| |
| |
| |
IV. Crisis en liquidatie
In den herfst en den winter van 1636 bereikte de tulpenhandel zijn toppunt. Steeds meer speculanten waagden zich aan het kansspel, dat de tulp hun bood. De deskundige liefhebbers sloegen hun slag en trokken voordeel uit de onervarenheid der nieuwe koopers. Spionnen luisterden af, wat er in de colleges omging, wisten het vertrouwen te winnen van de nieuwe speculanten, en wakkerden de speculatie aan door de prijzen te helpen opjagen ten bate van hun lastgevers, de belanghebbende tulpenliefhebbers. Wel tienmaal op één dag veranderde dezelfde tulpebol van eigenaar tegen steeds oploopende prijzen. Hieruit ontsproten de meeste ongelukken. Zoolang alle bij dezen kettinghandel betrokkenen aan hun verplichtingen konden voldoen, liep de zaak nog, maar zoodra een hunner in gebreke bleef, konden ook de op hem volgende koopers en verkoopers hun woord niet gestand doen en zakte het heele geval als een kaartenhuis ineen.
De colleges, in nachtelijke slemppartijen ontaard, bedreigden het gezinsleven. Zelfs tot de kerken drong de speculatie door, en sommige predikanten ontzagen zich niet, er aan mede te doen. De pestramp, die o.a. te Haarlem pas duizenden slachtoffers gemaakt had, ontwikkelde bij een deel der bevolking een fatalistische zorgeloosheid, die zich in een overgave aan het kansspel van den tulpenhandel uitte. Geen enkele laag der bevolking ontsnapte aan deze verleiding. Dit gold van alle steden, waar de
| |
| |
tulpomanie wortel had geschoten: Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Amsterdam, Rotterdam, Utrecht.
Evenwel was de bevolking in haar geheel nog niet zóó verdwaasd, dat zij geen oog had voor dezen wantoestand. Zij begon de pijlen van haar spot op de tulpenzotten af te schieten en vond daarbij steun in de liedjes en spotschriften, die weldra in grooten getale over de steden werden uitgegoten.
Aanvankelijk waren het vrij onschuldige spotliedjes, op bekende wijzen, die ook inderdaad op straat gezongen werden.
Een omvangrijker pamflet, een brochure van 16 bladzijden, had in 't laatst van 1636 de rij geopend. Onder den titel ‘Clare ontdeckingh der dwaesheyt derghener, die haer tegenwoordig laten noemen Floristen’36) stak het den draak met den naam ‘florist’, waarmede de tulpenspeculaties zich zelven gesierd hadden. Het woord ‘florist’ was voordien niet in Nederland in gebruik, en is vermoedelijk uit Engeland overgenomen, waar het sinds 1623 bekend was, denkelijk ontleend aan het Italiaansch ‘florista’. Dat de Nederlandsche tulpen-enthousiasten dit woord hebben overgenomen, is des te waarschijnlijker, omdat ook in Engeland het niet of niet alleen den bloemkweeker van beroep aanduidde - zooals sinds het begin der negentiende eeuw uitsluitend het geval was - maar ook toegepast werd op bloemenliefhebbers. Zoo wordt in John Rea's Flora84) (1665) de baronet Sir Thomas Hanmer een ‘florist’ genoemd, ofschoon hij geen handelskweeker, maar een vermogend bloemenliefhebber was. Al is deze vermelding dertig jaar jonger dan de Nederlandsche tulpenspeculatie, het engelsche woord ‘florist’ zal ook tijdens die periode wel reeds deze beteekenis hebben gehad, en dan is de keuze van deze benaming voor hen, die opgingen in hun tulpenliefhebberij en hartstocht bijzonder juist. Ook in andere talen werden deze lieden door bijzondere woorden aangeduid. In Duitschland noemde men hen Tulipisten, in Frankrijk curieux, later tulipiers en fou- | |
| |
tulipiers, in Engeland in een latere periode tulip fanciers.
De tulpenmaniakken van 1636 noemden zich dus floristen en begrijpelijkerwijze wekte deze naam, waarop zij blijkbaar prijsstelden en die zelfs een min of meer officieele erkenning kreeg door de vermelding in het notarieel accoord van 24 Febr. 1637, den spotlust op. Het duurde niet lang, of florist was een scheldnaam geworden. Te laat werd getracht door pamflettisten in dienst der floristen het woord door bloemhandelaars te doen vervangen.
Dankbaar maakten de tegenstanders der floristen gebruik van de afleiding van dit woord van de godin Flora, die wegens haren lichtzinnigen roep geheel paste in het kader der bespotting van de speculatie. Flora werd bespot en met voortdurend toenemende smakeloosheid gehoond. Maar in dit eerste geschrift, de ‘Clare Ontdeckingh der dwaesheydt derghener die haer tegenwoordigh laten noemen Floristen’ kwam het nog niet zoo ver. Integendeel gaat het hier nog vrij idyllisch toe. Het is een samenspraak tusschen Flora en de bloemen, die zich beklagen, dat zij veracht worden en alle achtergesteld worden bij de tulp.
Hoewel Flora aanvankelijk haar floristen verdedigt tegen de bezwaren, die de bloemen tegen hen inbrengen, eindigt zij met de verzekering, dat zij waken zal tegen misbruiken en de bloemen in haar eer zal herstellen, mits deze afzien van ‘te kallen van mijn floristen eel’.
Reeds in den winter van 1636 begonnen scherpzinnige opmerkers in te zien, dat het met den tulpenhandel misloopen moest. In zijn Nieu-jaers Pestspiegel37), nieuwjaarsvers van de rederijkerskamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk: Liefde boven al, hield Steven Teunisz van der Lust den floristen het afschrikwekkend voorbeeld van de Grieksche stad Verdiza voor, waar volgens door hem aangehaalde geschiedschrijvers, in één week ruim dertigduizend menschen omgekomen waren als straffe Gods voor een mateloozen bloemenhandel. In de spotliederen wordt eveneens de aanstaande val voor- | |
| |
speld. In een nieuw liedekes van de floristen39) heet het:
Maar als het radt van avontueren
Met Flora eens zal omme slaen,
Soo sullen haer kooplieden treuren
En met Flora te gronde gaen:
Soo hoogh als sy nu is geresen,
Soo groot sal haren val dan wesen.
De val kwam inderdaad binnen enkele weken, of, op den dag af, op Dinsdag 3 Februari. In de eerste Samenspraeck tusschen Waermondt ende Gaergoedt42) wordt deze dramatische gebeurtenis door een ooggetuige verhaald. Dien dag kwamen eenige floristen in een herberg bijeen, die elkander pondgoed te koop aanboden, bij wijze van verkenning van de marktpositie, daar er toen reeds onraad in de lucht hing. Een hunner zou inzetten, mits hij een rijksdaalder trekgeld ontving. Hij zette een pond Kronen of Zwitsers in op ƒ 1250.- en zag zich den koop toegewezen. Voor 2 rijksdaalders wilde hij den inzet herhalen, en de koop werd hem voor ƒ 1100.- gegund. Ten derden male deed hij het voor 3 rijksdaalders en kreeg hij den koop voor ƒ 1000.-.
