De Lage Landen 1780-1980
(1986)–E.H. Kossmann– Auteursrechtelijk beschermd2. Het karakter van de politiek van koning Willem ITriomfantelijk beschreef de minister van Buitenlandse Zaken, de Noordnederlander J.G. Verstolk van Soelen (1776-1845), in januari 1829 de toestand van het Rijk en bepaalde hij de plaats ervan in de Europese statengemeenschap. Verstolk was een oud-Hollands vaderlander. Volgens de ironische Britse gezant, Sir Charles Bagot, vond hij ‘de oude kerels met hun slappe hoeden, zwarte jassen en kragen die in de raadhuizen van de meeste Hollandse steden hangen’, de dapperste en wijste mannen uit de wereldgeschiedenis en gaf hij aan Jacob Cats de voorkeur boven Milton, aan Meindert Hobbema boven Claude LorrainGa naar eind22.. Maar hij meende toch, dat de Verenigde Nederlanden van 1828 welvarender, krachtiger en gezonder waren dan ooit de oude Republiek waarvan de bloei gegroeid was uit Europa's zwakheid. Met klem adviseerde hij de Koning in zijn lange, erudiete en zeer intelligente rapportGa naar eind23. zich geheel en al aan de curatele van de vijf grote mogendheden der Restauratieperiode te onttrekken en een politiek van strikte onafhankelijkheid te voeren. De conservatieve leden van de alliantie immers wilden toch aan Nederland geen plaats onder de groten inruimen hoewel het dank zij zijn rijkdom, zijn economische ont- | |
[pagina 104]
| |
wikkeling, beschaving en koloniën gelijkwaardig kan worden geacht aan PruisenGa naar eind24.. Een groot nationaal vermogen, een zeemacht van betekenis, een rijke verscheidenheid van mensen en ideeën, steden en landstreken, die de bontheid van Griekenlands grote tijd evenaart, en de verwachting van gestadige vooruitgang, verzekerden het land een glorieuze toekomst. In deze zelfde tijd rekende de al beroemde Belgische statisticus A. Quetelet (1796-1874) aan optimistische calculaties, waarin hij de gunstige toestand van het Rijk in vergelijking met het buitenland trachtte aan te tonen. Het sterftecijfer achtte hij laag; het lager onderwijs was zeer veel beter dan in FrankrijkGa naar eind25.; er verschenen volgens hem meer kranten per hoofd der bevolking dan ergens anders in Europa inclusief Groot-Brittannië, de algemene beschaving was groter dan zelfs in Engeland, de armenzorg rijker voorzien dan in enige andere staatGa naar eind26.... De vreemde diplomaten rapporteerden met enige verbazing, dat het Rijk waarvan zij vrijwel unaniem in de crisisjaren 1816, 1817 en 1818 de desintegratie hadden voorspeld en ook later niet veel goeds hadden verwachtGa naar eind27., sinds omstreeks 1825 hecht gevestigd scheenGa naar eind28.. Het toonde zijn pretenties soms op uitdagende wijze. Toen in 1826 de Oostenrijkse regering in een onhandige nota beweerde dat de vier geallieerden indertijd Holland aan Oranje hadden geschonken, protesteerde de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken zeer heftig en verdedigde de essentiële onafhankelijkheid van het Rijk in een stuk dat het regeringsblad, te zamen met het Oostenrijkse document, in zijn kantoren verkocht ten bate van de Griekse vrijheidsstrijdersGa naar eind29.. Gedurende deze gelukkigste jaren van het Verenigd Koninkrijk - men kan hen dateren van 1825 tot 1828 - leek de regeringswijze tot een vast stelsel te zijn verhard en de aarzeling uit het begin of men de belangen van het Noorden en het Zuiden enigszins kon verzoenen scheen vervangen door de zekerheid, dat men hen dank zij een grootse culturele, economische en sociale actie in een nationale eenheid kon samenvoegen. Het optimisme was voorbarig. Veel van wat de regering met zorg had opgebouwd, brak zij zelf in de volgende jaren weer af en in 1830 was een kleine schok voldoende om de hele constructie te doen ineenstorten. Het was ook niet waar dat de regering een duidelijk gedefinieerd systeem volgde. De Koning, kortaf, stijfhoofdig, lang van memorie als zijn vader, maar arbeidzamer en intelligenter, was als deze in wezen een aarzelend man, vlug gekwetst, met opwellingen van snelle woede en korzelige wanhoop. Hij was van temperament een autocraat, omdat hij in zijn raadgevers even weinig vertrouwen had als in zichzelf. Men heeft hem als een verlaat verlicht despoot gekarakteriseerdGa naar eind30. - al in 1817 noemde de Oostenrijkse gezant Binder, een actief contrarevolutionair theoreticus, zijn regeringsstelsel een despotisme libéralGa naar eind31. - maar er is evenveel reden om in hem het prototype te zien zowel van Lodewijk Filips als van Napoleon iii: een burger-koning en zaken- | |
