bevrijdingsdag hekelde hij in Levend Joods Geloof, het blad van de Liberaal Joodse Gemeente, de orthodoxe én liberale geestelijke leiders niet alleen vanwege hun opstelling ten aanzien van de mogelijke gratiëring van de Drie van Breda, maar ook vanwege hun kritiekloze solidariteit met Israël. Herzberg kon het gevoel niet van zich afzetten dat de idealen die de grondslag vormden van de zionistische beweging, werden vervangen ‘door een wel buitengewoon misplaatst en buitengewoon onvruchtbaar machtsbewustzijn’. Hij betreurde het ontbreken van enig begrip voor de Arabische positie en ontwaarde ‘een volstrekt eenzijdig, zelfzuchtig, egocentrisch eigenbelang’.Ga naar eind82 De coalitieregering van Menahem Begin, die na de verkiezingen van 1977 werd gevormd, boezemde Herzberg regelrechte afkeer in. In het Nieuw Israelietisch Weekblad noemde hij de verkiezing van Begin ‘een van de grootste blunders die het joodse volk in zijn aan blunders be- | |
[pagina 42]
| |
paald niet arme historie ooit heeft begaan’.Ga naar eind83 De regering Begin beoogde volgens hem ‘de voor de joodse toekomst onmisbare democratie om te zetten in een steriele, impotente en intolerante theocratie en de staat die de vrije geestelijke ontwikkeling van de joodse mens waarborgen moet, in het kunstmatige keurslijf te persen van een getto, met als leidend beginsel alles te verstikken wat niet buigt voor het rabbinaat [...]. Is dat zionisme of een degeneratie daarvan?’Ga naar eind84 In 1986 waarschuwde hij in de Nieuwsbrief van het Centrum voor Informatie en Documentatie Israël voor een dreigende splitsing van het joodse volk in Israël als gevolg van het fanatisme van orthodoxe zijde. Dit laatste was volgens hem in strijd met de politieke doelstelling van het zionisme, die dreigde te worden vervangen door ‘godsdienstplicht’.Ga naar eind85 Toen in 1978 zijn kleinzoon sneuvelde tijdens een actie van het Israëlische leger in Libanon, nam hij deze tragische gebeurtenis als aanleiding voor een genuanceerde beschouwing over de reactie van joden op de vervolging door de nationaal-socialisten. Hij bracht een eresaluut aan de vrije joodse soldaat, die nieuwe verschijning in de joodse geschiedenis. ‘En als hij valt, zoals Jehoshuah is gevallen, zullen de tranen, die om hem worden vergoten, wel bitter zijn, maar de herinnering aan hem zal ons sterken en de dankbaarheid, die wij hem schuldig zijn voor het offer dat hij gebracht heeft, zal niet wijken. Wij en alle geslachten na ons zullen in lengte van dagen herdenken, wat ons volk geleden, gehoopt en mede door hem bereikt heeft. Zijn toenemende kritiek op de ontwikkelingen in Israël werd hem in de joodse gemeenschap in Nederland veelal niet in dank afgenomen. Maar hij was al veel langer, eigenlijk al sinds de direct naoorlogse periode, een omstreden figuur, die zich door zijn standpunten veelal buiten de joodse consensus plaatste. In 1952, toen het doodvonnis van Willy Lages, tijdens de bezetting Aussenstelleleiter der Sicherheitspolizei und sd in Amsterdam en tevens formeel chef van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, werd omgezet in levenslange gevangenisstraf, liet Herz- | |
[pagina 43]
| |
berg zich daarover positief uit. Na zeven jaar kon het doodvonnis volgens hem eenvoudigweg niet meer worden voltrokken. ‘Niet dus om Willy Lages, maar ter willen van onszelf kreeg hij genade.’Ga naar eind87 Herzberg mengde zich ook in het debat over de mogelijke vrijlating van de resterende Drie van Breda - de gevangenschap van Lages werd in 1966 afgebroken wegens ernstige ziekte. Dit debat bereikte een climax in 1972, toen het kabinet-Biesheuvel in de persoon van minister van Justitie, A.A.M. van Agt, een nieuwe poging deed tot gratiëring van de Duitse oorlogsmisdadigers. Herzberg sloot zich aan bij de opvattingen van verlichte strafrechtdeskundigen, waarmee hij opnieuw een standpunt innam dat diametraal tegengesteld was aan dat van de meeste joden. Een gevangenisstraf van meer dan vijfentwintig jaar was geen recht meer, vond hij, maar wreedheid en daarom te veroordelen. In de strafrechtpleging is het van belang, onderstreepte hij, ‘onze eigen beginselen [te] volgen’ en ‘wat wreedheid betreft niet in concurrentie met de nationaal-socialisten [...] [te] treden’.Ga naar eind88 Over de opstelling van de meeste joden, die in zijn ogen werd gekenmerkt door haat en vergelding, was hij teleurgesteld. Hij viel de orthodoxe en liberale leiders scherp aan vanwege hun standpunt in deze zaak. ‘En zo zijn wij met vereende krachten de hoofdschuldigen geworden aan het iedere beschaving tartende schandaal van de gevangenen van Breda.’Ga naar eind89 De deelname van de nzb aan de actie tegen vrijlating van de Drie van Breda gaf Herzberg aanleiding zijn lidmaatschap na zestig jaar op te zeggen. Aan argumenten had hij geen gebrek. Hij meende dat de bond zich buiten de discussie had moeten houden, aangezien met de mogelijke vrijlating geen enkel zionistisch belang was gemoeid. Bovendien had hij zich buitengewoon gestoord aan de interventie terzake van de kant van de Israëlische regering. In zijn brief noemde hij eveneens zijn afwijzing van enkele op het laatste congres van de wereldorganisatie genomen besluiten volgens welke mensen als Herzberg niet langer gerechtigd waren zich ‘zionisten’ te noemen. Ten slotte had hij ernstige bezwaren tegen de toenemende intolerantie van orthodox joodse zijde in Israël.Ga naar eind90 In een hierop volgende briefwisseling met het bondsbestuur vatte de oud-voorzitter een en ander nog eens kernachtig samen: ‘Kortom, de deelname van de n.z.b. aan de in de laatste maanden aan de dag getreden joodse opwinding is zozeer in strijd met alles wat van deze organisatie, krachtens haar wezen en haar doel mocht worden verwacht, getuigt zozeer van een gebrek aan geeste- | |
[pagina 44]
| |
lijke bezinning en politiek inzicht en is zozeer verstoken van iedere leiding, dat daarin voor mij geen plaats meer is.’Ga naar eind91 Hij liet niet na op te merken dat hij de zionistische zaak op eigen wijze wilde blijven dienen. Welbeschouwd deed hij enigszins afbreuk aan zijn opzegging door zijn brief te openen met de opmerking dat hij naarmate hij ouder werd steeds sterker de behoefte was gaan voelen zich ‘van iedere organisatorische binding met de daaraan verbonden discipline vrij te maken’.Ga naar eind92 Zo geformuleerd ging het Herzberg dus niet primair om de standpunten van de nzb, maar om een drang naar ongebondenheid. Met zijn afkeer van haat en vergelding trad hij eigenlijk in de voetsporen van zijn religieuze grootouders. De weerloosheid nam in de gedachtenwereld van chassidische joden als zijn grootvader een centrale plaats in. Via hem had Herzberg dit milieu leren kennen, dat hij in Brieven aan mijn kleinzoon liefdevol heeft beschreven. Tijdens de oorlog had hij de volslagen weerloosheid op mystieke wijze beleefd en leren waarderen. Na de oorlog kreeg naast het politieke het geestelijk principe in zijn denken en geschriften een steeds duidelijker accent. In joodse kringen werd en bleef Herzberg - niet altijd tot zijn ongenoegen - na de oorlog een omstreden figuur en een outsider. De waardering voor zijn standpunten in niet-joodse kring was dikwijls omgekeerd evenredig aan die in de joodse gemeenschap. In de loop van zijn leven werden hem verschillende prijzen toegekend, waaronder in 1972 de prestigieuze P.C. Hooftprijs. Met Presser en De Jong onderhield Herzberg niet meer dan een zakelijke relatie. Op Ondergang van Presser, dat in 1965 verscheen, reageerde hij in een bespreking in de Volkskrant met gemengde gevoelens. Hij had vooral waardering voor de anekdotische gedeelten, omdat zij dwongen tot ‘overpeinzingen over de oorsprong en de betekenis van goed en kwaad’. Maar hij vond het jammer dat Presser zich had beperkt tot de feiten en niet aan een begin van een antwoord op de waarom-vraag was toegekomen: ‘Ik wil enkel vaststellen dat een geschiedenis der jodenvervolging, alle feitelijke exactheid ten spijt, ondoorzichtig blijft als dikke mist, wanneer naast de constatering van het gebeurde niet tenminste een poging wordt gedaan om de geestelijke achtergronden daarvan door te lichten.’Ga naar eind93 De titel van Pressers tweedelige studie had hem al meteen het ergste doen vrezen. Herzberg beklemtoonde opnieuw dat in Auschwitz een poging was gedaan eeuwige dingen te vergassen en niet alleen sterfelijke mensen. ‘Niet voor het eerst en niet voor het eerst vergeefs. | |
[pagina 45]
| |
En om die dingen gaat het opnieuw. Zij zijn niet ondergegaan. Zij herleven.’Ga naar eind94 Met De nacht der Girondijnen (1957) had Presser echter bij Herzberg een gevoelige snaar geraakt. Het motto van het boekje ‘Homo homini homo’ was Herzberg uit het hart gegrepen. De ontwikkeling van de hoofdpersoon tot een mens die de wederzijdse verantwoordelijkheid en liefde tot uitgangspunt van zijn handelen maakt, sloot nauw aan bij Herzbergs denken over de mogelijkheden van de mens tot wederkerigheid en broederschap.Ga naar eind95 Na Pressers overlijden schreef Herzberg aan De Jong over diens ‘jammerlijke historische vergissing ten aanzien van het jodendom’, maar voegde daaraan toe dat Presser en mensen als hij hem juist om die reden lief waren.Ga naar eind96 Maar ook met De Jong waren de betrekkingen niet bijzonder warm. Herzberg kende De Jong uit de tijd dat hij werkte aan zijn Kroniek der Jodenvervolging, waarvoor hij tot ergernis van De Jong slechts sporadisch gebruik had gemaakt van de collectie van het riod. Hierdoor vond De Jong de Kroniek ‘uit een oogpunt van algemene geschiedschrijving niet voldoende’, maar ‘als persoonlijk getuigenis van iemand die de Jodenvervolgingen beleefd en doordacht had [...] daarentegen voortreffelijk’.Ga naar eind97 Na deze kortstondige periode van intensief contact bleef de verhouding beperkt tot wederzijds beleefde briefjes bij bijzondere gelegenheden. Herzberg had een wezenlijk andere visie dan De Jong op tal van thema's uit de geschiedschrijving van de jodenvervolging. Dit verhinderde De Jong niet hem als autoriteit op het gebied van de joodse geschiedenis te benaderen en hem exemplaren van de regelmatig verschijnende delen van zijn Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog toe te zenden. Op zijn beurt heeft Herzberg zich zeer gestoord aan de rol van openbare aanklager die De Jong vooral in de affaire-Aantjes zocht. De Jong bleef echter onverstoorbaar Herzberg de opeenvolgende delen van zijn levenswerk sturen. In 1987 bedankte Herzberg hem hiervoor en maakte bovendien een verzoenend gebaar: ‘Ik voeg hieraan toe te hopen dat er geen wanklank is blijven hangen om dat wat ik mij eens geoorloofd heb over Aantjes te publiceren. Indien dit wel het geval is, zou ik dat betreuren en moet ik beroep doen op Uw clementie.’ De Jong antwoordde zich hiervan niets te kunnen herinneren en zich het ‘in elk geval [niet te hebben] aangetrokken [...]’.Ga naar eind98 Toen hij werkte aan zijn Kroniek der Jodenvervolging kwam Herzberg in contact met zijn Franse collega en medepionier op het gebied van de | |
[pagina 46]
| |
Abel Herzberg, in 1982 (foto Bert Nienhuis).