Deze gang van zaken veroorzaakte algemeene verslagenheid. Als een loopend vuurtje ging het verhaal van het gebeurde door de geheele stad; den volgenden dag stond de geheele tulpenhandel stil en ‘een yder sach op den ander’.
Hoewel dus het tijdstip van het begin der ineenstorting nauwkeurig vaststaat, werden twee dagen later, op 5 Februari record-prijzen gemaakt op een openbare veiling, welke te Alkmaar41) gehouden werd ten behoeve van de weezen van den overleden kastelein van den Ouden Schuttersdoelen aldaar. Van alle kanten waren de tulpenliefhebbers naar Alkmaar opgegaan, waar dien dag een zeventigtal bollen, 27 posten van 1000 azen elk en eenig pondgoed te zamen een bedrag van ƒ 90.000.- besomden. Het zijn de prijzen van deze veiling, welke men steeds bijgeschreven vindt in de tulpenboeken. De uitslag
| |
| |
werd, op een vel plano gedrukt, verspreid en door vooren tegenstanders der speculatie in hun pamfletten afgedrukt; als aanmoediging eenerzijds, als afschrikkend voorbeeld anderzijds.
Februari 1637 was een maand van spanning en onzekerheid. Men gevoelde algemeen, dat het kaartenhuis van den kettinghandel ineen zou vallen, en dat de talrijke on- en minvermogende speculanten niet aan hun verplichtingen zouden kunnen voldoen. Ieder wilde uiteraard zijn verlies zooveel mogelijk beperken en men zag terstond in, dat men alleen door gemeenschappelijke maatregelen in alle plaatsen, waar de tulpenspeculatie hoogtij had gevierd, nog iets zou kunnen redden.
Te Utrecht kwamen de floristen het eerst in 't geweer13). Reeds op 7 Februari kwamen 36 hunner bijeen om voor den notaris Verduyn drie gemachtigden aan te wijzen voor een te Amsterdam te houden bijeenkomst van belanghebbenden bij den tulpenhandel uit alle daarbij betrokken plaatsen. Onder de Utrechtsche namen komt ook die van Jacob Morrel (lees Marrel), den schilder van tulpenboeken, voor. Zij benoemden tot afgevaardigden Sr. Franchois Sweerts, Sebastiaen van Gaersbergen en Anthony Verbeeck.
Bij gebrek aan dagbladen uitte de openbare meening zich in pamfletten, waarvan er in deze maand een tiental verscheen. De bestrijders der speculatie slaan daarin een heftiger, en vaak ook trivialer toon aan dan in de voorafgaande maanden. De befaamde Jan Soet, bekend om zijn rake, maar dikwijls platte schimpdichten, wordt door de bestrijders der floristen aan het werk gezet.
Een door Flora verleide en bedrogen wever uit zijn verontwaardiging in de ‘klacht van Joost van Kortrijcke over de bedriegerij van Flora’44):
Wat es Flora een Goddinne?
Ba, se es een snoode vacht,
Die tot dreck toe dient veracht,
Sy beloofde gheldt te winnen
| |
| |
Maer al die haer hinghen aen
Heeft zij al te mael verraen.
Jan Soet vertelt in Noord-Hollandsch dialect in ‘Floraes Swijmelsnicken’43), hoe twee malloten de geheele stad afloopen, ‘om een dokter te vinden voor het zieke bloemhoertje’ Flora. Deze dokter zou een heelen zak vol goud kunnen krijgen, als hij haar wist te redden.
Want zy het veul rijcke vriende
Die steeds wensen, nacht en dagh
Dat se weer gheneesen magh.
Een duidelijke toespeling op de tegenpartij, die belang had bij het handhaven der hooge prijzen en een inzinking wilde voorkomen. Deze liet zich ook niet onbetuigd, maar uit zich, althans voorloopig, zeer voorzichtig. Zij tracht, en zeker niet ten onrechte, te onderscheiden tusschen geoorloofde gezonde bloemenliefhebberij en 't misbruik der speculatie, in een gedicht onder den titel ‘Aenleidingh tot opmerck van 't misbruyck en rechte gebruyck der bloemen tot verbeteringhe der hedendaagsche ghebreken’45).
Het begint met een vermaning aan de spotters:
Want als den eenen lacht en spot met de floristen,
Den and'ren in gedicht brenght alles aen den dach
Hetgheen vast yeder leest en veylich koopen mach,
dan leidt dat tot ‘wederwraeck’ en allerlei onaangenaamheden. Daartegenover stelt schrijver het gulden midden, tot het betrachten waarvan hij opwekt:
een dinck is noch te weghen
Waeraen een yeder mensch ten hooghsten is geleghen:
Dat is in desen deel ghelijck men voortijdts plach
Te houden middel maet, soo billich als men mach.
Ick ben geen bloem-perty, die Flora wil verachten
| |
| |
Noch die mijn daegh-lijcks winst uyt bloemen derf verwachten,
Ick houd den bloem-tuyn waerd als die in 't bloeyen staet,
Waerom ick veeltijdts oock mij derwaerts vinden laet.
En op een andere plaats zegt hij:
Gaet, koestert vrij u bloem, hebt daer vrij op het oogh
Maer wat ick bidden mach, en weeght hem niet te hoogh.
Het is een wijs en bezadigd woord, maar het schijnt zeer twijfelachtig of er iets mede bereikt kon worden op een oogenblik, waarop iedereen slechts er op bedacht was, nog iets te redden uit den wrakhoop en in de middelen daartoe zeker niet al te kieskeurig was. Zulke omstandigheden zijn niet gunstig voor het aanhooren van een rustig en verstandig betoog.
Zoo naderde de 24e Februari, waarop de afgevaardigden der floristen van alom te Amsterdam zouden bijeenkomen. Van deze vergadering is door notaris P. Barchman een acte46) opgemaakt, waaruit blijkt, dat daar de volgende afgevaardigden aanwezig waren:
1. | Haarlem: Willem Schoneus, J. van Clarenbeeck, Pieter Gerritsz, Cornelis de Bruyn, Barendt Cardoes. |
2. | Delft: Gerart Willemsz van Sassen, W.J. Sloting. |
3. | Leiden: Jaques Baelde, Bruyn, Dircksz. |
4. | Gouda: Cornelis Rotteval (op Welbehagen). |
5. | Vianna: Frans Gomez da Costa, Isaac Cornelisz. |
6. | Alemaer: Corn. de Haes, Gerrit Adriaensz. |
7. | Utrecht: Francoys Sweert, Bastiaen Hendricksz van Geersberghen, Anthoni Verbeek. |
8. | Enkhuizen en Medemblik: Dirck Jansz Uyl, Hendrick Pietersz Beelthouwer, Gerrit Barentz Spylleman. |
| |
| |
9. | Hoorn: Adriaen Jansz Spranger, Mr. Jacob Chirurgijn. |
10. | De Streek: Thys Warnartsz, Claes Heertgens. |
Het streven naar een gemeenschappelijke regeling slaagde slechts ten deele. De voorgestelde resolutie werd, ondanks een daarin aangebrachte verzachting, door de afgevaardigden van Amsterdam niet aanvaard - omtrent hun motieven verkeeren wij in 't duister - en dan ook niet onderteekend; dientengevolge ontbreken hun namen in de notarieele acte. De vertegenwoordigers uit de overige steden hechtten hun goedkeuring aan het besluit, die van Enkhuizen, Medemblik en Hoorn evenwel onder voorbehoud van goedkeuring door hun lastgevers. Rotterdam was niet vertegenwoordigd, maar had te voren schriftelijk te kennen gegeven, dat het zich aan de meerderheid zou onderwerpen.