[pagina 105]
| |
man als de een, een would-be sociaal hervormer en nationalist als de ander. Hij wist nooit goed, wie hij was; de rol van koning die hij zeer ernstig nam en graag speelde, lag hem eigenlijk niet. Toen hij, de mislukking van zijn werk erkennende, in 1840 besloot af te treden zei hij: ‘Ne veut-on plus de moi? On n'a qu'à le dire; je n'ai pas besoin d'eux’Ga naar eind32.; en inderdaad, op deze manier, zij het in dramatischer omstandigheden, lieten ook Lodewijk Filips en Napoleon iii de macht vallen, als bouderende ambtenaren. Hij dacht soms na over zichzelf, zijn taak, zijn lot. ‘Ik ben als republikein geboren’ zei hij in 1840Ga naar eind33.; ‘ik ben een man van het volk als mijn voorvaderen’ verklaarde hij kort na zijn verheffing tot koningGa naar eind34.. Hij die lang voor liberaal gold, voor innovator, voor erfgenaam van het revolutionaire patriottisme, was zich steeds bewust van de tradities van zijn Huis, gezien door de bril van de laat-achttiende-eeuwse orangistische theorie, en van historische precedenten. Hij vergeleek zijn positie met die van middeleeuwse graven en hertogen die, als de Staten hulp weigerden, het zonder hun medewerking steldenGa naar eind35.; de Nederlandse monarchie is gematigd, zei hij, toen de Staten-Generaal in 1819 bezwaren maakten tegen zijn begroting, zij is niet constitutioneel: de Staten-Generaal, die een begroting verwerpen en zo een constitutionele regering onmogelijk maken, vernietigen de grondwet en zichzelf, omdat zij slechts dank zij de grondwet bestaan, maar niet mij, die al vóór de grondwet soeverein wasGa naar eind36.. Zijn irritaties waren bizar: ‘ik had heel wat liever Holland alleen’, verklaarde hij in 1823, boos over Belgische oppositie, vergetend dat de samenvoeging van Noord en Zuid een van zijn grote ambities was. ‘Ik was honderdmaal gelukkiger toen ik alleen in het Noorden regeerde’Ga naar eind37.. ‘Als de Nederlandse natie mij niet verlaat,’ liet hij zich in 1833 ontvallen, ‘zal ik haar niet verlaten. Dan moeten wij desnoods te zamen te gronde gaan...’Ga naar eind38.. Deze moeilijke, eenzame man kon noch macht delegeren noch samenwerken met anderen. De beslissingen, die hij niet te nemen wist, nam niemand in zijn plaats. De ministers beschouwde hij als zijn dienaren; een ministerraad kwam pas in 1823 tot stand maar deze besprak alleen door de Koning aan de orde gestelde kwesties en nam zelf geen besluiten, zodat de leiders van de departementen, nauwelijks over elkaars taak, bedoelingen en opdrachten ingelicht, meestal geen inzicht kregen in het algemene beleid. Al zeer spoedig beschikte de Koning slechts over ministers van vrij middelmatige kwaliteit. Gijsbert Karel van Hogendorp, die zichzelf voor hoge posten had uitverkoren maar wiens theatrale hoogmoed zowel zijn ondergeschikten als zijn Vorst van hem vervreemdde, werd al evenmin gehandhaafd als de soepele Falck. De belangrijkste minister was en bleef C.F. van Maanen (1769-1849) die van zijn departement van Justitie uit vorm trachtte te geven aan de hele binnenlandse politiek. Hij had na 1795 als gematigd unitarist deel gehad aan alle revolutionaire regeringen. Hij was | |
[pagina 106]
| |