geschiedschrijving van de jodenvervolging, Léon Poliakov. Diens werk en dat van zijn collega's Joseph Billig en Georges Wellers heeft hij bestudeerd en gebruikt voor zijn geschiedschrijving. Ook bracht hij enige tijd door in het in Parijs gevestigde Centre de Documentation Juive Contemporaine, waaraan de drie Franse historici allen waren verbonden. Met name met Poliakov, die evenals hij jurist was en bovendien afkomstig uit Rusland, ontstond een vriendschappelijke relatie. Verder stond Herzberg in contact met de Wiener Library in Londen die onder leiding stond van Alfred Wiener.Ga naar eind99 Hoewel hij zich nooit in Israël heeft gevestigd, bleef Herzberg zich onverkort als zionist beschouwen. Het eigenlijke zionistisch ideaal, zei hij in 1986, houdt immers niet in dat alle joden, zelfs niet de meeste joden, in Israël moeten wonen. Essentieel is dat er in de joodse staat een joodse meerderheid wordt gecreëerd. ‘Je hoeft toch ook niet in Nederland te wonen om Nederlander te zijn.’Ga naar eind100 Dit neemt niet weg dat hij vond dat hij was tekortgeschoten door niet naar Israël te emigreren, op aliya te gaan in de zionistische terminologie. Hij weet dit aan het feit dat | |
[pagina 47]
| |
hij geen passende werkkring had kunnen vinden ‘zodat er niets anders overbleef dan de poging zich in de Golah nuttiger voor Israël te maken dan in Israël zelf’.Ga naar eind101 Herzberg, die zichzelf beschouwde als een non-conformist, omdat hij zo'n moeite had zich te ‘vereenzelvigen met een partij, met een bepaalde gemeenschap’,Ga naar eind102 wilde toch het liefst begraven worden in de kibboets waar zijn dochter woonde en waar hij samen met zijn vrouw regelmatig had gelogeerd. Als deze voorkeur op financiële bezwaren zou stuiten, was een teraardebestelling in Nederland bij de Liberaal Joodse Gemeente tweede keus, maar beslist niet bij de orthodoxe gemeente. In 1974 gaf hij te kennen tegen crematie ‘geen principieel bezwaar’ te hebbenGa naar eind103 en de Herzbergs werden lid van de Vereniging voor Crematie avvl. Aan zijn vriend Huub Oosterhuis legde Herzberg uit, dat zij tot deze beslissing waren gekomen uit solidariteit met de slachtoffers van de nationaal-socialisten, die ook geen graf hadden gekregen.Ga naar eind104 Tien jaar later kwamen zij alsnog op deze beslissing terug en verzochten de vereniging hun lidmaatschap ongedaan te maken. Tegen crematie, schreven zij, bestonden ‘om religieuze, sociale en persoonlijke en gedeeltelijk ook familiaire redenen [...] onoverwinnelijke bezwaren’.Ga naar eind105 Herzberg overleed op 19 mei 1989 op vijfennegentigjarige leeftijd en werd op 22 mei begraven op Gan Hasjalom, de Liberaal Joodse Begraafplaats in Hoofddorp.Ga naar eind106 | |
Jacques Presser (1899-1970)
| |
[pagina 48]
| |
vader, die uitgesproken anti-orthodox was, en op de jonge Presser diepe indruk.Ga naar eind2 Presser was een goede leerling, die van huis uit sterk werd gestimuleerd te studeren. In 1911 ging hij naar de Derde Vijfjarige hbs, die vanwege het strenge regime vooral weerzin in hem opriep.Ga naar eind3 Toen de directeur weigerde Presser vrij te geven op de zaterdag waarop hij barmitzwa (kerkelijk meerderjarig - ck) zou worden, zeiden zijn ouders; ‘Dat is een antisemiet.’ Presser was daarvan echter niet overtuigd. ‘Want hij was natuurlijk helemaal niet daarom een antisemiet, maar dat was de oplossing voor mijn ouders, de spanning tussen joden en niet-joden.’Ga naar eind4 Veel harder kwamen echter de woorden aan van een klasgenoot met wie hij vriendschap wilde sluiten en die toen hij iets wilde afspreken zei: ‘Nee, ik mag niet, want jij bent een jood!’ In 1969, kort voor zijn overlijden, zei Presser tegen Philo Bregstein hierover het volgende: ‘De confrontatie van elk joods kind in een niet-joodse omgeving met het feit dat hij een jood is en de anderen geen joden, is onvermijdelijk en kan bijna nooit anders dan, enigermate, soms héél pijnlijk zijn. In elk geval is dat eeuwig en altijd de opduvel aan de onbevangenheid. [...] Deze twee gebeurtenissen hebben mij niet voor het eerst geconfronteerd met het jood-zijn, want dat wist ik wel. [...] Maar de confrontatie met de spanning, de groepsspanning is toen voor het eerst gebeurd. En ja, zoiets gaat nooit verloren, dat weet je nog als je zo en zo oud bent. Daar is niet aan te ontkomen en dat blijft zo.’Ga naar eind5 Toen hij niet werd bevorderd naar de vierde klas van de hbs en de leraren de Pressers aanraadden hun zoon van school te halen, gaven zijn ouders hem toch een tweede kans. Hij deed het derde jaar over aan de Openbare Handelsschool aan het Raamplein.Ga naar eind6 Daar bloeide Presser op en haalde hij in 1917 als een van de vijf besten de eindstreep. Beslissend waren de lessen Nederlands van dr. Arie Zijderveld, die de jonge Presser inwijdde in de literatuur. Uit deze jaren stamt ook zijn liefde voor het werk van Heinrich Heine, die zijn lievelingsdichter werd.Ga naar eind7 De Eerste Wereldoorlog greep de jonge Presser sterk aan - met name het uiteenvallen van de Internationale - en maakte hem tot een overtuigd antimilitarist.Ga naar eind8 De Russische Revolutie won hem voor het marxisme.Ga naar eind9 Na de hbs wilde Presser studeren, maar zijn vader zag voor hem een | |
[pagina 49]
| |
toekomst weggelegd ‘in de handel’. De zoon dolf het onderspit (‘ik zal te slap zijn geweest’Ga naar eind10) en werd jongste bediende op een effectenkantoor aan de Keizersgracht.Ga naar eind11 Hij vond het er vreselijk. Na elf maanden stapte hij over naar de Amsterdamsche Bank, waar hij spoedig chef van een afdeling werd. Hoewel de sfeer en de inhoud van het werk hem daar beter bevielen dan bij zijn eerste werkgever, voelde hij zich toch ‘doodgewoon ongelukkig’.Ga naar eind12 Zijn vroegere leraar Zijderveld kwam te hulp. Diens aanbod om te bemiddelen voor een particuliere studiebeurs, eerder beslist afgeslagen door vader Presser, was nog steeds van kracht. Vader Presser zwichtte uiteindelijk - met tegenzin - voor het sterke verlangen van zijn zoon.Ga naar eind13 In de zomer van 1919 begon Presser te werken voor het staatsexamen gymnasium-a bij dr. Marcus Boas, de vader van Henriëtte Boas. Hij slaagde en in 1920 ging hij aan de Universiteit van Amsterdam Nederlands studeren met geschiedenis als bijvak.Ga naar eind14 Daar kreeg zijn belangstelling voor geschiedenis al snel de overhand en ontwikkelde hij een bijzondere voorliefde voor de Renaissance. Hij nam geen deel aan het studentenleven: ‘Ik was geen student, ik studeerde.’ Hij werd volledig geabsorbeerd door zijn studie en zijn betrokkenheid bij de ontwikkelingen in de wereld verdween naar de achtergrond.Ga naar eind15 Tijdens zijn eerste reis naar Duitsland ontdekte Presser Theodor Lessings Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen. ‘Dat boek heeft me jarenlang eenvoudig beziggehouden, hetzij om het ermee eens te zijn, hetzij om er tegenop te schreeuwen. De gedachte dat geschiedenis niets anders is dan een proces dat op zichzelf zinloos is, een zin onderschuiven. O, dat was voor mij een flits!’Ga naar eind16 Hij slaagde cum laude voor zijn doctoraalexamen en schreef een dissertatie getiteld Das Buch ‘De Tribus Impostoribus’ (1926). Deze behelsde een speurtocht naar een boek waarin de drie grote godsdienststichters Mozes, Jezus en Mohammed bedriegers zouden zijn genoemd. Tussen de tiende en de achttiende eeuw hadden maar liefst vijftig schrijvers het auteurschap van dit boek opgeëist, maar Presser kwam tot de slotsom dat zij geen van allen de auteur waren van het bedoelde boek. ‘Nein, Das Buch von den drei Betrügern hat niemals existiert,’ besloot Presser zijn proefschrift, dat hij in het Duits schreef en dat evenals zijn doctoraalexamen met het predikaat cum laude werd bekroond.Ga naar eind17 Na zijn promotie werd Presser leraar Nederlands aan het pas opgerichte Vossiusgymnasium in Amsterdam. Het leerlingenbestand van het neutrale Vossius bestond voor eenderde uit leerlingen van joodse | |
[pagina 50]
| |
afkomst.Ga naar eind18 Loe de Jong en zijn tweelingbroer Sally behoorden tot Pressers eerste leerlingen. Hij werd een geliefd docent, die zijn geestdrift voor kunst en cultuur op de gymnasiasten wist over te dragen. In de eerste jaren van zijn leraarschap schreef hij het artikel ‘Anatole France en de geschiedenis’.Ga naar eind19 Deze schrijver heeft Presser wat betreft zijn levens- en wereldbeschouwing sterk beïnvloed. ‘Hij heeft een vorm weten te geven aan wat in mij leeft aan zin voor relativering, voor scepsis, voor twijfel - aan mezelf in de eerste plaats en aan veel andere dingen. Via Anatole France ben ik, geloof ik, in belangrijke mate geworden tot de agnosticus die ik in de loop van de jaren hoe langer hoe meer in mezelf heb verwezenlijkt [...] Een paar elementen van hem zijn in al mijn geschrijf terecht gekomen [...]. De voornaamste elementen zijn ironie en medelijden bij de beschouwing van al het menselijke, het menselijk bedrijf en de menselijke existentie.’Ga naar eind20 Verder schreef hij boekbesprekingen en werkte hij mee aan schoolboeken. Rond 1930 leerde Presser Jan Romein kennen, met wiens vrij-marxistische ideeën Presser zich verwant voelde.Ga naar eind21 Romein vroeg hem docent te worden aan het Instituut voor Historische Leergangen, een mo-opleiding die onder leiding van Romein stond. Via Romein kwam Presser in een links georiënteerd milieu te verkeren.Ga naar eind22 Mede naar aanleiding van zijn artikel over Anatole France werd hij bovendien gevraagd toe te treden tot Unitas Multiplex, een gezelschap van vrienden afkomstig uit verschillende takken van wetenschap, onder voorzitterschap van de filosoof Henk Pos. De bijeenkomsten van Unitas en de vriendschap met Romein hebben een enorm stimulerende invloed gehad op Pressers wetenschappelijke en politieke ontwikkeling. In zijn eerste lezing voor het gezelschap, over het thema ‘objectiviteit’, confronteerde hij de historie en de legende van Napoleon met elkaar.Ga naar eind23 Door het geven van cursussen in de hedendaagse geschiedenis aan de Amsterdamse Volksuniversiteit ontwikkelde Presser in de jaren dertig ook zijn belangstelling voor de contemporaine geschiedenis. Hij was sterk op Duitsland georiënteerd - dat hij zijn dissertatie in het Duits had geschreven was daar een uiting van. Hij maakte voettochten door het romantische Duitsland, het Duitsland van de Rijn. | |
[pagina 51]
| |
‘Ik was zo doordrenkt, curieus genoeg, van romantiek, van die wonderlijke gevoelswereld geladen met allerlei sagen en mythen, verhalen van feeën en elfen. Ik zou nu achteraf zeggen dat ik waarschijnlijk een beetje gek, getikt of oversentimenteel zal zijn geweest. Maar goed, dat is nu eenmaal de waarheid. Ik kwam graag in Duitsland.’Ga naar eind24 In 1932 was hij er voor het laatst, in Keulen. Het was hem duidelijk dat de situatie daar ‘door en door verziekt’ was en hij brak zijn verblijf voortijdig af. De machtsovername van Hitler, een jaar later, schokte hem diep. Hij beschouwde het als ‘een barbarisering’ en ‘een overwinning van de afgrond’.Ga naar eind25 De dramatische ontwikkelingen in zijn geliefde Duitsland, dat ten prooi was gevallen aan het nationaal-socialisme, benaderde hij althans professioneel sterk relativerend. Voor de Volksuniversiteit hield hij een lezing waarin hij zijn toehoorders begrip probeerde bij te brengen voor de bronnen waaruit het kwaad in Duitsland voortsproot. In zijn drang tot relativering ging hij zo ver dat een aantal bezoekers bij de leiding een klacht indiende over Pressers vermeende partijdigheid voor Hitler.Ga naar eind26 In 1936 trad Presser in het huwelijk met een oud-leerlinge, Deborah Appel. Zij stimuleerde hem om van zijn Napoleon-studie een boek te maken.Ga naar eind27 Kort voor het uitbreken van de oorlog was Napoleon. Historie en legende nagenoeg gereed, maar het boek zou pas in 1946 worden gepubliceerd. Hoewel zeker niet uitsluitend of overwegend, had Presser vrij veel joodse relaties en contacten, onder wie bijvoorbeeld professor David Cohen, voor wie hij een groot respect koesterde. Ook met vele van zijn joodse oud-leerlingen onderhield hij contact. Met Loe de Jong was hij voor de oorlog naar eigen zeggen ‘al bijzonder bevriend’. Maar het georganiseerde vooroorlogse joodse leven sprak hem niet aan.Ga naar eind28 Voor het Genootschap voor de Joodse Wetenschap, opgericht in 1919, maakte hij kennelijk een uitzondering. Vanaf 1928 tot zijn overlijden in 1970 komt zijn naam op de ledenlijst voor.Ga naar eind29 In 1939 schreef Presser een bijdrage voor de bundel Anti-semitisme en Jodendom, die door Pos werd samengesteld. Hij behandelde hierin het antisemitisme als een aparte vorm van xenofobieGa naar eind30 en presenteerde een historisch overzicht van het antisemitisme tijdens de diaspora. ‘Reeds den jonge Jood kost zijn Jood-zijn dikwijls een van de wei- | |
[pagina 52]
| |
nige dingen, die het geluk der jeugd uitmaken: zijn onbevangenheid; hoe moeilijk is het later niet, te genezen van een minderwaardigheidscomplex, dat niet alleen in hem individueel, maar in zijn hele groep schijnt te wortelen!’Ga naar eind31 Over de emancipatie van de joden met de Franse Revolutie toonde hij zich in dit artikel buitengewoon sceptisch en relativerend. De gelijkberechtiging was immers veel meer uit Prinzipienreiterei voortgekomen dan uit het besef dat de joden zo lang onrecht was aangedaan.Ga naar eind32 In de jaren dertig trachtten activisten Presser over te halen lid te worden van de zionistische beweging, maar de pogingen hem te overtuigen van de noodzaak van de joods-nationale aspiraties bleven zonder succes. Een belangrijke reden voor Pressers weigering was het veiligheidsaspect. Een joodse staat in een vijandige omgeving leek hem een te groot risico. Kort voor zijn overlijden heeft hij eraan herinnerd dat ook Theodor Herzl juist op dit punt twijfels had, maar bij hem had de bezetenheid het van de twijfel gewonnen. Die bezetenheid miste Presser. Bovendien had hij als agnosticus onoverkomelijke moeite het zionisme te omhelzen. Hij was naar eigen zeggen echter niet zozeer antizionist, maar veeleer niet-zionist. Met vele socialistisch-zionisten voelde hij zich overigens sterk verbonden.Ga naar eind33 Naar aanleiding van zijn artikel voor de bundel van Pos vonden sommigen van zijn vrienden dat hij eigenlijk zionist behoorde te zijn. Wie zijn ‘Antisemitisme als historisch verschijnsel’ leest, is geneigd het met hen eens te zijn. Het zou een volkomen begrijpelijke, misschien zelfs wel logische conclusie zijn geweest. Maar het lag eenvoudigweg niet in zijn aard, die zo sterk neigde naar relativering en scepsis, zich te binden.Ga naar eind34 Wel hebben de kritiek en de bijdragen van de andere auteurs hem destijds - in 1939 - ‘in veel opzichten de ogen geopend’. Het viel Presser op dat de artikelen van zijn medeauteurs, allen niet-joden, met veel grotere distantie waren geschreven.Ga naar eind35 Hoewel hij dus geen zionist werd, ontwaakte in hem gedurende die jaren wel een ‘sterker gevoel [...] voor de buitengewoon gevaarlijke positie van de joden in Westeuropa’. In de buurt waar hij woonde, Amsterdam-Zuid, waren veel Duits-joodse vluchtelingen komen wonen, tegenover wie hij in tegenstelling tot menig ander geen gevoelens van ergernis koesterde.Ga naar eind36 Door de Duitse inval in mei 1940 voelde Presser zich ‘zwaar getroffen | |