Volgens het na uitvoerige beraadslagingen genomen besluit moesten alle koopen, afgesloten tot en met 30 November 1636, worden nagekomen, maar zouden de koopers mogen afzien van de daarna tot stand gekomen overeenkomsten, mits zij aan den verkooper tien procent van den koopprijs betaalden en in de maand Maart dezen mededeelden of zij het koopcontract wilden nakomen of niet.
De maatregel was zeker goed bedoeld, maar allerminst afdoend. De toepassing hing van de welwillende gezindheid der belanghebbenden af en kon niet afgedwongen worden. In afwachting van bindende overheidsmaatregelen bleef de onzekerheid bestaan. De twee stroomingen onder de belanghebbenden trachtten door een nieuwen stroom van pamfletten de openbare meening te bewerken en zoo mogelijk een overheidsbesluit in hun voordeel uit te lokken.
Jan Soet wijdde een lang vers aan de bijeenkomst te Amsterdam, die hij voorstelt als de ‘testaments openinghe en uytdeelinghe ghedaen bij de vrienden ende erfghenamen wijlen Floortje Floraas’49). Het is een samenspraak tus- | |
| |
schen Flip en Flop, die besluiten de beraadslaging te Amsterdam te gaan bijwonen. Zij wisselen daarover hun indrukken uit, waarbij zij elkander alle onderteekenaars van het accoord aanwijzen. Men zou verwachten, dat zij, die een leidende rol in de beweging speelden of zich door hun speculaties gecompromitteerd hadden, gehekeld of bespot zouden worden. De wijze, waarop dit in het vers geschiedde, had echter allerminst een persoonlijk karakter. Integendeel, al hun namen worden in de volgorde der handteekeningen, volgens de gedrukte copie, met inbegrip van den notaris, die alleen ambtelijk zijn medewerking verleende, in het vers verwerkt. Zelfs de drukfout Ferard (voor Gerard) van Sassen is uit de gedrukte copie in het pamflet overgenomen. Hieruit blijkt wel, dat Soet van de personen der onderteekenaars niets afwist en dat hun namen slechts gebruikt zijn om aan het vers een eenigszins pikante kleur te geven, zonder dat iets ten nadeele der genoemde personen zelf kon worden gezegd.
Ongeveer gelijktijdig verscheen een ander vers van Jan Soet, onder den titel ‘Dood-rolle ende groefmaal van Floortje Floraas’48), waarin ook persoonsaanduidingen voorkomen. Verschillende beroepsnamen uit de weverij: pelser, snijer, lakenman, wijzen aan, dat de schrijver voornamelijk wevers op 't oog heeft, maar het blijft een open vraag, of hiermede bepaalde personen bedoeld worden, dan wel of zij slechts als willekeurige vertegenwoordigers van een bepaalde groep vermeld werden. In een afwijkende variant van het origineel komen o.a. de namen Bol, Schonaeus, Vries, de Bruyn, Warries en Frans Sweert voor, waaronder drie, die het notarieel contract onderteekenden. Ook in dit vers wordt hun persoonlijk niets verweten.
Toch waren al die schotschriften weinig bevorderlijk aan de rust, die den steden in die bewogen dagen juist zoo welkom zou zijn. Burgemeester en Regeerders van Haarlem besloten daarom op 7 Maart, dat de spotschriften en liedjes op den tulpenhandel, die dagelijks in den
| |
| |
boekhandel verkocht worden, door de roedragers zullen worden opgehaald en ingehouden, met verbod aan de boekverkoopers en drukkers om ze verder te verkoopen of te herdrukken ‘op arbitrale correctie’13).
Dit besluit zal op den duur wel van invloed zijn geweest op de groote zeldzaamheid der tulpenpamfletten in onze dagen. Maar blijkbaar is het de eerste weken na de afkondiging niet in vollen omvang gehandhaafd, want de stroom van pamfletten bleef vloeien tot in April, toen de resolutie der Staten van Holland eindelijk afkwam, en zelfs nog daarna.
Ook op andere wijze trachtte het Haarlemsche stadsbestuur de liquidatie van den tulpenhandel te bespoedigen. Eveneens van 7 Maart is zijn verklaring ter aanbeveling van de annuleering van alle transacties sedert den laatsten planttijd (October 1636) in het land tot stand gekomen13).
Verscheidene steden zonden requesten aan de Staten van Holland over de gevolgen van den tulpenhandel, waarin zij om maatregelen verzochten om ‘verscheide ingezetenen voor hare ruine te conserveren’. De Staten zonden deze requesten om advies aan het Hof van Holland, die dit op 15 April inzond.
Intusschen hield de onzekerheid aan. De papieren strijd werd met toenemende heftigheid voortgezet.
Blaest triumph Sparen-tadt, en ghy nabuyr'ge steden
Tot een danck-teyken, dat bloms boefjacht is vertreden
juicht Van der Lust in een vers over den ondergang van de boefgodin Flora51), waarin de schrijver er zich ook over verheugt, dat
... Godt zij lof en danck, den Bael die is ghevallen,
De tempels zijn verwoest, de priesters met haer brallen.
In deze weken verscheen ook de vermaarde, aan Chrispijn de Pas Jr. toegeschreven spotprent ‘Floraas Mallewagen’52), een voorstelling, die ook door H.G.
| |
| |
Pot op zijn schilderij in het Frans Hals Museum te Haarlem is weergegeven. Op den zeilwagen troont Flora met drie tulpebloemen in haar linkerhand, Semper Augustus, Generaal Bol en Admirael van Hoorn. De wagen is verder bemand met drie mannen, getooid met de ‘kap’ en aangeduid met de namen Leegwagen, Graag-rijck en Leckerbaard, en twee vrouwen Vergaeral en Ydel Hope, de laatste heeft een afgebroken draad in de hand, waaraan een vogel ontsnapt is, die verderop vliegt met het bijschrift: ‘ydel hope ontflogen’. Op de boot zijn wapens of symbolen van de herbergen aangebracht, waarin in verschillende steden de comparities gehouden werden. Links een stadsbeeld, waarin geen der bij de speculatie betrokken steden te herkennen is, rechts de zee, die de ‘laetus vloet’ voorstelt. Van de boot wappert een vlag, waarop een narrekap met drie tulpen, waarbij echter slechts twee namen zijn gesteld. In den mast een aap, die op realistische wijze zijn minachting voor het gezelschap te kennen geeft. Op de prent rechts een groep vrouwen en mannen roepende ‘wij willen meevaeren’. Op den grond liggen weefwerktuigen en op den voorgrond een twintigtal losse tulpebloemen met vermelding der namen. In de vier hoeken sttaan afzonderlijke tafereelen. Links boven: Pottebackers hof, vermoedelijk te Gouda. Rechts boven: de comparitie te Hoorn, links beneden die te Haarlem, rechts beneden ‘Als is geschiet een sotte daet, zoo wordt gesocht een wysser raet’ met een opschrift ‘Wie had dit gemeend’.