vóór alles jurist; de staat was voor hem slechts grondvlak van het recht. Het was hem vrij onverschillig onder welke soeverein hij diende, wanneer hij maar werken kon aan de hervorming eerst van de voor-revolutionaire verwarring tot de orde van algemene wetboeken en toen van deze Franse codes tot een zuiver nationaal stelselGa naar eind39.. Het ontbrak hem aan politieke intuïtie. Zijn verweer tegen de haat van de Belgische oppositie was een reactie van volstrekt onbegrip en kortzichtige minachting; in de spannende jaren vlak voor 1830 gebruikte hij, de oud-revolutionair, in zijn ambtelijke correspondentie zonder schaamte de sterkste termen en wendingen van de contrarevolutionaire retoriekGa naar eind40.. Zijn Zuidnederlandse tegenstanders verweten hem zijn Hollandsheid en zijn calvinisme. Hij, een remonstrant, was echter typisch noch voor het een noch voor het ander; zeker, hij voelde weinig achting voor de Belgen, hij uitte in 1814 zijn twijfel over de wijsheid van een nauwe vereniging van Noord en Zuid en verdedigde steeds met klem van redenen de suprematie van Holland, hij was scherp in zijn strijd tegen katholiek extremisme zoals hij meer dan één ander scherp was in zijn strijd voor de Nederlandse taal, maar specifiek Hollands was dit allerminst. Integendeel, deze koude ijver was totaal vreemd aan de Hollandse tradities en men liet hem daar maar ploeteren tussen zijn paperassen: in 1820 beklaagde hij zich bijvoorbeeld terecht erover, dat de zuidelijke procureurs en rechters eerder bereid waren om, op zijn wenk en eigenlijk in strijd met de neiging van Willem i, maatregelen tegen de pers te nemen dan hun noordelijke collega'sGa naar eind41.. Toch is het voor een deel aan hem te danken, dat de politiek van het Verenigd Koninkrijk enige vastheid kreeg. Op een heel ander terrein gaf Johannes van den Bosch (1780-1844) leiding. Hij diende de Koning in verschillende capaciteiten en verleende het bewind enkele van zijn oorspronkelijkste trekken. Veel minder een bureaucraat dan Van Maanen, een oud-militair vol uitbundige energie en begiftigd met een diepe originaliteit die slechts voor een deel uit gebrek aan ontwikkeling te verklaren is, slaagde hij erin om zowel op het gebied van de armenzorg als in de koloniën scheppend werk te doen. De staat, die omstreeks 1825 hecht gevestigd scheen, wilde een nationale staat zijn, een politieke en economische eenheid rustend op een dank zij de gemeenschappelijke taal en cultuur levendig saamhorigheidsbesef. Hij was dat zonder enige twijfel nog lang niet maar het leek toch of de bewust nationaliserende politiek van de regering enige resultaten begon te tonen. Deze politiek kwam uit verschillende tradities voort en werkte met verschillende middelen. Men zou haar misschien nog het beste kunnen kenschetsen als Bourgondisch en humanistisch, zij het enigszins door de Verlichting gekleurd. Zij was Bourgondisch omdat zij de eenheid van de zestiende eeuw, de Nederlanden van Karel v, officieel als het prototype van | |
[pagina 107]
| |
de nieuwe gemeenschap beschouwde. De Koning opende de eerste zitting der Staten-Generaal van het Verenigd Koninkrijk met te verklaren, dat de ‘nauwe en duurzame vereniging’ van de zeventien provincies al drie eeuwen geleden ‘het doel was van een Vorst, die boven velen zijner voorzaten en opvolgers het voorrecht had van hier te lande geboren te zijn en opgevoed... Karel de Vijfde was overtuigd, dat de Nederlanden, om gelukkig en onafhankelijk te zijn, niet alleen aan denzelfden Soeverein moesten gehoorzamen, maar ook naar dezelfde algemene wetten bestierd worden’. De Koning behandelde de Opstand niet, constateerde slechts, en niet ten onrechte, dat Willem de Zwijger, Karels kwekeling, deze nauwe verbinding wenste en het uiteengaan van Noord en Zuid na 1585 noemde hij ten slotte ‘ene droevige scheuring’Ga naar eind42.. Hiermee was de toon gezet. Men sloot zich in het officiële spraakgebruik bij de zestiende eeuw aan. Een inwoner van het nieuwe Rijk heette natuurlijk een Nederlander; in de Franse vertaling werd dat ‘Belge’ en werd de monarchie der Nederlanden tot de ‘monarchie des Belges’. Dit was in zuiver humanistische stijl: het Latijnse Belga betekende in de zestiende eeuw, en ook later nog wel, inderdaad vaak een inwoner van de zeventien Nederlanden. Het ging echter recht tegen het gewone spraakgebruik in, dat al sinds decennia met ‘Belge’ speciaal de Zuidnederlander bedoeldeGa naar eind43.. In 1826, tijdens de grote dagen van de staat, vroeg de regering de historici om voorstellen voor een op originele documenten gebaseerde geschiedenis van de beide rijksdelen. De beste inzender zou in goed renaissancistische trant tot officieel ‘Geschiedschrijver des Rijks’ worden benoemd. Er kwam niets van. Maar ook hier bleek de wil tot historische fundering van het Verenigd Koninkrijk. Het tragische van deze nationaliserende politiek was dat zij noch in het Noorden noch in het Zuiden veel contact met de Romantiek kreeg. De meeste romantici immers verzetten zich tegen de Grootnederlandse tendenties. Er waren slechts enkele belangrijke uitzonderingen. J.R. Thorbecke (1798-1872), die van 1820 tot 1824 in Duitsland studeerde en doceerde, werd door de opvattingen van mensen als Eichhorn en Krause gevormd en betrad als romanticus in 1825 zijn leerstoel in de politieke en diplomatieke geschiedenis aan de door Willem i opgerichte universiteit van Gent. Maar hij had weinig leerlingen en hij die zich ondanks zijn geslotenheid en stijfheid in de Duitse geleerdenwereld thuis had gevoeld, bleef in het vormeloze milieu te Gent een buitenstaanderGa naar eind44.. In veel opzichten werd zijn Romantiek trouwens beperkt door de trouw die hij aan de staat van Willem i toonde. Hij wilde bijvoorbeeld ondanks zekere reserves vasthouden aan het gebruik om in het Latijn college te geven, achtte het wijs om de universiteit voor de ‘stand der handwerkslieden’ gesloten te houden en steunde 's Konings onderwijspolitiekGa naar eind45.. Ook zijn vriend G. Groen van Prinsterer (1801-1876), sinds 1827 referendaris bij het Kabinet des | |
[pagina 108]
| |
Konings en niet zonder invloed op de politiek van de laatste jaren van het Rijk, kwam met de Romantiek in aanraking. In 1822 maakte hij kennis met het beroemde boek van F.C. von Savigny, de stichter van de Historische Rechtsschool, uit 1814: Vom Beruf unsrer Zeit für Gesetzgebung und RechtswissenschaftGa naar eind46.. Dit boek speelde een paradoxale rol in de Nederlandse gemeenschap. Juist in de tijd waarin Groen het las, gebruikte Guizot het werk van Savigny voor zijn colleges aan de Sorbonne (1820-1822) over de oorsprongen van het vertegenwoordigende stelsel in EuropaGa naar eind47., die de vorming van een romantische liberaal-doctrinaire partij in België hebben bevorderd en zo het hunne tot de Belgische revolutie van 1830 bijdroegen. In Groens geval versterkte deze Romantiek een antiliberale neiging. Bovendien was zij sterk gelimiteerd niet alleen doordat Groen nog een aanhanger van Willem i's politiek bleef maar ook doordat zijn gebrekkig onderscheidingsvermogen en zijn verwarrend eclecticisme hem toelieten veel tegenstrijdigs tegelijk te prijzen. Nog moeilijker valt de plaats van de dichter en wijsgeer Johannes Kinker (1764-1845) te bepalen. Hij streed van 1817 tot 1830 als hoogleraar in de Nederlandse taal en geschiedenis in het Franstalige Luik voor de Grootnederlandse cultuurgemeenschap met taai uithoudingsvermogen en zeer veel esprit. Hij was kantiaan; aan het begin van de eeuw (1801) dichtte hij een vaak opgevoerd zangspel, waarin de Rede de gepassioneerde mensheid deugd en schoonheid leert en in 1823 verdedigde hij in een boek, dat Thorbecke inspireerde tot zijn eerste grote werk - de Bedenkingen aangaande het regt en den staat van 1825 - de rechtsleer van KantGa naar eind48.. Maar hoewel hij aan de Verlichting trouw bleef, ging hij later toch enigszins in de richting van Schellings romantische identiteitsfilosofieGa naar eind49.. En deze man van paradoxen, die vele kleine en grote dichters geestig parodieerde en ook zijn meest serieuze eigen werk, gaf zijn vriend Van Maanen gedetailleerde verslagen over de irrationele achterlijkheid en dweepzucht van de Belgische katholiekenGa naar eind50., maar oogstte tegelijk de dank van zijn Luikse leerlingen, opgevoed in een verschraald Frans classicisme, omdat hij hen in kennis bracht met de grote Duitse romanticiGa naar eind51.. In België was het aantal romantische Grootnederlanders evenmin groot. Jan Frans Willems (1793-1846) was onder hen de meest representatieve; hij is de enige volbloed romanticus en nationalist van zijn tijd. Zijn gedichten met hun sterk historische inslag, zijn studies op literair-historisch en filologisch gebied, de fraaie romantische lofrede - in Herders trant - op vaderland en moedertaal, bron van leven en denken, essentiële eenheid in de oneindige verscheidenheid van de schepping, die hij in de inleiding tot zijn Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterkunde opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden (Antwerpen, 1819-1824) schreef, zij zijn alle doortrokken van romantisch Grootnederlanderschap. Willems | |