[pagina 53]
| |
en gekrenkt, als de kapotte mens van de Westeuropese beschaving, humanist of vrijdenker, of hoe je het noemen wilt, man van bepaalde normen en waarden.’ Op de veertiende mei probeerden Presser en zijn vrouw de haven van IJmuiden te bereiken om vandaar naar Engeland te ontkomen, maar zoals zovele anderen moesten ze onverrichter zake naar huis terugkeren.Ga naar eind37 Presser geloofde dat het ‘voorgoed mis zou zijn’ en handelde daarnaar: op 15 mei, de dag van de ondertekening van de capitulatie, deden hij en zijn vrouw een poging tot zelfmoord. Hij heeft altijd ontkend dat het besef dat hij als jood gevaar liep bij zijn beslissing een rol heeft gespeeld.Ga naar eind38 Niettemin kreeg Pressers jood-zijn vanaf dat moment steeds meer betekenis, of hij het wilde of niet. De realiteit van de Duitse bezetting creëerde een onderscheid dat in de kringen waarin Presser verkeerde nauwelijks relevant was geweest. Zoals Jan en Annie Romein ooit opmerkten, was het daarvoor van evenveel belang geweest of vrienden joden dan wel Friezen, Groningers of Limburgers waren.Ga naar eind39 Vanwege zijn jood-zijn werd Presser op 28 november 1940 met onmiddellijke ingang ontslagen als leraar aan het Vossius. Meer nog dan het ontslag schokte hem de naam van degene die de ontslagbrief had ondertekend. Dat hij deze man kende als iemand met een reputatie van rechtschapenheid noemde hij ‘een richtinggevende opdonder voor een heel groot stuk van de oorlogsjaren. Ik kon het niet anders dan met mijn joodse situatie in betrekking brengen: het besef dat je in het geheel van de belangen die op het spel stonden, een stukje kleingeld betekende dat kon worden uitgegeven.’Ga naar eind40 Slechts luttele dagen later kwam de directeur van Elsevier bij Presser langs met het verzoek een boek te schrijven over de Tachtigjarige Oorlog. Deze studie zou hem tijdens het eerste jaar van de Duitse bezetting volop bezighouden. Op het titelblad ging Presser schuil achter de naam van de historicus B.W. Schaper, die hij had aanbevolen als zijn vervanger aan het Vossius.Ga naar eind41 Na de zomer van 1941 werd Presser gevraagd geschiedenis te doceren aan het zojuist opgerichte Joods Lyceum, en Elsevier kwam met het voorstel voor een boek over hetzij Rusland hetzij Amerika. Presser koos voor Amerika, evenals de Tachtigjarige Oorlog een hem tot dat moment volkomen onbekend terrein (Amerika. Van kolonie tot wereldmacht (1949)). Met het werken hieraan, samen met het lesgeven aan het Joods Ly- | |
[pagina 54]
| |
Jacques Presser, 1942.
ceum en aan verschillende particuliere groepjes was zijn leven meer dan gevuld. Achteraf dacht hij dat hij misschien nooit meer in zijn leven zo intens gewerkt heeft als in de oorlogsjaren.Ga naar eind42 Het Joods Lyceum was een normale school in abnormale omstandigheden. Presser, die de school ‘bewust als een weldaad’ ervoer, hield in elke klas een klein toespraakje dat naar eigen zeggen neerkwam op het volgende: ‘Kinderen, nu zijn we hier bij elkaar, zé zeggen dat we minderwaardig zijn, maar dan zullen wij laten merken dat we het niet zijn!’Ga naar eind43 Als leraar was hij ook hier buitengewoon geliefd. Het lerarenkorps was in politiek opzicht verdeeld in twee kampen: de zionisten en de niet-zionisten. Presser behoorde tot de laatste groep.Ga naar eind44 Ook de oorlogsomstandigheden trokken hem niet over de streep. Met de verplichting de jodenster te dragen die op 29 april 1942 van kracht werd, werden de joden ‘vogelvrij en herkenbaar’. Bij Presser en zijn collega's veroorzaakte deze maatregel ‘geweldige innerlijke conflicten’.Ga naar eind45 Het was echter nog maar het begin. Een leerlinge die een oproep | |
[pagina 55]
| |
had gekregen zich te melden voor ‘tewerkstelling in Duitsland’, vroeg haar leraren, onder wie Presser, om raad. ‘Dat heeft me ontzettend aangegrepen; dat weet ik heel zeker. Dat onbeschermde kind. Ik ben bij de leraren geweest die - misschien meer te laken dan te prijzen - gezegd hebben: “Niet gaan.” Ik weet nog heel goed hoe ik erbij zat. “Niet gaan.” Dat was natuurlijk de vraag. Je zei het zonder alternatief, want toen ze naar me keek - ik zie haar gezicht nog - ben ik ook een van de leraren geweest die naar beneden heeft gekeken. Ik heb mijn hoofd gebogen, want je kòn haar niets zeggen.’Ga naar eind46 Toen steeds meer kinderen wegbleven, consulteerde Presser samen met een aantal collega's David Cohen, een van de twee voorzitters van de Joodse Raad. Zij legden hem, zo vertelde Presser aan Bregstein, hun dilemma voor: ‘Wat moeten wij nu doen? Is het niet noodzakelijk voor ons om te pogen die kinderen en onszelf met alle kracht in veiligheid te brengen?’ Zij realiseerden zich zelf terdege dat dit ‘heel moeilijk’ zou zijn. Cohen antwoordde dat zij - evenals hijzelf en de medewerkers van de Joodse Raad - op hun post moesten blijven. Terugblikkend op dit dramatische moment zei Presser: ‘Wij lieten ons toch in belangrijke mate in slaap sussen. Wij waren zo blij met van allerlei dat misschien nauwelijks betekenis had en waren te gauw optimistisch. We misten eenvoudig de fantasie. We verdiepten ons niet in de gedachte waarom die kinderen weg moesten.’Ga naar eind47 In de zomer van 1942 begonnen de razzia's. Presser en zijn vrouw werden twee keer opgepakt; beide keren kwamen zij met de schrik vrij.Ga naar eind48 In het najaar werden de eerste joden van huis gehaald. Het greep Presser enorm aan dat er steeds meer kinderen van school verdwenen. Tegenover Philo Bregstein gaf hij het voorbeeld van een klas van achtentwintig kinderen, die toen hij zelf in mei '43 onderdook, was geslonken tot vier. Hij beschreef hoe hij en zijn leerlingen hierover communiceerden: ‘[...] ik kwam de klas binnen, ik miste er weer een. De kinderen antwoordden met gebáren. Er waren twee gebaren, het ene betekende: opgepakt. Het andere betekende: ondergedoken. Daar werd nóóit een woord bij gesproken.’Ga naar eind49 In Pressers omgeving begonnen oud-leerlingen er steeds sterker doch voorlopig nog vergeefs op aan te dringen dat de Pressers zouden onderduiken. Verschillende mogelijkheden werden besproken en onderzocht; de Pressers schaften valse persoonsbewijzen aan.Ga naar eind50 | |
[pagina 56]
| |
Op 18 maart 1943 stapte Pressers vrouw - zonder ster en met een primitief vervalst persoonsbewijs - in de trein voor een bezoek aan haar vader en haar stiefmoeder, die op de Veluwe waren ondergedoken. Ze zou daar nooit aankomen. Zij slaagde erin haar familie te laten weten dat ze als ‘strafgeval’ naar Westerbork was overgebracht; haar overlevingskansen achtte zij ‘klein’. Op 23 maart werd zij met 1249 andere Nederlanders naar Sobibor gedeporteerd. Drie dagen later kwam zij daar aan en werd waarschijnlijk onmiddellijk vergast.Ga naar eind51 Presser bleef achter met het ‘onontkoombare schuldgevoel dat een overlevende of de overlevende ten enen male moet hebben. Dat gevoel dat je dan al direkt krijgt van: kind, hoe heb ik je kúnnen láten gaan met dát persoonsbewijs. Hoe is godsmógelijk dat ik het heb gedaan, [...] dat ik je niet gezegd heb: je mág er niet mee gaan, niet?’Ga naar eind52 Er verstreken nog tien weken eer hij het besluit nam onder te duiken. Na een lezing die hij had gehouden op 16 mei 1943 in het kader van een cursus georganiseerd door het bureau Culturele Zaken van de Joodse Raad, werd hij opgewacht door zijn latere zwager en zijn toekomstige gastheer. Vooral de eerste was opgewonden vanwege de toenemende dreiging en de geruchten van een op handen zijnde razzia. Op 22 mei verliet Presser zijn huis.Ga naar eind53 De avond daarvoor waren Joodse Raad-medewerkers begonnen met de nadien veelgekritiseerde selectie van de zevenduizend personen - allen in het bezit van een ‘stempel’ - die een oproep zouden ontvangen zich op 25 mei te melden ‘voor tewerkstelling in Duitsland’. Toen slechts vijfhonderd van de opgeroepenen kwamen opdagen, werd op 26 mei de eerste massale razzia gehouden in het centrum van Amsterdam.Ga naar eind54 Tot zijn bevrijding op 17 april 1945 verbleef Presser op vier verschillende adressen. Voor zijn gastgezinnen had hij achteraf niets dan lof. Vier keer ontsprong hij ternauwernood de dans.Ga naar eind55 In zijn twee onderduikjaren voltooide hij zijn boek Amerika en schreef tientallen gedichten, die deels nog tijdens de bezetting illegaal en onder pseudoniem werden uitgegeven. Na de oorlog werden zij onder pseudoniem gepubliceerd in de bundel Orpheus en Ahasverus. Verder schreef hij nog de sleutelroman Homo Submersus en begon hij aan een biografie over de Amerikaanse staatsman Thomas Jefferson (1743-1826), die hij bij gebrek aan materiaal niet voltooide. Wel schreef hij een biografie van beperkte omvang over de Engelse textieltechnicus en de eerste grootindustrieel Richard Arkwright (1732-1792).Ga naar eind56 Begin juni keerde Presser terug naar Amsterdam, waar hij voorlopig | |
[pagina 57]
| |
onderdak vond bij zijn vrienden Jan en Annie Romein. Hij hervatte zijn leraarschap aan het Amsterdamse Vossius Gymnasium. In augustus nam hij zijn intrek bij Bep Bijlsma, een jeugdvriendin afkomstig uit een geassimileerd joods gezin, die al voor de oorlog tot het Lutherse geloof was overgegaan. In 1954 zou hij met haar trouwen. Het was voor beiden het tweede huwelijk: zij had tijdens de oorlog haar echtgenoot verloren.Ga naar eind57 In 1946 werd hij benoemd tot lector in de politieke geschiedenis en de didactiek en methodiek der geschiedenis aan de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam. Bij de oprichting van de politiek-sociale faculteit aan de Universiteit van Amsterdam werd hij ook daar lector. Op 7 november 1947 werd hij samen met J. Suys, S. Kleerekoper en K. Baschwitz voorgedragen voor de post van hoogleraar aan de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen. De gemeenteraad van Amsterdam stemde in met de voordracht, maar de katholieke minister van Onderwijs, Jos.J. Gielen, weigerde de benoeming van Suys, Kleerekoper en Presser te bekrachtigen. Als reden werd opgegeven dat op de voordracht telkens slechts één kandidaat voorkwam voor de verschillende leerstoelen, maar algemeen werd aangenomen dat politieke overwegingen aan de weigering ten grondslag lagen. Vooral in de confessionele pers werd fel tegen de drie kandidaten geageerd vanwege hun communistische sympathieën. De communistische machtsgreep in Tsjechoslowakije in februari 1948 verscherpte de politieke verhoudingen. Op 18 november 1948 kwam de voordracht opnieuw in de Amsterdamse gemeenteraad aan de orde - in tweede instantie had de faculteit voordrachten ingediend met voor iedere leerstoel twee kandidaten. Presser werd met meerderheid van stemmen tot kandidaat gekozen en op 21 januari 1949 bekrachtigde de nieuwe - eveneens katholieke - minister van Onderwijs, F.J.Th. Rutten, de benoeming van Presser tot buitengewoon hoogleraar aan de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen met de onderwijsopdracht ‘nieuwste geschiedenis, met inbegrip van de economische en sociale geschiedenis sedert omstreeks 1870’.Ga naar eind58 Pressers inaugurele rede, waaruit een grote belezenheid spreekt, kan gezien worden als een beginselverklaring van de politiek-sociale faculteit. Presser behandelde hierin de mogelijkheden van wat inmiddels in het algemeen ‘contemporaine geschiedenis’ wordt genoemd. Destijds was deze term echter nog niet algemeen gangbaar en Presser koos voor de aanduiding ‘historia hodierna’. Hij relativeerde de gevolgen van de geringe afstand tot het object van onderzoek, die de beoefening van | |
[pagina 58]
| |
eigentijdse geschiedenis in de ogen van menigeen tot een hachelijke, ja onmogelijke onderneming maakte, en beklemtoonde de voordelen. Behalve de overweldigende hoeveelheid materiaal die de contemporain historicus ter beschikking stond, kon deze gebruikmaken van de resultaten van tal van andere wetenschappen. Presser had hoge verwachtingen van de comtemporaine geschiedenis; zij kon kennis opleveren en verspreiden over de crisis die hij in West-Europa ontwaarde ‘teneinde noodlottige of onherstelbare vergissingen af te wenden’. Voorts kon de historicus van de eigen tijd de aandacht vestigen ‘op nauwelijks ontdekte, althans niet alom gewaardeerde krachtbronnen in onze eigen tijd’, die hij helaas niet nader specificeerde. Tenslotte drukte hij zijn gehoor op het hart dat de contemporain historicus er niet voor moest terugdeinzen ‘het oordeel der geschiedenis’ uit te spreken, onder erkenning dat het ‘niet meer dan een interim-oordeel’ kon zijn.Ga naar eind59 In 1952 werd Presser gewoon hoogleraar aan de Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen om in 1959 zijn vriend Romein op te volgen aan de Faculteit der Letteren als hoogleraar in de algemene en vaderlandse geschiedenis sinds de Middeleeuwen. Ongeveer tegelijkertijd met zijn omstreden benoeming tot buitengewoon hoogleraar vroeg zijn oud-leerling en vriend De Jong, die inmiddels belast was met de dagelijkse leiding van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, hem of hij de geplande monografie zou willen schrijven over de jodenvervolging in Nederland. In 1948 was besloten een aparte studie te doen verschijnen over de lotgevallen van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog, als onderdeel van een drieluik over deportatie en gevangenschap van Nederlanders tijdens de oorlogsjaren. Het eerste deel moest een algemene inleiding bevatten en ook de Nederlandse kampen behandelen. In het tweede deel zouden de gevangenissen en kampen in Duitsland en Midden-Europa aan bod komen, waarbij de joodse gedeporteerden buiten beschouwing zouden worden gelaten. Het derde deel zou in zijn geheel worden gewijd aan de deportatie en vernietiging van de Nederlandse joden.Ga naar eind60 In april 1948 sprak het Directorium voor het eerst over een mogelijke auteur voor dit laatste deel. Verschillende leden van dit college zagen voordelen van een niet-joodse auteur. De Jong meende dat deze in elk geval ‘de Joodse sfeer’ diende te kennen en suggereerde Jaap Meijer als kandidaat.Ga naar eind61 Deze was geïnteresseerd en begon zich te oriënteren op de collectie van het instituut. Eind 1948 leek de opdracht aan hem in kannen en kruiken. Over de taak van een assistent moesten partijen echter | |
[pagina 59]
| |
Jacques Presser (tweede van links) in 1936 met een klas van het Vossiusgymnasium.