Het bij de prent behoorende vers geeft het gesprek tusschen schout en zeeman weer, die op 't strand naar den zeilwagen staan te kijken. Zij spreken over de dwaasheden van den tulpenhandel zonder nieuwe gezichtspunten te openen.
't Was niet as yd'le wind
Die haer verheven heeft, en die haer weer verslind.
De schimpdichten van Soet en nieuwe aanvallen op de speculanten lokten een reeks van geschriften uit, waarin
| |
| |
de tulpenhandel verdedigd wordt. Het uitvoerigst geschiedde dit in het ‘Tooneel van Flora’53), een brochure van 28 bladzijden, waarvan het titelblad wordt opgeluisterd door een gravure geteekend P.V.B. 1631, waaruit wellicht is af te leiden, dat deze van de hand van den Haarlemschen schilder en etser Pieter Verbeek zou kunnen zijn. De bloemgodin is daarop in zittende houding afgebeeld met tulpebloemen op haar schoot, in beide handen en in een krans om haar hoofd. Aan haar voeten staan tulpen in de ijzeren kokers, waarmede planten uit den grond kunnen worden genomen om ze naar elders te verplaatsen en ander tuingereedschap. Geheel rechts een bloeiende anjerplant in pot. Op den achtergrond ziet men een springende fontein in 't midden en begrensd door een achter- en een zijwand, die slechts schetsmatig zijn aangegeven en vermoedelijk hooge, groene hagen moeten voorstellen, waarin zich op regelmatige afstanden talrijke openingen bij wijze van vensters bevinden. In de lucht rijdt de zonnegod op een door drie paarden bespannen wagen.
De schrijver is de schoolmeester Cornelis van der Woude, die bekend is als schrijver van de Kronijcke van Alkmaar (1645). Hij was daar geboren en werd er op 29 November 1645 begraven. Hij was lid van de rederijkerskamer De Lauwerier, onder de zinspreuk Altijdt strijdt.
In het aan hem als schrijver der brochure gewijd sonnet wordt hij een ‘vreed-lievend' hert’ genoemd,
Die crachtelijck bewijst waerin de spotters dwalen,
En soo dit snoot gespuys met ernst en goet verstand
Seer deftigh, wijs en cloeck al t'saem doet tegenstand,
En sonder eenig' schroom berispt haer grove falen.
In een voorwoord komt dan de schrijver zelf aan 't woord. Hij vergoelijkt hierin het ontbreken van bestrijding der spotschriften met een gezegde van Zeno, dat de natuur ons twee ooren, maar slechts één mond gegeven
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
Flora's Mallewagen. - Naar een gravure toegeschreven aan Cr. van de Pas
| |
| |
heeft, opdat wij meer zullen hooren dan spreken. Hij wil aantoonen, dat ‘den handel der bloemisten so sottelijk niet en is in haar zelven, gelijk die wel bij de schempdichters afgebeeld is, ende daarom geen oorsake geeft, dat den eenen burger so spijtigh tegen den ander sal uijt varen’.
De eerste bijdrage in het boekje is ‘Verwonderingh van Flora over haar benijderen’. In deze alleenspraak in verzen betoogt Flora, dat men haar alleen uit haat en nijd bespot en beschimpt, en geen oog heeft voor Gods wonderwerk. Zij verdedigt het maken van winst, die ‘Godes kerke stut’ en tot weldadigheid in staat stelt.
Dan volgt ‘Beraad’, waarin de dichter zegt verwacht te hebben, dat wel iemand de pen zou hebben opgenomen, ‘om al dees schemp een weynighje te stuyten’, maar nu dit niet geschiedt, ‘moet mer an, al eer het noch meer donderd’.
Vervolgens een lang vers over ‘De sotternij der spotterij van de spotdichters der Floristen’, waarin het optreden der bestrijders wederom aan nijd en afgunst wordt toegeschreven. Het verwijt, dat de floristen hun godsdienst verwaarloozen, wordt beantwoord met de opmerking, dat de verzenmakers
Staagh zitten nacht en dagh haer spot-gedicht
Van dees luy hoort men meest op d'bloemen-
De waarschuwing van Van der Lust in zijn ‘Nieuwjaers Pestspiegel’ wordt, zonder hem te noemen, beantwoord met de vraag, of God de heidenen gestraft zou hebben wegens hun bloemhandel, dan wel wegens hun ongeloof? De opsomming van waren in ‘Clare ontdeckingh’, die dezelfde waarde vertegenwoordigen als één tulpebol, geeft aanleiding tot de opmerking, dat alle handelsgoederen geregeld in waarde stijgen en dalen.
| |
| |
Dat is het aards beloop, dat is het blind fortuyn.
Met deze weinig overtuigende kritiek is de argumentatie van den schrijver uitgeput. Hij wendt het nu over een anderen boeg en vraagt of de liefde ons leert, ons te verheugen in anderer tegenspoed? Daarom worden de rijmers uitgenoodigd, hun pen niet langer te misbruiken, maar liever Gods wonderwerk en kerk te bezingen.
Na een korte Ode en een vers ter aanbeveling van het vervangen van ‘Floristen’ door ‘Bloemhandelaers’ volgt: ‘Scheydtstock om de spotters van Flora wat in stilt te helpen’, een prozastuk van 9 bladzijden. Ook in dit betoog wordt den tegenstanders nijd en afgunst verweten als drijfveer tot hun optreden.
De tweede beweegreden, die de schrijver noemt, werd ook reeds elders aangevoerd. De bloemen zijn door God geschapen. ‘Zijn 't dan gecken die haer vermaeck in de wercken Gods neemen?’ Mag men geen koophandel met de werken Gods drijven? Zoo neen, dan zou alle handel onmogelijk zijn. En mag men uit dien handel niet het meeste voordeel halen? Overigens is ieder vrij om bloemenhandel te drijven of niet, evenals men, al dan niet, zijn geld aan ‘toebacq’ verkwisten kan.
Om de misbruiken in den tulpenhandel mag men dien handel op zichzelf nog niet verachten, evenmin als men op den wijn smalen mag, ‘omdat se van sommighe gulsige onversadelijke buyken in overdaad gedronken word’. Het verwijt van het kroegloopen door menschen, die zich vroeger daarvan onthielden, tracht de schrijver te weerleggen door de stelling, dat niemand er iets tegen kan hebben, dat ‘een degelijk man’, die in de herberg handel drijft, ‘eens ofte tweemael voor sijn dorst’ wat drinkt. En zou men geen 3 of 4 tulpebolletjes mogen koopen of verkoopen? De schrijver wenscht van harte, ‘dat ik noch iemand van ons allen, nimmermeer, ons tegen God meer en besondigden, als die een tulp-boltjen of twee, kocht ofte verkocht’.
Dat de lieden door den tulpenhandel uithuizig worden
| |
| |
en soms twee, drie dagen en nachten van huis blijven, vindt de schrijver niet bedenkelijk. Een zeeman blijft wel twee tot zeven jaar van zijn gezin weg en pleegt ook niet steeds ‘Godvruchtigheyd’, en wie zou daarom de zeevaart willen misprijzen? Het verpanden van huisraad en kleeren ter betaling van den wijnkoop is te verontschuldigen, omdat deze lieden gehoopt hadden, hun benarden toestand door den tulpenhandel te kunnen verbeteren.
Dat het geld, dat voor bloemen wordt uitgegeven, beter aan de armen ten goede had kunnen komen, bestrijdt de schrijver: de bloemisten zijn daartoe niet meer verplicht dan anderen.
Maar anderzijds meenen de bloemisten, dat geen handel den armen zooveel voordeel oplevert als de bloemhandel en degenen ‘dewelcke met haer schempdichten, spotrijmen en andere voddige onghegronde boekjes op de baane komen’ en daardoor den handel benadeelen, tonen ‘metter daat geen vrienden van den armen te zijn’.
De schrijver meent, ‘dat het grooter sotheyd is den bloemisten met spitse schriften haar handelinge te beletten als het is de handelinge te plegen’. Hij komt dan weer terug op den nijd, waarover hij Ovidius aanhaalt, om te besluiten met een weegschaal, waarop ‘de reeden’ en ‘'t onverstand’ tegen elkaar opgewogen worden, beide voorgesteld door 16-regelige verzen met overeenkomstige rijmwoorden, zoodat de eerste regel van ‘'t onverstand’ rijmt op de eerste van ‘de reeden’, enz.
Dit uitvoerige stuk maakt, evenmin als de overige bijdragen dezer brochure, een zeer verheffenden indruk. De schrijver put zich uit in drogredenen, praat om de ernstige nadeelen van den tulpenhandel heen, en misbruikt op stuitende wijze Gods naam om recht te praten wat krom is.
Er verscheen ook een ‘Apologie, ofte verantwoordinghe van Flora....54) over het schandelijck smalen over haar zonder fondamenteele reedenen’. Wegens de bovenmatige ‘steygeringh’ der tulpen, is Flora er nu op bedacht, ‘het sot en wijze volck van een te separeeren’.
| |
| |
Het ‘ghetrouste volck’ heeft zij afgevaardigd naar Den Haag met een request aan Zijne Hoogheid om nieuwe regels en wetten ‘voor mijn liefhebbers op een vaster voet te setten’. Het moet uit zijn met het verhandelen van tulpen, die men niet gezien heeft en met de dronkenschap, dan kan Flora's oude roem hersteld worden. Ieder moet bij zijn vak blijven en met de tulpen moeten alleen zij zich bezighouden,
Die in dit schepsel Godts zich eerlijcken vermaken,
Die sonder schaed' aen ziel en tijdelijck hanteer
Mij queecken tot cieraet tot lof en Godes eer.
In de ‘Apologie’, zoowel als in ‘De rechte bloemprijs’55) wordt te velde getrokken tegen de spotters. Het laatstgenoemde vers vermaant hen:
Die met schelden en met spotten
Self bewijst te wesen sotten.
Scheldt doch niet ('t is quaet ghebreck)
Wijser mans als ghy voor geck.
Anthony Smijters, de vermoedelijke schrijver van ‘De verstoorde en noyt gestorven Flora’56), verwijt hun zelfs, dat zij ‘daartoe gehuyrt met geld’ zijn en ‘voor gehuyrden loon’ ‘uutspouwen vier en vlam’. Ook in dit vers maakt Flora onderscheid tusschen ‘mijn echt geteelde kint’ en ‘die verbastert zijn’.
't Is om 't misbruycken dan, dat ick u wat moet siften,
Om te behouden die ghesont en zonder schiften
Naer mijn ghegeven wet haer altijdt stelden wel.
Ofschoon Flora dus het bedenkelijke der speculatie wel erkent, is zij buitengewoon verbolgen op hen, die dit aan de kaak hebben gesteld.
| |
| |
Wat is doch al haer werck anders als slangh en padden
En vise spokerij daer zij 't pampier mee cladden?
De gedachte, waarvan alle verdedigers van Flora uitgaan, is deze, dat weliswaar de tulpenhandel ontaard is door buitensporigheden, maar toch een gezonde kern bezit. Door deze gedachte te propagandeeren trachten zij blijkbaar het onheil af te wenden, dat de geheele handel stopgezet of althans zeer beperkt zou worden, en de liquidatie voor de beter gesitueerden ongunstig zou uitvallen. Maar terwijl zij de buitensporigheden erkennen en afkeuren, zijn zij buitengemeen fel gebeten op hen, die deze het eerst gehekeld hebben, waaruit is af te leiden, dat zij den invloed der geschriften van dezen zeer vreesden en eigen positie niet krachtig oordeelden. Het liefst zouden zij den bestaanden toestand gehandhaafd hebben gezien, al had dit slachtoffers gekost onder de weinig of niet kapitaalkrachtigen onder de speculanten.
Het Hof van Holland was op 25 April met zijn advies aan de Staten gereed, nadat het stadsbestuur van Haarlem den 15en nog eens nadrukkelijk bij het Hof had aangedrongen op een advies, strekkend tot annuleering van alle transacties sedert den laatsten planttijd (herfst '36). Het Hof nam echter een ander standpunt in. Het achtte de ontvangen gegevens onvoldoende voor een definitieve conclusie, en wenschte nieuwe inlichtingen, bij voorkeur in te winnen door de stadsbesturen, die voorts zouden moeten trachten partijen, tusschen welke geschillen bestonden, op grond van de ter beschikking staande gegevens tot elkaar te brengen. Indien dit niet mogelijk bleek, wenschte het Hof de verkregen inlichtingen te ontvangen. In afwachting daarvan gaf het Hof in overweging voorloopig de planters van tulpen te machtigen om de door hen verkochte bollen voor risico van in gebreke blijvende koopers na voorafgaande sommatie te behouden of te verkoopen. Indien de Staten later zouden bepalen, dat de afgesloten overeenkomsten gehandhaafd
| |
| |
zouden blijven, dan zouden de verkoopers hun vorderingen geheel op de koopers kunnen verhalen. Tot zoolang zouden alle verdere contracten over tulpenhandel geschorst blijven.
Reeds twee dagen daarna, op 27 April, namen de Staten hun resolutie57), waarin het advies van het Hof geheel gevolgd werd, en in afwijking van de door de floristen zelf op 24 Februari vastgestelde regeling, die voor de koopers bezwarender was.