nog overeenstemming bereiken. De besprekingen hierover tussen De Jong en Meijer verliepen kennelijk zo stroef dat Meijer in januari 1949 de voorzitter van het Directorium schriftelijk liet weten de opdracht bij nader inzien niet te aanvaarden. Aan De Jong schreef hij een brief op poten, waarin hij hem onder meer ‘onzakelijkheid in zijn mededelingen’ verweet. Bovendien verklaarde hij niet van plan te zijn ‘ooit weer contact met [...] het instituut op te nemen’. De Jong nam de moeite uitvoerig te reageren op zijn verwijt. Klaarblijkelijk had Meijer De Jong tot wanhoop gebracht: ‘[...] je [bent] je blijkbaar niet bewust [...] hoe moeilijk het is, met jou een zakelijk gesprek te voeren [...]’. Voorts blijkt uit deze brief dat Meijer niet wilde toezeggen een aantal dagen per week aan het boek te werken, en een belangrijk deel van het werk aan een assistent wilde overlaten, hetgeen De Jong en het Directorium onverantwoord achtten.Ga naar eind62 Na het mislukken van de besprekingen met Meijer wendde De Jong zich niet direct tot Presser, maar polste eerst nog de jurist Kisch. Deze ging echter wegens tijdgebrek niet in op de uitnodiging.Ga naar eind63 Even overwoog het Directorium Herzberg te vragen zich nogmaals te buigen over | |
[pagina 60]
| |
de vervolging en vernietiging van de joden. Deze had zojuist zijn bijdrage aan Onderdrukking en Verzet over de jodenvervolging voltooid. De Jong meende echter dat hij er weinig voor zou voelen opnieuw over dezelfde materie te schrijven.Ga naar eind64 Inmiddels was het Directorium al bijna anderhalf jaar vergeefs op zoek naar een auteur voor de geplande monografie over de lotgevallen van de joden. Eind 1949 overwon De Jong noodgedwongen zijn aarzelingen - hij wist hoezeer Presser was getroffen door het verlies van zijn vrouw - en stelde voor zijn vroegere leermeester te vragen.Ga naar eind65 Het Directorium stemde hiermee in en De Jong benaderde Presser, die onmiddellijk ‘ja’ zei. Jan en Annie Romein noemden zijn aanvaarding van de opdracht treffend ‘een daad van tegenstrijdige solidariteit’, vergelijkbaar met mr. L.E. Visser, die bij de eerste anti-joodse maatregelen zijn hoge hoed opzette en voor het eerst van zijn leven naar de synagoge ging.Ga naar eind66 Op 13 januari 1950 ontving Presser officieel de opdracht van het Directorium tot het schrijven van een studie ‘over de lotgevallen der Nederlandse Joden in de tweede wereldoorlog’. De voorzitter van het Directorium liet niet na te vermelden dat dit college het door Presser te schrijven boek ‘als een der voornaamste’ van het instituut beschouwde. In de brief werd vastgelegd dat Presser een boek voor ogen stond van ongeveer vijfhonderd bladzijden, waarvoor hij twee à tweeënhalf jaar dacht nodig te hebben. Het zouden er vijftien worden.Ga naar eind67 Presser wist van de voorgeschiedenis van de hem verleende opdracht en liet Meijer schriftelijk weten dat hij deze had aanvaard ‘omdat dit voor mij ontzaglijk veel meer betekent dan het afleveren van een boek; dat besefte ik van het eerste ogenblik af, dat Loe met zijn voorstel kwam [...] Van dat ogenblik af stond voor mij vast, dat ik dit schrijven moest [...]’.Ga naar eind68 Ruim een maand nadat hem officieel de opdracht was verleend, ontving Presser een brief uit Jeruzalem van I.L. Seeligmann, inmiddels hoogleraar Tenach (Hebreeuwse Bijbel) aan de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem. Na een lange verontschuldigende aanloop legde Seeligmann hem de vraag voor of hij wellicht ook aan de Hebreeuwse Universiteit zou willen werken. Hij onderschatte niet wat Presser in dat geval zou moeten opgeven, maar meende desalniettemin dat ‘alija’ voor hem ‘een bevrijding’ zou betekenen. Uit het openhartige antwoord van Presser van enkele maanden later blijkt dat Seeligmanns suggestie hem voor een existentieel dilemma had geplaatst. Hij noemde de brief ‘een van de belangrijkste, die [...] [hij] ooit had gekregen’. Hij was erdoor gecon- | |
[pagina 61]
| |
fronteerd met ‘allerlei vragen, die ik [...] tot nu toe niet altoos even goed onder de ogen heb gezien’. Maar al in de tweede alinea wordt direct duidelijk dat de beslissing negatief is uitgevallen: ‘Ik ben geen Zionist.’ Door de gebeurtenissen tijdens de nationaal-socialistische heerschappij was hij wel gevoeliger geworden voor de problemen verbonden aan het joodse leven in de diaspora. Weggaan uit Nederland, schreef hij, zou hem ‘in een enkel opzicht [...] een bevrijding toeschijnen’, maar twijfels over de mogelijkheden in de joodse staat te kunnen werken weerhielden hem van emigratie. ‘Doorslaggevend blijft echter voor mij dit: ik moet daarginds kunnen produceren, hetzij als leermeester, hetzij als schrijver. Anders heeft mijn overkomst geen zin. Ik heb in beide richtingen hier werkzaam kunnen wezen en ik interpreteer uw suggestie tevens als een waardering van mijn arbeid. Nu zijn de voorwaarden waaronder een bepaalde wetenschapsman of kunstenaar productief is, voor hem zelf meestal een probleem; hij kan hoogstens naar ze gissen. Ik vermoed dat de gespletenheid, welke het typische deel is van de Westeuropese jood, een zeer voorname voorwaarde is voor de speciale productiviteit, die nu eenmaal de mijne is. U hebt willen herinneren aan mijn dichtbundel: tot in zijn titel is die gespletenheid uitgedrukt. Maar ik vraag mij af, of zij niet minstens even sterk aanwezig is in mijn wetenschappelijk werk (en naarmate het geslaagder is in hogere mate!). De proef op het omgekeerde is hier niet neembaar; ik kan niet zeggen, wat ik, ja, òf ik in Israël zou hebben geschreven. U kunt zich voorstellen dat deze vraag mij benauwt, omdat het niet de overplaatsing van de ene naar de andere universiteit betreft, maar een volkomen vernieuwing, waarvoor het woord wedergeboorte mij niet te sterk toeschijnt.’Ga naar eind69 Na ruim drie decennia - ten tijde van de briefwisseling met Seeligmann was Presser eenenvijftig jaar - bewuste ervaring met de gespletenheid was hij deze gaan koesteren en beschouwen als een voorwaarde om te kunnen produceren. Opvallend is dat hij in de brief slechts in het algemeen over zijn werk sprak en met geen woord repte over de opdracht die hem in januari officieel was verstrekt. Dit is temeer opvallend daar hij elders heeft opgemerkt dat de opdracht een afsluiting betekende ‘van een ondragelijke periode van vijf jaar na 1945, na de zogenaamde bevrijding’.Ga naar eind70 | |
[pagina 62]
| |
Uit deze woorden kan worden opgemaakt welke beslissende betekenis Presser toekende aan het vooruitzicht aan de studie over de jodenvervolging in Nederland te gaan werken. De opdracht gaf weer richting en inhoud aan zijn leven. Naast het werken aan Ondergang stelde hij in de jaren vijftig een bloemlezing samen van poëzie van zijn lievelingsdichter Heinrich Heine, die hij bovendien van een inleiding voorzag. De jood Heine, schreef hij, beschouwde de emancipatie van de joden als mislukt en zijn doop als de enige uitweg en als een ‘toegangsbewijs tot de Europese cultuur’. Presser beklemtoonde dat Heine zich ‘niet zozeer tot het christendom, als wel tot Europa’ had bekeerd. Hij waardeerde Heine als ‘nonconformist, een rustverstoorder, vernieuwer, opstandige [...], als Jood’ die bovendien hartstochtelijk van Duitsland hield.Ga naar eind71 Als individualist was Heine volgens Presser ongeschikt voor welke politieke partij dan ook, ‘teveel relativist, teveel scepticus’.Ga naar eind72 Tegen het einde van zijn leven werd Heine ‘weer de Jood [...], die hij [...] altijd gebleven was’. Presser lichtte toe wat hij hiermee bedoelde: ‘Heine is [...] Jood “geworden”, d.w.z. onomwonden, openlijk, in de zin van Sartre “authentiek” Jood, zich nergens meer achter verschuilend of opstellend, zich nergens meer mee verdedigend, nergens meer mee aanvallend dan met dit ene, zijn innerlijke vrijheid verwervend met het opgeven van zinloos geworden vlucht en uitvlucht.’Ga naar eind73 Pressers leven overziend, moet hij zich wel sterk verwant hebben gevoeld aan de rusteloze en non-conformistische Heine. Zijn opmerkingen over Heine zijn niet de enige aanwijzing dat Presser zelf kennelijk evenzeer worstelde met zijn jood-zijn. Op advies van het Directorium wilde hij in 1956 het schrijfproces beginnen met een hoofdstuk over Westerbork, maar na de eerste zin (‘Westerbork, morne plaine’) kon hij niet verder. Toen hij een circulaire in de brievenbus vond waarin een prijsvraag voor een novelle werd uitgeschreven, besloot hij mee te dingen onder de titel De nacht der Girondijnen. De novelle, die hij ‘in een soort trance’Ga naar eind74 schreef en die anoniem verscheen, werd bekroond en in 1957 als boekenweekgeschenk in omloop gebracht. In De nacht der Girondijnen beschrijft Presser hoe de Portugese jood Jacques Suasso Henriques, voor de oorlog geschiedenisleraar, in Westerbork meewerkt aan de selectie en het transport van joden. Door gesprekken met de wijze rebbe Jeremia Hirsch wordt hij zich steeds sterker | |
[pagina 63]
| |
bewust van zijn jood-zijn. Wanneer hij ziet dat het hoofd van de ordedienst de rabbijn, die op transport wordt gesteld, mishandelt, vliegt hij zijn superieur aan, hetgeen onvermijdelijk zijn deportatie tot gevolg moet hebben. In de slotzin geeft Dé, de vrouw van een collega-leraar, Jacques zijn eigen voornaam terug: Jacob. Na het schrijven van deze novelle voelde Presser zich een ‘genezen patiënt’ en kon hij aan zijn studie over de jodenvervolging beginnen. Zijn voornemen was elke dag minstens een bladzijde te produceren. Daar hield hij zich aan, want na 938 dagen lagen er 955 vellen en was het manuscript gereed.Ga naar eind75 Het werken aan het boek greep Presser sterk aan. Hij vertoefde gemiddeld twee ochtenden per week op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. De Jong, die hem altijd sprak voordat hij het gebouw aan de Amsterdamse Herengracht verliet, heeft hem menigmaal ‘doodsbleek’ zijn kamer zien binnenkomen.Ga naar eind76 Volgens oud-riod-medewerker A.J. van der Leeuw zouden De Jong en hij wel eens tegen elkaar hebben gezegd dat ze Presser de opdracht eigenlijk niet hadden mogen aandoen.Ga naar eind77 Zelf zei Presser over het schrijven van Ondergang: ‘Ik werd gek van dat boek. Ik was er geen uur echt los van. Ik heb bijvoorbeeld jaren lang geen jood kunnen ontmoeten of ik begon er over. Dat was onafwendbaar.’Ga naar eind78 Maar De Jong en Sijes waren niet zonder meer tevreden over het manuscript dat Presser hun in 1962 voorlegde. Hun bezwaren richtten zich op vier nogal wezenlijke punten. Om te beginnen vonden zij het ontbreken van enige voorgeschiedenis een gemis. Presser begon zijn relaas met de Duitse inval in mei 1940. De Jong en Sijes drongen aan op een inleiding over in elk geval de jaren 1933-1940. Verder had Presser naar hun mening de jodenvervolging te weinig geschetst als een proces dat van de Duitsers uitging. De derde tekortkoming school volgens hen in de veronachtzaming van het internationale karakter van de vervolging. Zij suggereerden dat Presser hieraan in de epiloog aandacht zou besteden. Tenslotte vonden zij dat hij het lot van de joden na hun deportatie uit Westerbork niet indringend en niet duidelijk genoeg had beschreven. De Jong en Sijes vroegen Presser zijn tekst op de genoemde onderdelen aan te passen, hetgeen neerkwam op een grondige revisie.Ga naar eind79 De tweede versie werd vervolgens door De Jong voor publicatie gereedgemaakt. In 1965 werd Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945 gepubliceerd. Ondergang was het resultaat van uitgebreid en oorspronkelijk bron- | |
[pagina 64]
| |
Jacques Presser in zijn kamer op het riod, Herengracht 474 te Amsterdam, waar hij Ondergang schreef.
nenonderzoek. Naast de collecties die in het bezit waren van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie - zowel Duitse als Nederlandse archieven - maakte Presser gebruik van talloze egodocumenten, dat wil zeggen allerlei geschriften van autobiografische aard. Presser citeerde veelvuldig uit ooggetuigeverslagen en gesprekken die hij met overlevenden had gevoerd. Hij schatte de laatste op ‘vele honderden’.Ga naar eind80 Uiteraard maakte hij ook gebruik van het werk van zijn voorgangers. Het verhaal dat hij in Ondergang presenteerde over de lotgevallen van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog is sterk verankerd in de door hem bestudeerde bronnen. Presser fungeert in de tekst als bewogen en betrokken verteller en commentator. Hij maakte zich tot woordvoerder van de vermoorde joden. In zijn behandeling van het optreden van de Joodse Raad leidde dit tot een climax in de vorm van een rechtstreekse aanklacht uit naam van de vermoorden tegen dit zo omstreden instituut. De verschijning van Ondergang zou het startsein worden van de Weinreb-affaire, die tot het einde van de jaren zeventig zou voortduren. Friedrich Weinreb was in 1947 door het Haagse Bijzondere Gerechtshof | |
[pagina 65]
| |
en in 1948 door de Bijzondere Raad van Cassatie veroordeeld ‘wegens celspionage en verraad [...] en wegens het ten eigen bate misbruik maken van vertrouwen van vervolgde joden in het algemeen’.Ga naar eind81 Naar de mening van Presser was deze veroordeling onrechtvaardig: ‘[...] de Jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet’. Hij voegde daar overigens aan toe dat het niet meer was dan een veronderstelling, maar ‘zijn persoonlijke overtuiging’.Ga naar eind82 Bij de presentatie van de goedkope editie van Ondergang beloofde Presser nog zich opnieuw in de zaak-Weinreb te zullen verdiepen,Ga naar eind83 maar in de jaren daarna heeft hij zich volkomen van de affaire gedistantieerd, naar eigen zeggen uit zelfbehoud: ‘[...] ik breng het eenvoudig psychisch niet op.’ De enige nuancering die hij in 1970, vlak voor zijn dood, wenste aan te brengen was dat Weinreb ‘de zondebok [was] geworden van niet-joden en joden samen’.Ga naar eind84 Het Weinreb-rapport van A.J. van der Leeuw en D. Giltay Veth, dat in 1976 werd gepubliceerd, toonde echter overtuigend aan dat Pressers veronderstelling in Ondergang ongegrond was en dat Weinreb destijds terecht was veroordeeld.Ga naar eind85 Na de publicatie van Ondergang - Presser was in 1965 zesenzestig jaar - heeft Presser een betrekkelijk teruggetrokken leven geleid. De Jong, die zich verantwoordelijk voelde voor de opdracht aan zijn vroegere leermeester, handelde allerlei zaken die voortvloeiden uit de verschijning van de studie voor hem af, verzorgde de bekorte Engelse vertaling en sprong voor hem in de bres wanneer kritische recensies verschenen. Het schrijven van Ondergang had het uiterste van Presser gevergd. Maar afgezien daarvan was hij wellicht ook eenvoudigweg onvoldoende geïnteresseerd in het debat. Hij was in het algemeen een outsider in de historische wereld. Hij heeft nooit een vergadering bijgewoond van het Historisch Genootschap, bezocht liever geen congressen en zelfs zijn intreerede hield hij met grote tegenzin.Ga naar eind86 Deze houding hing ongetwijfeld samen met zijn visie op de geschiedenis als kunst meer dan als wetenschap. Nog voor verschijning van Ondergang had hij zich echter wel gemengd in het debat over het Eichmann-proces. In De Gids (1962) besprak hij twee boeken over het beruchte proces: De zaak 40/61 van Harry Mulisch en Eichmann in Jeruzalem van Abel Herzberg. Hierin betrok hij de verrassende stelling dat gratieverlening een waardiger erfenis was geweest voor de komende generaties joden dan de doodstraf. Dat gratiëring onmogelijk was, betwijfelde hij met een beroep op de joodse ge- | |
[pagina 66]
| |
schiedenis: ‘Was het joodse voortbestaan door al die eeuwen geen onmogelijkheid, de stichting van Israël geen onmogelijkheid, geen [...] wonder?’ De voltrekking van het doodvonnis beschouwde hij als ‘de prijs, lang niet de enige trouwens, betaald voor de overgang uit eeuwenlange abnormaliteit naar hedendaagse normaliteit’.Ga naar eind87 Uit deze compacte en enigszins cryptisch geformuleerde opmerking spreken gemengde gevoelens ten aanzien van Israël. Toch had zich tijdens het werken aan Ondergang een kentering voltrokken in Pressers houding ten aanzien van het jodendom en het zionisme. Bezinning op zijn jood-zijn had geleid tot ‘de zekerheid dat wat er met elke jood dan ook in de hele wereld gebeurt op de een of andere manier jezelf raakt, of je het zou willen of niet. Dat is een feit. Dat heb ik natuurlijk helemaal niet zelf ontdekt, dat is logisch: dat hebben al een hele massa mensen vóór mij gezien, maar het is ook tot mij doorgedrongen.’Ga naar eind88 Uit dit citaat blijkt dat hij het jodendom uiteindelijk beschouwde als een onontkoombare Schicksalsgemeinschaft. Daarnaast was hij sterk doordrongen geraakt van de betekenis van de staat Israël als toevluchtsoord: ‘als er toen een staat Israël ware geweest, zouden er dan ook zes miljoen joden zijn vermoord [...]?’Ga naar eind89 In een stukje dat hij in 1959 schreef voor Koemie Orie, het orgaan van Poalé Zion (Joods-Socialistisch Verbond - ck), stelde hij dat er na de moord op de Europese joden geen rationele argumenten meer tegen het zionisme kunnen bestaan. Hij verklaarde Israël te beschouwen als een verzekering. De minimum-premie, schreef hij, bestaat uit ‘het opkomen voor Israël, waar en wanneer ook’.Ga naar eind90 Maar Presser heeft nooit voet gezet op Israëlische bodem. Toen hem bij zijn afscheid als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam in 1969 een reis naar Israël werd aangeboden, verkoos hij een andere bestemming. Zijn biograaf Nanda van der Zee opperde als verklaring dat het ‘nieuwe, weerbare jodendom [...] hem, die niet weerbaar was, maar als jood diep gekwetst, niet [moet] hebben aangetrokken’.Ga naar eind91 Het ligt meer voor de hand te veronderstellen dat hij eenvoudigweg niet meer over de geestelijke spankracht beschikte om zich over te geven aan een confrontatie met het joodse land. Hij had zich verzoend met zijn gespletenheid, die hij beschouwde als de bron van zijn creativiteit. ‘Die ambivalentie is nu eenmaal mijn wezen.’Ga naar eind92 | |
[pagina 67]
| |
Dit neemt niet weg dat zijn betrokkenheid bij Israël in die jaren, gestimuleerd door de Zesdaagse Oorlog, groter was dan ooit tevoren. Dit bleek eveneens uit de tekst van de rede die hij zou uitspreken bij de nationale herdenking van de bevrijding op 5 mei 1970 in de Laurenskerk te Rotterdam. Hij overleed echter enkele dagen tevoren, op 30 april, aan een maagcarcinoom.Ga naar eind93 In de gereedliggende redevoering, die door Pressers stiefzoon werd uitgesproken, besteedde hij aandacht aan de gevaarlijke situatie waarin Israël zich op dat moment bevond en waarschuwde hij voor een tweede genocide in geval van een mogelijke nederlaag.Ga naar eind94 Op 4 mei werd hij gecremeerd, hetgeen strijdig is met de voorschriften van de joodse godsdienst. | |
Loe de Jong (1914)
| |
[pagina 68]
| |
wel bestaand, antisemitisme, relatief mild, waar je gewoon in leeft, hè, en aan wént, ja, dat dacht ik wel, ja.’Ga naar eind4 Dat hij en zijn tweelingbroer zich niet verdedigden tegen deze pesterijen verklaarde hij achteraf uit angst. ‘[...] wij durfden er niet op los te rammen; wat hoogstwaarschijnlijk wel de oplossing was geweest.’Ga naar eind5 De Jong beschrijft zichzelf in het eerste deel van zijn memoires als een rusteloze, bange en eenzame jongen, hetgeen hij in verband bracht met zijn jood-zijn.Ga naar eind6 Hij ervoer niet alleen zijn jood-zijn, maar ook zijn vaders loopbaan als minderwaardig. Zoals zovelen van het Amsterdams-joodse proletariaat was vader De Jong diamantbewerker en sinaasappelventer geweest. Daarna was hij een melkzaak begonnen in de Diamantbuurt.Ga naar eind7 Zijn ouders hechtten veel waarde aan een goede opleiding voor hun kinderen en stuurden de tweeling na de lagere school naar het Vossius-gymnasium. Daar waren de gebroeders De Jong niet langer de enige joodse leerlingen. De klas bestond voor de helft uit joden. Op het gymnasium leerde De Jong Jacques Presser kennen, die Nederlands en geschiedenis doceerde. De Jong bewonderde de kennis van zijn leermeester en leerde de kleine Winkler Prins uit zijn hoofd om hem te kunnen verslaan. Deze anekdote illustreert behalve de leergierigheid ook het ambitieuze en de sterke competitiedrangGa naar eind8 die in De Jongs persoonlijkheid al op jeugdige leeftijd een prominente rol speelden. Tegenover Ischa Meijer interpreteerde De Jong zijn gerichtheid op intellectuele prestaties als een poging de onzekerheid die zijn jood-zijn met zich meebracht, op te heffen. Hoewel het gezin De Jong evenals de meerderheid van de joden in Nederland sterk geassimileerd was, had het jodendom in sociaal opzicht wel degelijk betekenis. Velen gingen hoofdzakelijk met joden om. De Jong karakteriseerde later het milieu waarin hij voor de oorlog leefde als ‘gettoësk, zonder enige twijfel. De mensen klitten samen - en dat irriteerde me’ en hij benadrukte dat hij zich had losgemaakt van wat hij een ‘sociale abnormaliteit’ noemde.Ga naar eind9 Wat zijn politieke overtuiging betreft trad hij echter al op jeugdige leeftijd in de voetsporen van zijn vader. Hij werd lid van de Jeugdbond voor Socialistische Studie.Ga naar eind10 In september 1932 begon hij een studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam met sociale geografie als bijvak.Ga naar eind11 Als student maakte hij kennis met David Cohen, die oude geschiedenis doceerde en tijdens de Duitse bezetting een van de twee voorzitters van de Joodse Raad | |
[pagina 69]
| |
zou worden, en met N.W. Posthumus, hoogleraar economische geschiedenis, die later bij de oprichting en gedurende de eerste jaren van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie een vooraanstaande rol zou spelen.Ga naar eind12 Direct in het eerste jaar van zijn studententijd werd hij lid van de Amsterdamse afdeling van de Bond van Sociaal-democratische Studentenclubs. Hij raakte in de ban van het historisch materialisme en had veel contact met de socialistische theoreticus en zionist Sam de Wolff (1878-1960). Kort voor zijn afstuderen schreef hij voor De Arbeiderspers een boekje over het marxisme. Hij was echter met het onderwerp nog lang niet klaar en nam zich voor hierover een proefschrift te schrijven.Ga naar eind13 In die jaren raakte hij onder meer bevriend met Jaap Meijer, destijds leerling aan het Nederlands Israëlietisch Seminarium, die hem vergeefs probeerde te overtuigen ‘van de zinvolheid van het Joodse orthodoxe leven’.Ga naar eind14 Ook pogingen hem te winnen voor het zionisme mislukten. Ondanks de pesterijen op de lagere school beschouwde hij het antisemitisme in die jaren niet als een serieus probleem. Een inleiding van de voorzitter van de zionistische studentenorganisatie (nzso) over het effect van het antisemitisme op de opgroeiende generatie kwam hem ‘overdreven’ voor.Ga naar eind15 Afgezien hiervan zullen zijn voortdurende schaamte vanwege zijn jood-zijn en de daaruit voortkomende behoefte zich te distantiëren van het jodendom die hij in zijn memoires beklemtoont, minstens zo belangrijk zijn geweest.Ga naar eind16 De Jong trouwde op 6 september 1939 met Liesbeth Cost Budde, een niet-joodse vrouw. Meer dan vijftig jaar later en inmiddels na het overlijden van zijn eerste vrouw samenlevend met een joodse vrouw, constateerde hij dat hij ‘in die tijd meer van niet-Joodse meisjes [...] die er mooi uitzagen dan van Joodse [hield]’.Ga naar eind17 De ambitieuze jonge socialist studeerde in 1937 cum laude af. Zijn liefste wens was een aanstelling als wetenschappelijk medewerker op het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. Hoewel de directeur en oprichter van dit instituut, N.W. Posthumus, geïnteresseerd was in De Jong, kon hij hem wegens geldgebrek niet aanstellen. In plaats daarvan werd De Jong vanaf februari 1938 redacteur buitenland van De Groene Amsterdammer. Dit blad bevatte, zoals De Jong terecht zei in een lezing die hij in 1988 hield aan Harvard University, dikwijls waarschuwingen tegen de gevaren van nazi-Duitsland.Ga naar eind18 Toch heeft De Jong destijds de kansen op het uitbreken van een oorlog niet erg groot geacht. Op 2 september, de dag na de aanval van Hitler op Polen, | |
[pagina 70]
| |
Loe de Jong, 1939.