Na de bekendmaking van deze resolutie verscheen nog de derde (en laatste) Samenspraak van Waermond en Gaergoed58), waarin het stuk zonder noemenswaardig commentaar is afgedrukt. Als laatst verschenen pamflet mag beschouwd worden de ‘Troostbrief aan alle bedroefde bloemisten, die daer treuren over 't sterven of 't overlijden van Flora, Goddinne der Floristen’59), toegeschreven aan Johannes Marshoorn. Slechts de initialen J.H.M. duiden den schrijver aan. Het geschrift is gesteld in den trant van een preek met verwijzing naar talrijke bijbelteksten, waarin de schrijver achtereenvolgens zijn medeleven uit met ‘uwe droefheijdt over u gewaende schade’, de oorzaak dier droefheid tracht weg te nemen, ‘u herten tot blijdschap’ tracht te bewegen en poogt te verhoeden ‘dat ghy niet door valsche troosters bedrogen wordt’. Wie had kunnen denken, zegt de schrijver ergens, dat de val zoo schielijk komen zou, nadat nog weinige dagen te voren te Alkmaar over de negentig duizend gulden aan tulpen was besteed! Naar aanleiding van het besluit van het Haarlemsche stadsbestuur van 7 Maart meent de schrijver, dat den magistraat geen verwijt treft, ook al zou zijn besluit u ‘yets nadeeligh geweest’ zijn, hij moest wel ingrijpen, want ‘U lieder handelingen met Flora’ dreigden te leiden tot ‘twist en oproer, jae tot verwoestinge van politycke en kerckelycke saecken’. Meent gij, dat gedichten, liedjes, geschriften en preeken Flora's ondergang bewerkt hebben, dan is dat geschied, ‘tot uwer zielen behoudenisse’. Mocht gij daartegen aanvoeren, dat sommige schotschriften en liedjes van weinig
| |
| |
godsdienstge lieden afkomstig zijn, bedenkt dan ‘hoe groot u sonde en schande moet geweest zijn, dat dese alle u sotheydt en de dwaesheydt konden bemercken.’
Door den gemoedelijken, maar toch waardigen toon van dit geschrift, dat geheel afwijkt van alle publicaties naar aanleiding van de tulpenspeculatie, kan het het zijne hebben bijgedragen tot kalmeering en bezinning. De resolutie van het Haarlemsche stadsbestuur zal op deze uitgave wel niet zijn toegepast.
De rechtsphilosoof Rudolf Stammler (1856- )18), die juridische beschouwingen aan de liquidatie van den windhandel heeft gewijd, roemt de resolutie der Staten als bijzonder wijs en praktisch. Zijn juridisch betoog gaat uit van de aanvankelijke weigering der rechtbanken - alvorens nog de Staten in de zaak betrokken waren - om kennis te nemen van de tallooze geschillen, die zij na 3 Februari ter behandeling hadden gekregen. Door die weigering, zegt hij, verklaarden zij den geheelen handel voor ongeldig. Zij schenen er verboden spelcontracten in te zien, die volgens het Romeinsche recht nietig zouden zijn. Kooper noch verkooper kon zich in rechte op deze contracten beroepen.
Naar aanleiding van de resolutie der Staten merkt Stammler op, dat de aanbeveling aan de verkoopers om de door hen verkochte tulpebollen te leveren, er op zich zelf onschuldig genoeg uitzag. Maar in verreweg de meeste gevallen bezaten de verkoopers geen bollen om te leveren. En in geval de verkooper wel in het bezit der bollen was, die hij voor ongekend hoogen prijs gekocht had, kwam hij met de verwijzing naar werkelijke levering niet verder. Hij kon evenmin in rechte den kooper dwingen tot aanvaarding der verkochte bollen; hij mocht ze volgens de resolutie behouden, wat hij zelf ook had kunnen verzinnen.
De Staten lieten zich niet uit over de rechtsvraag of het koopcontract nietig verklaard moest worden, en lieten kennelijk opzettelijk de rechtsonzekerheid voor de partijen voortduren. Zij vermeden ruw ingrijpen, waar- | |
| |
door meestal slechts een deel der misstanden wordt opgeruimd en andere, misschien nog erger moeilijkheden ontstaan. In plaats daarvan beïnvloedde de resolutie zeer doeltreffend en matigend de stemming der belanghebbenden, die vrij bleven in de oplossing hunner moeilijkheden. Aan beide zijden verging hun de lust, om hun geschillen, die vaak een bedenkelijk karakter hadden, voor den rechter te brengen. Zoo kwam het meestal tot onderlinge regelingen, waarbij de finale liquidatie der aanhangige contracten op 5% of 10% van de koopsom werd bepaald.
De Duitsche schrijver knoopt aan zijne uiteenzetting nog eenige beschouwingen vast over de tweeledige opvattingen over de rechtsgeldigheid van den kettinghandel of ‘Differenzgeschäft’, welk karakter vele der tulpentransacties hadden.
Hij komt daarbij tot de slotsom, dat de Nederlandsche rechtbanken de neiging hadden de ‘Differenz’-zaken over tulpebollen als in rechte ontoelaatbaar te beschouwen. In aansluiting bij de voorschriften van het Romeinsch recht over het kansspel, moesten de afgesloten tulpencontracten privaatrechtelijk ongeldig verklaard worden.
De Staten lieten dus den verderen gang van zaken aan de steden over. Slechts een enkel geval is bekend van eenige actie harerzijds. Het stadsbestuur van Haarlem stelde op 1 Mei '37 een soort moratorium in, immers het verbood notarissen en procureurs eenige protesten of insinuaties op te stellen, terwijl den boden en roededragers tevens bevel gegeven werd, deze niet uit te brengen.
De belanghebbenden moesten dus maar zien, hoe zij zich zelf redden door onderlinge regelingen, en deze kwamen ook inderdaad tot stand, soms tegen enkele procenten, soms zelfs zonder eenige betaling. Ook werd wel gebruik gemaakt van de bevoegdheid om de bollen voor risico van den kooper te verkoopen, waarbij het ontbrekende op henzelf en hun goederen verhaald kon worden.
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
Tulpentuintjes aan den Zuidrand van Haarlem. - Naar de kaart der stad van P. Wils 1646
| |
| |
Ofschoon ongetwijfeld op deze wijze vele liquidaties tot stand kwamen, was de toestand toch nog niet in alle opzichten bevredigend, daar er nog steeds hangende geschillen op een oplossing wachtten. Daartoe stelden op herhaalden drang uit de burgerij, Burgemeester en Regeerders van Haarlem in Januari 1638 een instructie vast voor ‘Commissarissen op de questien, gesprooten uyt saecke van den blomhandel’. Deze commissie bestond uit vijf leden, waaronder een oud-schepen als voorzitter. Zij hield tweemaal 's weeks zitting en had de bevoegdheid der commissie uitgebreid door aan de door haar te van een contract, voor zich te dagen. In geval van nietverschijnen waren zij een boete verschuldigd. De taak der commissie was partijen de regeling hunner geschillen te vergemakkelijken en om zoo mogelijk ‘d'zelve bij accommodatie aff te doen’. Op 28 Mei 1638 werd de bevoegdheid der commissie uitgebreid door aan de door haar te geven uitspraken voortaan een beslissend karakter te verleenen. De vaste afkoopsom voor de contracten werd tegelijkertijd op 3½% vastgesteld, waarbij de verkooper zijn bollen behield13).
Dit is, voor zoover bekend, het laatste officieele stuk, dat op den windhandel betrekking heeft. De liquidatie van de crisis was, dank zij het nuchtere en verstandige besluit der Staten zonder ernstige schokken verloopen. Er waren verliezen geleden en de snel opgekomen ééndags-rijken keerden tot hun eenvoudigen levensstaat terug. Er waren talrijke teleurgestelden, die hun illusie van gemakkelijk verworven rijkdom in rook zagen vervliegen, en anderen, die de waarde hunner tulpebollen sterk hadden zien dalen, maar een algemeene financieele ineenstorting, een plaatselijke of provinciale ramp bleef uit.