verscheen De Groene met daarin een hoofdartikel van De Jong. Hij schreef dat ‘er voor het eerst na zeer langen tijd eenige reden [was] [...] tot gematigd optimisme’. Hij rekende op een tweede ‘München’ en de Tweede Wereldoorlog was volgens hem ‘voor langen tijd, waarschijnlijk voor jaren [...] afgewend’. In Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog zou hij het echter doen voorkomen alsof hij in het bewuste artikel juist zijn vrees had uitgesproken voor een tweede knieval voor de Duitse agressie.Ga naar eind19 Verschillende critici, onder wie Arie Kleijwegt, hebben later de aandacht gevestigd op deze onjuiste voorstelling van zaken.Ga naar eind20 Het blijft onduidelijk of De Jong hier bewust een foutieve weergave van de strekking van het betreffende artikel presenteert. In elk geval lijkt de al dan niet bewuste omkering erop te wijzen dat De Jong het achteraf onverdraaglijk vond uitgerekend deze gebeurtenis destijds verkeerd te hebben beoordeeld. De Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 deed De Jong vanwege zijn redacteurschap van De Groene en zijn jood-zijn besluiten een poging te wagen naar Engeland te ontkomen. De precieze toedracht van | |
[pagina 71]
| |
de gebeurtenissen rondom de vlucht en vooral de wijze waarop hij die veertiende mei een taxi heeft bemachtigd, laat zich moeilijk reconstrueren. In zijn memoires schrijft De Jong dat de dochter van zijn - eveneens joodse - buren hem veertig jaar na dato met haar versie had geconfronteerd. Haar vader had een taxi besteld. Toen deze kwam voorrijden, zou De Jong de buurman ervan hebben overtuigd dat hij de wagen dringender nodig had aangezien hij ‘als redacteur van De Groene [...] in veel meer levensgevaar verkeerde’. De Jong kon zich er niets meer van herinneren. In Het Koninkrijk sprak hij echter in de passage over zijn vlucht wel degelijk over ‘de auto van een buurman’.Ga naar eind21 Hoe het ook zij, het verhaal van de vlucht zoals in Het Koninkrijk door De Jong beschreven is buitengewoon dramatisch, vooral omdat de lezer - en ook de auteur - weet welk lot de achterblijvers wachtte. Onthutsend in zijn hardheid is De Jongs beschrijving in een van de vraaggesprekken met Ischa Meijer van de selectie die onder zijn leiding plaatsvond, toen bleek dat niet iedereen mee kon in de auto die het gezelschap op de Amsteldijk ter beschikking stond. ‘Er móesten twee mensen achterblijven. En welk criterium heb je daarvoor? Ik heb toen gezegd - ik heb de knoop doorgehakt, we stonden in een wanhopige groep om elkaar heen, we konden geen van allen weg en ik heb toen gezegd: “De oudsten moeten maar hier blijven, die hebben hun leven gehad.” Dat waren grootmoeder en grootvader van moeders kant, dus, brave mensen; die accepteerden dat, die vonden dat een redelijk uitgangspunt.’Ga naar eind22 In IJmuiden slaagden De Jong en zijn vrouw erin aan boord van een kustvaarder te komen. Zijn ouders en zijn zusje waren minder gelukkig en bleven achter. Tezamen met tweehonderd landgenoten, in meerderheid joden, liet het echtpaar De Jong Nederland achter zich. De koffer met materiaal voor het voorgenomen proefschrift over het marxisme ging verloren in de chaos van het moment.Ga naar eind23 In Londen verdiepte De Jong zich in de buitenlandse kranten, waarvan vooral de Amerikaanse bladen zijn aandacht trokken. Van de eerste rapportages over de toestand in Nederland maakte hij uittreksels die hij aan de Nederlandse ministers zond.Ga naar eind24 Spoedig werd hij gepolst voor een betrekking bij de regeringsomroep in oprichting en per 1 juli werd hij aangesteld. Op 30 juli ging De Jong voor het eerst ‘de lucht in’.Ga naar eind25 Samen met zijn collega A. den Doolaard werd hij zeer populair onder de Nederlanders in bezet gebied. | |
[pagina 72]
| |
Voor een Engelse uitgeverij schreef hij een boekje dat verscheen onder de titel Holland fights the Nazis. Naar aanleiding hiervan werd hem gevraagd een boek te schrijven over het eerste jaar van de Duitse bezetting. Hij toog aan het werk, noteerde zijn gegevens op fiches - preciezer gezegd, hij liet dit doen door een van de typistes van de regeringsomroep - die hij vervolgens ordende en aan elkaar schreef. Het schrijven vergde slechts enkele weken. In de zomer van 1941 verscheen het eerste deel van Je Maintiendrai, een jaar Nazi-tyrannie in Nederland. Het bevatte een apart hoofdstuk over de jodenvervolging, waarin hij de solidariteit tussen de joodse en niet-joodse Nederlanders prees en onverbrekelijk noemde. ‘Zij waren Nederlanders - allen tezamen. En tezamen zouden zij den Mof bevechten.’Ga naar eind26 Hij verklaarde zelfs dat het Nederlandse volk de joden ‘sterker dan ooit als vaderlanders, als landsbroeders voelt’.Ga naar eind27 In de daaropvolgende jaren schreef De Jong nog drie delen over de gebeurtenissen in bezet gebied volgens dezelfde werkwijze, die hij altijd trouw zou blijven.Ga naar eind28 Met deze vier delen achtte hij zich ‘beter dan wie ook in staat [...] een volwaardig werk’ over de bezettingsjaren te schrijven.Ga naar eind29 Ook op een ander terrein deed hij ervaring op die hem in zijn latere loopbaan nog van pas zou komen: vanaf eind 1942 schreef hij het buitenlandse weekoverzicht voor Radio Oranje.Ga naar eind30 Wat betreft de jodenvervolging - het onderwerp van deze studie - constateerde hij later bij zichzelf ‘verdringing’. Hij had immers zelf ‘zo weinig van antisemitisme gemerkt, dat ik er geen gewicht aan toekende’ en hij concentreerde zich volledig op het verloop van de oorlog.Ga naar eind31 Inmiddels was zijn vaders bedrijf in de herfst van '41 door de Duitse bezetter onteigend en het gezin De Jong was gedwongen verhuisd naar de Nieuwe Keizersgracht. In mei 1943 werden zijn ouders en zijn zusje in Westerbork geïnterneerd. Via het Rode Kruis ontving De Jong hiervan in juli bericht. Na afloop van de oorlog vernam hij dat zijn ouders verschillende kansen om onder te duiken hadden afgeslagen, onder meer omdat zijn zusje niet van haar ouders gescheiden wilde worden. Daarnaast vonden zij het ook bezwaarlijk hulp van niet-joden te aanvaarden, die daarmee zichzelf in levensgevaar brachten. Zij veronderstelden de naar verwachting zware omstandigheden in het oosten wel aan te kunnen.Ga naar eind32 Zijn ouders en zijn zusje behoren tot de ruim 34.000 joden uit Nederland die tussen 2 maart en 30 juli 1943 in Sobibor werden vergast. Tegen het einde van de oorlog en daarna zou hij vernemen hoe het zijn broer en diens echtgenote was vergaan. Sally was aanvankelijk als | |
[pagina 73]
| |
arts werkzaam geweest in Westerbork; hij ontwikkelde echter een steeds negatievere houding tegenover de Joodse Raad.Ga naar eind33 Samen met zijn vrouw en een bevriend echtpaar was hij vervolgens, via Brussel en Frankrijk richting het neutrale Spanje gevlucht. In de Belgische hoofdstad schreef hij een rapport, getiteld ‘De Ondergang van het Nederlandsche Jodendom’, dat via Zwitserland zijn weg vond naar Bureau Inlichtingen in Londen.Ga naar eind34 Daar werd het rondgestuurd aan de Koningin, Prins Bernhard, tal van ministers en overige diensten. Zo kreeg ook De Jong het - anonieme - rapport onder ogen, niet bevroedend dat zijn broer de auteur was van het drieëntwintig pagina's tellende stuk. Pas na de oorlog ontdekte hij dat zijn tweelingbroer het rapport had geschreven. Het speelt niet alleen in De Jongs herinnering een belangrijke rol. In zijn oratie, die hij in 1967 uitsprak bij de aanvaarding van het buitengewoon hoogleraarschap in de geschiedenis van de jongste tijd aan de Nederlandse Economische Hogeschool in Rotterdam, noemde hij het rapport ‘een van de schranderste en meest principiële rapporten over de Jodenvervolging in Nederland die ik er onder ogen kreeg.’Ga naar eind35 Bovendien heeft hij naar eigen zeggen ook zijn voorstel voor de titel van Pressers studie aan het rapport ontleend.Ga naar eind36 De Jongs broer en diens echtgenote werden in Frankrijk gearresteerd en kwamen in december 1943 aan in Auschwitz-Birkenau. Sally's echtgenote ‘overleed’ spoedig en De Jongs broer verliet in januari 1945 het kamp bij de algehele ontruiming. Aangenomen wordt dat hij in april of mei 1945 bij een klein kamp in het Harzgebergte is overleden.Ga naar eind37 Kort voordat hij in Londen vernam dat zijn ouders en zusje naar Westerbork waren overgebracht, was De Jong ervan overtuigd geraakt dat de Duitsers de joden in het oosten massaal vermoordden. De afscheidsbrief van de Poolse jood Szmul Zygielbojm, lid van de Poolse Nationale Raad in Londen, die in mei 1943 zelfmoord pleegde nadat hij bericht had ontvangen van de deportatie van zijn eigen familie, maakte diepe indruk op hem.Ga naar eind38 In december 1943 bracht hij verschillende rapporten over de Endlösung onder de aandacht van minister-president Gerbrandy. Uit diens reactie maakte hij op dat ook Gerbrandy tot dat moment de berichten over de massamoord niet had geloofd.Ga naar eind39 Zowel uit Het Koninkrijk als uit zijn memoires blijkt dat De Jong achteraf het gebrek aan medeleven en activiteit van de Nederlandse autoriteiten ten gunste van de joden in het nauw moeilijk te verteren, ja, misschien wel onvergeeflijk vond. ‘Het gehele jaar 1944 verstreek zonder dat Radio Oranje op de Joden terugkwam,’ noteerde hij in zijn | |
[pagina 74]
| |
memoires. Hij concludeerde dat de jodenvervolging ‘nooit de centrale plaats [kreeg] die ze in het geheel van de Duitse politiek innam’.Ga naar eind40 En in deel 9 van Het Koninkrijk, waarin hij een hoofdstuk wijdde aan de hulp aan Engelandvaarders en joodse vluchtelingen, vroeg hij zich af of hij in Londen genoeg had gedaan om de joden bij te staan: ‘Met name uit de periode waarin de Joden en masse uit Nederland gedeporteerd werden [...] herinner ik mij een overheersend gevoel van verlamming; er speelde zich, ik wist het, in bezet Europa een katastrofale tragedie af en ik voelde mij persoonlijk volstrekt onmachtig om deze [...] te keren, ik meende mij het nuttigst te maken door op mijn post bij Radio Oranje mijn bescheiden bijdrage te leveren tot de eindoverwinning. In zijn memoires gaat hij nog een stap verder, wanneer hij schrijft dat de schaamte die hij voor de oorlog steeds had gevoeld vanwege zijn jood-zijn, zich in Londen had vermengd met antisemitisme.Ga naar eind42
In de weken na 5 mei 1945 werd het contact met vrienden in Nederland hersteld. De meesten waren ongedeerd de bezetting doorgekomen. Presser liet De Jong weten dat zijn vrouw naar Polen was gestuurd.Ga naar eind43 In een van zijn eerste brieven aan zijn vrienden Annie en Theo van Raalte, waaruit De Jong in zijn memoires citeert, constateerde hij dat nogal wat mensen Nederland verlieten, maar hij maakte direct duidelijk dat hij daar niet voor voelde. ‘Er is maar één vaderland: Nederland.’ De Verenigde Staten waren kennelijk een ondenkbare bestemming: ‘Voor geen geld zou ik naar Amerika gaan.’Ga naar eind44 Palestina werd zelfs niet genoemd. Volgens De Jong had hij in Londen de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, G. Bolkestein, weten te winnen voor het idee een instituut op te richten dat zich zou gaan bezighouden met het verzamelen van materiaal over de bezettingstijd. Hetzelfde denkbeeld was ook in bezet gebied ontstaan bij de hoogleraar economische geschiedenis, N.W. Posthumus. Deze had bovendien al de nodige stappen gezet om het plan te verwezenlijken. Toen De Jong in het Londense Vrij Nederland een bericht las over de oprichting van het bureau, besloot hij zo | |