Deze gelukkige omstandigheid is mede hieruit te verklaren, dat Flora, of althans de tulp, niet dood was, zooals de spotdichters reeds in 1637 hadden aangekondigd. Stammler en andere schrijvers over den windhandel verkeerden onder den indruk, dat tijdens de liquidatie
| |
| |
van de crisis de tulpebollen volkomen waardeloos waren geworden. Dit is evenwel onjuist.
Een merkwaardig staaltje van het tegendeel is een transactie op 17 Maart 1637 tot stand gekomen, dus op een tijdstip, toen de crisis reeds zes weken had geduurd en men vast overtuigd was, dat er door de Overheid zou worden ingegrepen.
Blijkens een notarieel protocol opgenomen in het Economisch-Historisch Jaarboek13) verkocht de Haarlemsche koopman Dirck Boortens aan Pieter Gerritsz van Welsem een partij tulpen, waarvan helaas de naamlijst ontbreekt, alle geplant staande in Boortens' tuin met uitzondering van één Admirael Liefkens in den tuin van Sr. Pieter Bol en één Sayblom in den tuin van Guillaume Storm, voor een gezamenlijk bedrag van ƒ 11.700.-. Volgens afspraak kwam Gerritsz op 20 Maart de tulpen bezichtigen, waarbij hij vaststelde, dat er eenige ‘niet al te gesont’ waren, waarvoor de koopsom met 300 gulden verminderd werd. Aldus gewijzigd werd de koop definitief afgesloten, welke in drie termijnen moest worden voldaan, nl. ƒ 4000.- in Juni 1637, ƒ 3700.- in Augustus of half September en ƒ 3700.- in Februari 1638. De kooper zou geen schadeloosstelling kunnen bedingen voor tulpen, die ‘mochten comen uyt te gaen, bederven, veranderen, gestolen werden ofte eenich ongeluck, bedacht ende niet bedacht treffen’. De kooper moest ook den verkoop van een aantal reeds door Boortens aan anderen te voren verkochte tulpen gestand doen, tegen de daarbij overeengekomen prijzen, maar indien, wegens den ‘groote ende extereme val’ van onlangs, de koopers die tulpen niet in ontvangst zouden willen nemen, zal Gerritsz ze moeten behouden of met hen tot overeenstemming trachten te komen, echter zonder dat Boortens daarin gemengd zal worden of er eenige schade van zal hebben. Ten slotte kwamen zij overeen, naar aanleiding van de verwachte besluiten van de Staten en andere overheidsorganen waarvan ‘vastelijck wort gelooft’ dat ze genomen zullen worden, dat zij zich daar- | |
| |
aan niet zullen storen, maar hun overeenkomst gestand zullen doen, ter zekerheid waarvan zij zich zelf en al hun roerende en onroerende goederen verbinden.
Uit deze transactie blijkt niet alleen dat deze kooper, toen de crisis op zijn hoogst was, genoeg vertrouwen in de toekomst van de tulp had om daarin een aanzienlijk bedrag vast te leggen, maar ook weerlegt zij nadrukkelijk de meening, als zouden de tulpen na den val volkomen waardeloos zijn geworden.
De lotgevallen van een verwaarloosd tulpenkraampje behoorende tot een desolaten boedel kunnen gedurende drie jaar in de notarieele protocollen13) op den voet worden gevolgd. De Haarlemsche burgemeester Johan de Waal en de oudschepen Cornelis Guldewagen, wier betrekking tot het geval in deze documenten niet tot uitdrukking komt, lieten van elke handeling een notarieele verklaring opmaken. Uit het onderling verband dier stukken kan het volgende worden afgeleid.
Anthony van Flory te Wassenaar, van wien op tulpengebied alleen bekend is, dat een Duc-verscheidenheid zijn naam draagt, was insolvent en de deurwaarder Anthonis Gouteris aangesteld als curator van den desolaten boedel.
In den bloeitijd van 1635 bezocht de chirurgijn Cornelis Coper Flory's tuin te Wassenaar om zijn tulpen te zien en eventueel daarvan te koopen. Hij vond ze echter de moeite noch de kosten van de reis waard en vertrok onverrichter zake zonder er één stuiver voor te bieden.
Het volgend jaar bezichtigden Arent Fabricius, gecommitteerde raad ter Admiraliteit van Haarlem, met het echtpaar Van Raephorst dezelfde tulpen; hij vond ze zoo slecht en onbeduidend, dat hij den geheelen voorraad geen 100 gulden waard achtte.
Deze tulpen verhuisden daarna naar den tuin aan den Stadssingel buiten de Kruispoort van Cornelis Guldewagen, waar zij geplant werden ten profijte, schade en risico van de crediteuren van Van Flory. Hiervan was niet veel te verwachten, want de bollen waren in Wassenaar reeds geplant geweest, in Februari opgenomen en
| |
| |
daarna in dezelfde maand door Barent Cardoes en Leendert Dirxsz Bodsaert in goede, wel bereide aarde geplant. Het was een hoeveelheid van 1300 bollen, die reeds uitgeloopen waren en wortels gemaakt hadden.
Zooals te voorzien was, kwam er van deze tulpen vrijwel niets terecht. Volgens het getuigenis van Fabricius en Coper, die ze in den bloeitijd van '36 bezichtigden, hadden de meeste niet gebloeid, en de weinige die in bloem kwamen, waren van zoo geringe waarde, dat zij er geen zes stuivers voor zouden willen besteden. Ook Cardoes en Bodsaert bevonden in den bloeitijd, dat de bollen slecht en bijna waardeloos waren, en dat zij ze, zelfs als de tulpen haar hooge waarde hadden behouden, er den grond en de moeite niet voor over zouden hebben. Door het onverstandige overplanten waren er nog maar de helft overgebleven, en onder die welke bloeiden, was er niet één ter waarde van ten hoogste vier tot zes stuivers.
Nadat De Waal en Guldewagen in Juni 1937 den deurwaarder-curator hadden gesommeerd de bollen te doen opnemen, geschiedde dit in die maand door Cardoes en Bodsaert. De oogst bestond uit 2150 bollen, groot en klein met de jongen, die zij, in behoorlijk drogen toestand in een houten kistje zoodanig verpakt hebben, dat ze niet konden beschadigen. Dit kistje werd onder berusting gegeven van den procureur Cornelis van Hyselendoorn in Den Haag en de deurwaarder werd gesommeerd verder voor de bollen te zorgen.
De bollen zijn toen geplant in den tuin van den commissaris Guldemond in Den Haag, waar Willem Schoneus (een der onderteekenaars van het notarieel accoord) en Cornelis van Breugel van Amsterdam in den bloeitijd vaststelden, dat de tulpen dooreengenomen slecht en van weinig waarde waren. Zij achtten ze alle tezamen geen 50 gulden waard.