[pagina 75]
| |
spoedig mogelijk naar Amsterdam af te reizen voor een gesprek met Posthumus.Ga naar eind45 Teruggekeerd op vaderlandse bodem zag hij zijn vriendenkring terug, waarin Meik en Henny de Swaan, die op 14 mei 1940 in IJmuiden rechtsomkeert hadden moeten maken, een centrale plaats innamen. De verschillende ervaringen gedurende de oorlogsjaren hadden een verwijdering tot gevolg.Ga naar eind46 De communistische oriëntatie van veel van zijn vrienden vergrootte het gevoel van afstand. De Jong, marxist voor de oorlog, was sociaal-democraat geworden.Ga naar eind47 Annie Romein, die zich tijdens de oorlog had gestoord aan de nationalistische toonzetting van de uitzendingen van Radio Oranje - zij noemde De Jong spottend ‘Oranje-Lou’ - vertolkte in haar herinneringen de teleurstelling over de tweedeling die spoedig na de oorlog aan het licht trad binnen de illegaliteit. Zij behoorde met haar echtgenoot Jan Romein tot de linkervleugel; Loe de Jong en de overige terugkerenden uit Londen rekende zij tot de chauvinistische stroming. Degenen die vanuit Londen naar het vaderland terugkeerden waren volgens haar van mening dat ‘het nationaal bestaan zich [daar] had voortgezet, het bezette gebied was vijf jaar generaliteitslanden geweest, waar niets gebeurde. Van die tegenstelling werd ik me scherp bewust toen Lou de Jong, uit Londen terug, ons en Jacques Presser kwam opzoeken. Het kwam er, maar een klein beetje gechargeerd, op neer dat Lou vertelde en wij luisterden; hij had immers de oorlog van vlakbij meegemaakt, wij waren vijf jaar uitgeschakeld geweest.’Ga naar eind48 Het gesprek met Posthumus had het gewenste resultaat en met ingang van 15 september 1945 werd hij chef van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, hetgeen inhield dat hij werd belast met de dagelijkse leiding. Een van de medewerkers van het eerste uur, door Van der Leeuw gekarakteriseerd als ‘een merkwaardige mengeling van historici, enthousiasten, vreemde figuren en gewone helpers,’Ga naar eind49 was de radencommunist Ben Sijes (1908-1981), die een bijzondere loopbaan achter de rug had. Gedurende twee jaar had hij Indisch recht gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam, waarna hij de kost was gaan verdienen als elektrisch lasser.Ga naar eind50 Sijes werd De Jongs naaste medewerker en vriend. Tegenover Ischa Meijer verklaarde hij dat Sijes in zekere zin de plaats van zijn tweelingbroer heeft ingenomen.Ga naar eind51 | |
[pagina 76]
| |
In het kader van de in 1950 aan hem verleende opdracht was zijn voormalige leermeester Presser eveneens regelmatig te vinden in het gebouw aan de Amsterdamse Herengracht. De verhouding tussen de twee historici werd gekenmerkt door loyaliteit en vriendschap. De zware verliezen die beiden hadden geleden door de moord op de joden, maakten hen tot lotgenoten, alle overige verschillen ten spijt. Maar De Jong, die begiftigd was met een sterke geldingsdrang, lijkt met name jegens Presser ook gevoelens van rivaliteit te hebben gekoesterd. De enorme impact van Ondergang lijkt in De Jong ambivalente gevoelens te hebben losgemaakt, die hij overigens pas na Pressers overlijden heeft geuit. In verschillende korte teksten die hij schreef voor latere drukken van deze tweedelige studie noemde hij prominent zijn eigen werk, in zodanige bewoordingen bovendien dat deze impliciet als kritiek op Pressers werk konden worden gelezen.Ga naar eind52 En het is niet duidelijk waarom De Jong in de uiteenzetting over zijn werkwijze in Het Koninkrijk Presser als negatief voorbeeld moest opvoeren.Ga naar eind53 Ook in het persoonlijk vlak komt deze rivaliteit naar voren. In het woord vooraf bij de achtste druk van Ondergang (1985) schrijft De Jong over Pressers eerste huwelijk: ‘[...] enkele jaren na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog trouwde hij met een van mijn vriendinnen, Deborah (Dé) Appel, een mooie jonge vrouw, een pittige persoonlijkheid’.Ga naar eind54 Afgezien van deze overbodige karakterisering van Pressers echtgenote, stelt De Jong zijn relatie tot betrokkene centraal in deze mededeling. En tegenover Ischa Meijer liet hij zich in tamelijk negatieve bewoordingen uit over zijn voormalige leermeester. Zo was hij volgens De Jong zijn leven lang een ‘ballingschapsjood’ en ‘in zijn neurosen verstrikt’ gebleven, terwijl hij, De Jong, er in zijn jeugd niet veel beter aan toe was geweest, maar zich hieraan had weten te ontworstelen.Ga naar eind55 Presser was bovendien promotor van zijn oud-gymnasiumleerling. In november 1953 promoveerde De Jong bij Presser cum laude tot doctor in de letteren en wijsbegeerte op een dissertatie over de Duitse Vijfde Colonne. Hij concludeerde hierin dat het hele vijfde-kolonne-idee, zeker wat West-Europa betreft, een projectie van angsten was geweest. De Jong heeft beklemtoond dat de afronding van zijn proefschrift een gevolg was van de psychoanalyse waaraan hij zich in het begin van de jaren vijftig onderwierp. Dankzij de analyse was hij naar eigen zeggen bevrijd van zijn angsten, waardoor hij niet bang meer was voor eventuele negatieve kritiek op zijn werk.Ga naar eind56 Daarvan was echter geen sprake. Zijn dissertatie trok sterk de aandacht en werd positief ontvangen. Ook in | |
[pagina 77]
| |
het buitenland - De Jongs studie verscheen in een Duitse, Amerikaanse, Engelse en Russische editie - waren de reacties lovend.Ga naar eind57 Alleen Romein plaatste vraagtekens bij De Jongs studie, in een artikel getiteld ‘Misbruik van wetenschap’ dat verscheen in De Nieuwe Stem. Hij wees op de politieke opportuniteit van De Jongs conclusie en stelde dat deze dreigde te ‘verworden tot de legende dat er geen Duitse misdadigheid heeft bestaan.’ ‘De promovendus was,’ stelde hij, ‘verliefd geraakt op [de] gedeeltelijke waarheid.’Ga naar eind58 Kort na zijn promotie werd De Jong de eervolle opdracht verstrekt de Nederlandse oorlogsgeschiedenis te schrijven. Het directorium had aanvankelijk de voorkeur gegeven aan een constructie met vier auteurs, uit elke zuil één: C.D.J. Brandt, I.J. Brugmans, J.C.H. de Pater en L.J. Rogier. Zij waren op 1 juli 1951 aan de slag gegaan, maar spoedig was deze opzet problematisch gebleken. Het grootste struikelblok was de onderlinge coördinatie. Op 1 mei 1955 werd De Jong officieel de opdracht verstrekt tot het schrijven van de Nederlandse oorlogsgeschiedenis. De vier historici die in 1951 aan het werk waren getogen, werden bereid gevonden zitting te nemen in een commissie van toezicht en redactie. Voorzien werd dat het geschiedwerk uiterlijk op 1 januari 1961 zou zijn voltooid.Ga naar eind59 Het eerste deel zou echter pas in 1969 verschijnen en de serie zou in 1989 worden voltooid. De onderzoeksfase voor Het Koninkrijk was begin jaren zeventig reeds grotendeels afgerond.Ga naar eind60 Wat literatuur betreft heeft De Jong dan ook vooral geput uit studies die voor 1970 werden gepubliceerd. Na Ondergang was het De Jongs taak de jodenvervolging in te bedden in de geschiedenis van Nederland als geheel tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij stelde zich niet alleen ten doel Presser aan te vullen en te corrigeren waar hij dat nodig achtte, maar wilde ook minder emotioneel te werk gaan dan zijn voorganger. Deze had zich volgens De Jong volkomen geïdentificeerd met de vervolgde groep. Hierin school weliswaar de bijzondere waarde van Ondergang, maar voor De Jong woog dit toch niet op tegen de bezwaren die voortvloeiden uit deze vereenzelviging met de slachtoffers. In een vraaggesprek verklaarde hij om deze reden voor zijn eigen werk aan Ondergang ‘niet zoveel’ te hebben gehad.Ga naar eind61 Naar de mening van De Jong was met andere woorden de subjectpositie van overlevende te dominant aanwezig in de studie van zijn vroegere leermeester. Wel bracht de overweldigende belangstelling voor Pressers studie De Jong op het idee zijn boeken in twee edities, een wetenschappelijke en een populaire, te laten verschijnen.Ga naar eind62 | |
[pagina 78]
| |
De Jong leek, zij het achteraf, overtuigd dat hij meer dan zijn voorganger in staat was zijn emoties te beteugelen omdat - in tegenstelling tot Presser - zijn ‘merg niet aangetast was’. ‘Ik had dan wel grote verliezen geleden,’ zei De Jong, die nagenoeg zijn gehele familie had verloren, ‘maar was niet persoonlijk beschadigd.’Ga naar eind63 Wellicht moet deze uitlating worden begrepen in het licht van de problematische relatie die hij, zoals blijkt uit zijn memoires, onderhield met de overige gezinsleden. Verspreid over de delen van Het Koninkrijk (1969-1989) kwam de jodenvervolging tijdens de Tweede Wereldoorlog aan de orde, met een lange aanloop en aandacht voor de naoorlogse periode. In zijn behandeling van de beleidslijn van de Joodse Raad sloot hij zich met enkele - belangrijke - nuanceringen in grote lijnen aan bij Pressers negatieve beoordeling. In vergelijking met Ondergang was de toonzetting van het werk van De Jong duidelijk zakelijker en afstandelijker, hoewel ook hij de lezer regelmatig met persoonlijke herinneringen confronteerde. Als directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie onderhield De Jong contact met aanverwante instellingen, met name Yad Vashem in Jeruzalem, het cdjc in Parijs, de in Londen gevestigde Wiener Library en het yivo in New York. Aan zijn verblijf aan de overzijde van het Kanaal had De Jong goede contacten overgehouden met Alfred Wiener, de oprichter van de Wiener Library. In Londense ballingschap was het informatiecentrum van Wiener een belangrijke bron voor De Jong geweest. In 1950 organiseerde hij een internationaal congres over de Tweede Wereldoorlog in West-Europa en haalde de belangrijkste historici die zich op dat moment bezighielden met de vervolging en vernietiging van de joden, naar Amsterdam: Léon Poliakov, Gerald Reitlinger en Philip Friedman. Later onderhield hij goede contacten met Jozeph Melkman (Michman), die in 1956 naar Israël emigreerde en daar directeur werd van Yad Vashem. Tot 1976 was De Jong penningmeester van het in 1967 opgerichte Internationaal Comité voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.Ga naar eind64 In 1978 vroeg Yad Vashem hem samen met vooraanstaande historici als Yehuda Bauer en Saul Friedländer toe te treden tot de redactieraad van een dertiendelig overzichtswerk van de vervolging en vernietiging van de joden.Ga naar eind65 Ondanks zijn directeursfunctie bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie zou De Jong de journalistiek voorlopig niet helemaal vaarwel zeggen. Na zijn ervaringen bij Radio Oranje tijdens de oorlogsjaren werkte hij na de oorlog kortstondig voor Radio Herrijzend Nederland. Spoedig stapte hij over naar de sociaal-democratische vara als buiten- | |
[pagina 79]
| |
Loe de Jong en Milo Anstadt tijdens de voorbereiding van een uitzending van De Bezetting (foto Inez van 't Hoff).