Wat er verder geschied is, blijkt uit de notarieele protocollen niet. Anthony van Flory's crediteuren-zullen er in ieder geval geen of zeer weinig profijt van getrokken hebben.
| |
| |
Het hier verhaalde geval is op zich zelf uitermate onbelangrijk, maar de wijze, waarop het door de belanghebbenden behandeld is, geeft een zeer gunstigen indruk van de nauwgezetheid, die daarbij betoond werd. Alle maatregelen, die genomen konden worden, werden uitgevoerd, geregeld werd de toestand der bollen door getuigen, aan wier oordeel waarde gehecht mocht worden, vastgesteld en van hun verklaringen een acte opgemaakt, in één woord de afwikkeling van dit onbeduidende zaakje was in alle opzichten correct. Ook uit dit geval blijkt, dat de tulpenhandel, buiten de excessen van de speculatie, op degelijken grondslag berustte en dat men gezonde opvattingen had over wederzijdsche verplichtingen. Deze indruk wordt bij andere gevallen bevestigd. De speculatie was een kwaad, dat uitgeroeid moest worden, omdat het vele lagen der bevolking tot ellende dreigde te brengen, maar zij, die in deze periode alleen de speculatie zien, vergeten, dat daarnaast ook nog een normale tulpenhandel bestond. Ware deze er niet geweest, dan had het herstel niet zoo spoedig kunnen komen, zou de liquidatie van de crisis een veel schokkender verloop hebben gehad en was er misschien van export naar het buitenland niets gekomen.
Dat de tulpenteelt aan de crisis van 1637 niet te gronde ging, is ook af te leiden uit de tulpenboeken. De teekeningen van Judith Leyster73) en Jacob Marrel65-66) zijn ten deele van jaartallen voorzien, waaruit blijkt, dat ze nog in 1637 tot 1646 vervaardigd zijn. Het is duidelijk, dat de opdrachtgevers, indien de crisis de vernietiging van den tulpenhandel had beteekend, den schilders hun taak niet zouden hebben laten voltooien. Een ander tulpenboek63) werd tusschen 1667 en 1674 uitgevoerd; het prachtige florilegium van De Geest75), dat zich te Rome bevindt, is van 1668.
De bewering van Max Wirth (1822-1900)17), die trouwens geen bronnen opgeeft, als zoude ons land vele jaren noodig hebben gehad om van de gevolgen van den windhandel te herstellen, komt mij dan ook onjuist voor.
| |
| |
Integendeel, er is, bij kennisneming van de gegevens uit den tijd zelf, reden tot verbazing over het voorspoedig en snel verloop van het herstel.
De prijzen bleven in de jaren na den windhandel, al was het lekkerste vet van den ketel, nog zeer behoorlijk en staken verre uit boven het criterium, dat in crisisdagen in onzen tijd als het boer en tuinder rechtens toekomende minimum voor den door hen te kweeken produkten werd beschouwd, namelijk teeltkosten plus matige winst. De tulpenteelt, bevrijd van buitensporigheden, bleef een zeer loonend bedrijf.
Immers, de tulp bleef in de gunst en handhaafde haar vooraanstaande plaats onder de tuinbloemen in binnenen buitenland. De verhalen over den windhandel, die weldra het buitenland bereikten, deden daar de belangstelling van de tulp stijgen. De handleidingen voor bloementeelt en tuinaanleg in alle talen wijden zonder uitzondering in de tweede helft der 17e eeuw veel aandacht aan de tulp en nemen meestal lange naamlijsten van soorten op. Het sortiment bestond oorspronkelijk goeddeels uit die verscheidenheden, welke in den windhandel op den voorgrond waren getreden. De namen dezer soorten leverden voor buitenlanders nog al bezwaar op; zij werden soms tot onherkenbaar wordens toe verminkt. In Engeland84) werd Lac van Rijn verhaspeld tot Lac Verine, Admirael Krijntjes tot Admirael Crinki, Sweemende Jan Gerritz tot Zweman John Garet, enz.
Deze soorten moesten dus ten behoeve van de aanvragen uit het buitenland worden voortgeteeld. De bloembollenexport werd van toen af een geregeld bedrijf. Het was slechts in weinige handen en de kwantiteit van den uitvoer was gering, daar men hechtte aan verzamelingen van zooveel mogelijk verscheidenheden, één bol per soort, maar geen bollen gebruikt werden voor kleureffect in den tuin of groote aanplantingen in parken.
In 1643 verscheen te Amsterdam een herdruls der Samenspraken van Waermondt en Gaergoedt78-80) en van een aantal andere pamfletten81, 82) uit de dagen van
| |
| |
1636 en 37. Wat is de beteekenis van dien herdruk geweest? Was de herinnering aan hetgeen pas zes jaar geleden was voorgevallen reeds vervaagd, of was de belangstelling daarvoor steeds zoo levendig gebleven, dat een herdruk van die ééndagslectuur een winstgevende onderneming verwacht mocht worden te zijn? Of achtte men een weder opleving van de speculatie in een of anderen vorm niet uitgesloten en had daarom de herdruk van 1643 de beteekenis van een waarschuwing tegen een herhaling der buitensporigheden? Dat de geschriften ter verdediging der floristen hierin niet werden opgenomen, kan een aanwijzing in die richting zijn.
Het valt niet na te gaan. Gelukkig bleven nieuwe excessen uit. De tulpenhandel werd op volkomen normale en gezonde wijze voortgezet. Dit ware niet mogelijk geweest, indien ook niet reeds tijdens den windhandel de betrouwbare en vakkundige tulpenkweekers - en dit geldt zoowel de talrijke liefhebbers als de weinige vaklieden - zorgedragen hadden voor het zuiver en soortecht houden van hun sortiment, zoodat een goede basis voor een op vertrouwen gevestigden uitvoerhandel aanwezig was.
Thans begon Haarlem zich van de andere steden van den windhandel los te maken. De bodem in het zuidelijk stadsdeel, waar de tulpentuintjes in hoofdzaak gelegen waren, bestond uit zandgrond, die voor de bollenteelt bij uitstek geschikt bleek. In de andere steden waren deze gunstige voorwaarden niet aanwezig.
Zoo ontwikkelde zich Haarlem als zetel der bollenteelt. Ruim anderhalve eeuw bleef de teelt tot de stad zelve beperkt. De eenige exporteurs van bloembollen waren te Haarlem, zij het ook buiten de stadspoorten, gevestigd. Toen hun tuinen te klein werden om in de behoefte van den zich uitbreidenden export te voorzien, huurden of kochten enkelen hunner bescheiden stukken land onder Overveen, althans in de naaste omgeving der stad. Hieruit moet echter geenszins worden afgeleid, dat er toen reeds iets zou zijn geweest wat op bollenvelden,
| |
| |
zooals wij die kennen, geleek. Hiervan begint eerst, in zeer bescheiden mate, sprake te komen in het begin der 19e eeuw, toen de aard der tulpenteelt zich gewijzigd had ter voldoening aan de nieuwe eischen van tuinaanleg en aan de behoefte aan bollen ter vervroeging in potten en op glazen in huis.
Maar zoozeer waren en bleven de begrippen ‘Haarlem’ en ‘bloembollen’ ineengestrengeld, dat nog in de laatste jaren der 19e eeuw, toen de teelt zich reeds lang over een belangrijk deel van Zuid- en Noord-Holland had uitgebreid, de exporteurs te Hillegom, ja zelfs te Lisse en te Sassenheim de toevoeging ‘nabij Haarlem’ aan hun plaatsnamen op hun prijscouranten onvermijdelijk achtten. Thans leert ons het poststempel van Lisse (gesubsidieerd door die gemeente), dat daar het centrum der bollenteelt gelegen is. |
|