landcommentator. In 1948 leidde zijn kritiek op de PvdA in verband met het koloniale beleid tot een breuk met de vara. In 1947 had hij zijn lidmaatschap van de PvdA opgezegd vanwege de eerste politionele actie.Ga naar eind66 Bij Vrij Nederland vond hij een nieuw forum voor zijn buitenlandse commentaren. Aan dit weekblad bleef hij verbonden tot 1969. De belangrijkste reden voor de beëindiging van zijn verbintenis met Vrij Nederland in 1969, verklaarde hij, was het feit dat hij was begonnen met het schrijven van Het Koninkrijk. Maar ook de toenemende kritiek op met name zijn pro-Amerikaanse standpunt inzake Vietnam speelde daarbij een rol. Tussentijds - in 1957 - werd ook het contact met de vara hersteld; deze keer ging hij werken als televisiecommentator.Ga naar eind67 Naast zijn optreden als televisiecommentator vergrootte De Jong zijn bekendheid en gezag met de televisieserie De Bezetting, die tussen 1960 en 1965 werd uitgezonden en het jaar daarna herhaald. Aan het begin van de eerste uitzending beklemtoonde De Jong dat hij ‘geen wetenschappelijk historicus’ was. | |
[pagina 80]
| |
‘Ik zou graag willen dat u mij zag als iemand uit uw midden, die op zijn eigen plaats ook iets meegemaakt heeft, een zeer intense belangstelling heeft behouden voor wat er in die jaren met ons land en ons volk gebeurd is en zich nu [...] in een studie heeft verdiept, waaruit voor hemzelf en ik hoop in de loop van deze programma's ook voor u, een duidelijker beeld is opgerezen van het hoe en het waarom der dingen, materieel zowel als geestelijk.’Ga naar eind68 De wens zich niet te zeer te verheffen boven zijn publiek kan gezien worden als blijk van trouw aan het ouderlijk huis. Maar De Jong wilde vooral dat de kijker en/of lezer hem zag als een tijdgenoot. Een te grote afstand zou dit bemoeilijken. Dit was de reden waarom hij de professorstitel, horend bij het ambt waarmee hij in 1967 werd bekleed, niet gebruikte.Ga naar eind69 Het einde van zijn journalistieke activiteiten in 1969 betekende niet dat zijn publieke rol was uitgespeeld. Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie hield zich onder zijn leiding bezig met tal van affaires die draaiden om het al dan niet ‘foute’ verleden van verschillende Nederlanders. Door zijn televisiepresentatie van De Bezetting was De Jong op het gebied van het oorlogsverleden een autoriteit geworden. Zijn optreden in de affaire-Aantjes (1978) betekende een omslag. Hij was daarin, vonden velen, te veel als aanklager en rechter opgetreden. Een andere omstreden interventie van De Jong, die afbreuk deed aan zijn aanzien in progressieve kringen, betrof het Israëlisch-Palestijnse conflict. In 1973 schreef hij een open brief aan PvdA-minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel naar aanleiding van de Midden-Oostenverklaring van de eeg. Daarin werd gesteld dat Israël op termijn de bezette gebieden zou moeten ontruimen en bij de vredesregeling rekening zou moeten houden met de wettige rechten van de Palestijnen. De Jong noemde de verklaring ‘een trap in de rug’ van Israël, die hem deed ‘denken aan München’.Ga naar eind70 Deze opstelling was de uitkomst van een proces van toenemende identificatie met Israël. Als kind van het Amsterdamse joodse proletariaat was De Jong een geassimileerde, seculiere joodse Nederlander en dat is hij eigenlijk gebleven. Zijn jood-zijn vond geen expliciete expressie in georganiseerde vorm, niet voor, niet tijdens en niet na de oorlog. Voor het naoorlogse Nederlandse jodendom koesterde hij niet bepaald warme gevoelens. De grotere invloed van de orthodoxie streek De Jong tegen de haren in.Ga naar eind71 De oprichting van de staat Israël in 1948 raakte De | |
[pagina 81]
| |
Jong niet of nauwelijks.Ga naar eind72 Uit zijn memoires blijkt dat hij dit achteraf verklaart uit zijn minderwaardigheidsgevoelens vanwege zijn jood-zijn, die tijdens de oorlog vermengd waren geraakt met antisemitisme. In zijn psychoanalyse werd hij zich hiervan bewust, waarna zijn belangstelling en sympathie voor Israël ontwaakten.Ga naar eind73 Langzaam maar zeker raakte hij betrokken bij het lot van de jonge joodse staat, die hij in 1965 voor het eerst bezocht om een lezing te geven in het kader van het Fourth World Congress of Jewish Studies. Zijn verblijf in Israël maakte diepe indruk op hem; hij voelde zich er thuis.Ga naar eind74 Omstreeks dezelfde tijd besloot hij lid te worden van het Genootschap voor de Joodse Wetenschap in Nederland. Zijn naam verscheen op de ledenlijst in 1965.Ga naar eind75 Twee jaar later schreef hij in Vrij Nederland over de benarde situatie waarin het land verkeerde aan de vooravond van de Zesdaagse Oorlog het volgende: ‘Ik fietste naar mijn werk, gepijnigd door de vragen die mij nu al enkele weken bezig hielden, onderhevig aan een innerlijke spanning die die laatste weken van mei '67 tot een van de benauwendste perioden gemaakt hadden die ik mij van die meer dan twintig jaren sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog herinnerde.’Ga naar eind76 De opluchting was groot (‘Goddank!’) toen de spanning werd gebroken door de berichten over de Israëlische aanval op de ochtend van 5 juni. Met kennelijke instemming citeerde hij de woorden van Abba Eban, de Israëlische minister van Buitenlandse Zaken, die de dag daarna, toen de Israëlische overwinning zeker was, op Schiphol sprak van ‘de grootste dag uit de geschiedenis van het Joodse volk’.Ga naar eind77 De Jong liet niet na ‘enkele van de z.g. linkse figuren’ die ‘zich in de weken waarop het aankwam, van elke steunverlening aan het bedreigde Israël [hadden] onthouden’, te hekelen.Ga naar eind78 Ook in zijn oratie, die hij in hetzelfde jaar uitsprak, haalde hij fel uit naar ‘tal van organen en organisaties’ die zich ten tijde van de Zesdaagse Oorlog niet achter Israël hadden geschaard. Zij waren volgens hem ‘verstrikt [...] in irrelevante politieke opvattingen en blind voor die nieuwe dreiging’.Ga naar eind79 In een artikel dat Henriëtte Boas over De Jongs inaugurele rede schreef voor het gezaghebbende Israëlische dagblad Ha'aretz, beklemtoonde zij het belang van diens opmerkingen over de situatie in het Midden-Oosten. De Jong, schreef zij, had niet eerder blijk gegeven van sympathie voor het zionisme. Dit artikel was voor Jacob Robinson | |
[pagina 82]
| |
(1889-1977), die bij Yad Vashem in Jeruzalem was belast met de coördinatie van onderzoek naar de vervolging en vernietiging van de joden, aanleiding De Jongs niet-zionistische verleden aan de orde te stellen in een voorbereidende vergadering voor de conferentie over joods verzet waaraan De Jong zou deelnemen. Robinson stelde De Jong hiervan op de hoogte. Deze reageerde onmiddellijk en schreef Robinson dat de opmerking van Boas onjuist was. Hij was, stelde hij, al voor de oorlog lid geweest van Poalé Zion en voegde eraan toe: ‘[...] I have always considered it perfectly normal to give Israel every possible support after the war. That I have done so is a matter of public knowledge in this country.’Ga naar eind80 Zo kort na de doorbraak in zijn houding tegenover Israël - een ‘aardverschuiving’ in zijn eigen woordenGa naar eind81 - moet het voor De Jong belangrijk zijn geweest zich als veteraan van de zionistische beweging te presenteren. Uit De Jongs memoires blijkt slechts dat hij in de jaren dertig nauwe contacten onderhield met de socialistisch-zionistische voorman Sam de Wolff, maar niet dat hij lid was van Poalé Zion. Wel vermeldt hij dat hij niet onder de indruk was van een inleiding van de voorzitter van de nzso, waaruit moet worden afgeleid dat hij in ieder geval niet toetrad tot haar gelederen.Ga naar eind82 Desgevraagd verklaarde De Jong dat hij nooit lid is geweest van een zionistische organisatie.Ga naar eind83 Toch is het niet uitgesloten dat hij, althans eind jaren dertig, lid was van Poalé Zion. In 1938 schreef hij in Koemie Orie, het orgaan van Poalé Zion, twee artikelen over de zionistisch leider Arlosoroff, die vijf jaar eerder in Palestina was vermoord. En in de zomer van 1939, kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, sprak De Jong voor de afdeling Amsterdam van Poalé Zion over Chamberlain en Palestina. Op grond hiervan kan worden vastgesteld dat hij in elk geval in die jaren een actieve sympathisant was van het socialistisch-zionistisch streven. Van een tweede bezoek aan Israël in 1968 deed hij in Vrij Nederland opgewonden en geestdriftig verslag: ‘Problemen genoeg in de Israëlische samenleving [...] maar welk een vitaliteit, welk een natuurlijke kracht, welk een zelfvertrouwen! De staat Israël is er, voor het heden en voor de toekomst, en er is geen staat ter wereld die een zo hecht fundament vindt in een zo smartelijk verleden. Wie zich daarvan wil overtuigen, ga, maar dan met open ogen, het “land zonder Joden” bezoeken. Het was mij, opnieuw, een grootse, een verheffende ervaring.’Ga naar eind84 | |
[pagina 83]
| |
Loe de Jong, 1984 (foto Bert Nienhuis).
Uit dit laatste citaat - vooral uit zijn typering van Israël als het ‘land zonder Joden’ en het gebruik van het bijvoeglijk naamwoord ‘verheffend’ - blijkt hoezeer De Jong doordrongen was geraakt van het bevrijdende, ja, therapeutische effect van het leven in een joods land. De oprichting van de staat Israël en de overwinning van het Israëlische leger in 1967 in het bijzonder hebben een positief effect gehad op het zelfvertrouwen van vele joden in de diaspora. De Jong, die zich blijkens zijn werk en interviews zo bewust was van de angst en onzekerheid die gepaard konden gaan met joods leven, reageerde betrekkelijk onverschillig in 1948 maar werd diep geraakt door de bedreiging van de joodse staat in 1967. Hij voelt zich sedertdien zeer betrokken bij het wel en wee van Israël; in 1992 zei hij Israël ‘ergens als een tweede vaderland’ te beschouwen.Ga naar eind85 Is hij zionist? ‘Een zionist hoort naar Israël te gaan, dus in die zin ben ik geen zionist. Maar ik ben het wel voorzover het om steun aan het land gaat. Ik geef elk jaar een hoop geld aan Israël en politiek sta ik achter Israël.’Ga naar eind86 | |
[pagina 84]
| |
Naarmate De Jong ouder werd en vooral sinds hij samenleeft met een joodse vrouw, die in Auschwitz was geïnterneerd en vandaar in januari 1945 werd geëvacueerd naar Bergen-Belsen (zijn eerste vrouw overleed in 1980), lijkt hij gevoeliger te zijn geworden voor de joodse problematiek. De Jong, die altijd een joodse Nederlander was geweest, werd meer en meer een Nederlandse jood. Terwijl hij zich in 1972 had uitgesproken voor gratiëring van de Drie van Breda, maakte hij zich in 1989 na de vrijlating van de overgebleven Twee van Breda tot woordvoerder van de joodse oorlogsslachtoffers en viel het besluit van de regering aan: ‘Bovenop het leed dat zij toch al te torsen hebben, is het blijvende grievende gevoel gekomen dat het kabinet en de meerderheid van de Tweede Kamer hen op het hart heeft getrapt.’Ga naar eind87 En hij verklaarde ‘[...] de toepassing van normale rechtsregels op personen die zo actief, zo uit volle overtuiging betrokken waren bij de grootste misdaad uit de geschiedenis der mensheid, in strijd [...] met de gerechtigheid’.Ga naar eind88 In 1988 was Het Koninkrijk voltooid. ‘Veertig jaar ligt die oorlog achter ons,’ schreef hij in zijn opening van deel 12. ‘De wereld is veranderd, Nederland is veranderd. Maar gevoelens veranderen niet en het is alsof de katastrofe zich gisteren voltrok.’Ga naar eind89 Hier ging het nog om ‘de oorlog’ en de invloed daarvan op het leven van velen. Het Koninkrijk behandelde immers de geschiedenis van Nederland in zijn geheel. In een van de lezingen die hij in 1988 als Erasmus Lecturer aan Harvard University hield, verklaarde hij echter het volgende: ‘De massamoord op de Joden was en is de centrale gebeurtenis in het leven van elke Europese Jood die tot de overlevenden behoort.’Ga naar eind90 De voordrachten die hij hield aan Harvard University, bevatten veel van dezelfde elementen als zijn inaugurele rede van ruim twintig jaar eerder. Voor zijn Amerikaanse gehoor ging hij uitvoerig in op het ongeloof waarmee bijna iedereen destijds op berichten over de vernietiging van de joden reageerde en behandelde hij de technieken waarvan de Duitsers zich bedienden om de uitvoering van de jodenvervolging te camoufleren. Voor De Jong, historicus, tijdgenoot én overlevende, is dit thema kennelijk onveranderd cruciaal gebleven. |
|