[pagina 109]
| |
had medestanders en zielsverwanten, maar zij waren nog jonger dan hij. De Romantiek van de dichters K.L. Ledeganck (1805-1847) en Pr. van Duyse (1804-1859) ontplooide zich pas tot een beweging na de revolutie van 1830 en heeft de staat van Willem i niet kunnen steunen. Zij kreeg vorm als Vlaamse oppositie tegen de hegemonie van het Frans in het zelfstandige België. De adviseurs van Willem i vonden hun medewerkers ook niet onder deze mensen; zij sloten zich - maar eigenlijk zonder veel resultaat - aan bij de rederijkers in het Vlaamse land, die in hun dichtgenootschappen de moedertaal bewaarden en zich in classicistisch-humanistische trant oefenden in rijm en metrum. Het officiële nationalisme van de nieuwe staat was humanistisch van karakterGa naar eind52.; het was een nationalisme van geleerden, historici en classicisten dat zijn inspiratie zocht in de Bourgondische staat van de vroege zestiende eeuw en de leringen van de zestiende-eeuwse opvoeders en patriotten. Het was noch romantisch noch burgerlijk-liberaal. Juist door zijn renaissance-mentaliteit was het typisch Hollands. D.J. van Lennep en A.R. Falck zijn zeer fijn ontwikkelde en hoogbeschaafde vertegenwoordigers ervan. Van Lennep (1774-1853), uit een Amsterdams patriciërsgeslacht, was al van 1799 af hoogleraar in de schone letteren en de geschiedenis aan het Athenaeum van Amsterdam. Hij was een voortreffelijk filoloog en een bekwaam Latijns dichter. Zijn politieke belangstelling was niet heel actief en hij was in de revolutietijd blij een goed en veilig onderkomen te hebben in zijn professoraat. In 1812 maakte hij een reisje naar Gent en leerde daar allerlei geleerden kennenGa naar eind53.; in 1813 was hij geheel gewonnen voor een herstel van de Bourgondische eenheid. Zijn vaderlandsliefde voedde zich met antiek patriottismeGa naar eind54.. In zuiver humanistische stijl wijdde hij zich niet alleen aan de belangen van het hoger onderwijs maar ook aan dat van de lagere volksschool; een van zijn liefste taken was zijn functie als curator van de stadsarmenscholen te AmsterdamGa naar eind55.. Zijn sociale interesse was classicistisch. In een redevoering van 1816 wees hij op ‘de maatregelen der Ouden omtrent de armoede’: ontginningen van woeste grond konden werk en profijt verschaffen aan de paupers, een gedachte die door de Maatschappij van Weldadigheid in toepassing werd gebrachtGa naar eind56.. Het toneel - de regering maakte er intens gebruik van om in België aandacht voor de Nederlandse taal en cultuur te wekken - achtte hij nog steeds als in Griekenland en Rome ‘volksvermaak onder toezicht en begunstiging der regering’Ga naar eind57.. Zijn Belgische correspondenten waren het met hem eens: Bourgondië en de letterkunde spelen een grote rol in zijn briefwisseling. Ja, schreef de Grootnederlandse Gentenaar Hye-Schoutheer (1785-1813) hem in 1815 in zijn zeer slechte Frans, laten we over literatuur en geschiedenis spreken, want zij zullen, hoe fel Noord en Zuid ook strijden, altijd ons verenigingspunt blijvenGa naar eind58.. | |
[pagina 110]
| |
A.R. Falck (1777-1843) onderging volgens eigen zeggen Van Lenneps invloed; pas toen hij van zijn intieme vriend gehoord had over diens ervaringen tijdens zijn Belgische zomerreisje van 1812, gaf hij zich geheel over aan de al in 1799 bij hem opgekomen en vaak met Van Lennep besproken gedachte om de oude Bourgondische staat te herstellenGa naar eind59.. Falck was een beminnelijk en geestig man, een gevoelig Hollands nationalist, die overigens graag en veel in het buitenland vertoefde, een zeer erudiet kenner van de eigentijdse, maar vooral de klassieke letterkunde. Zijn wijsbegeerte - hij was op een vrij vage manier kantiaan -, zijn opvoedingsidealen en zijn religieuze tolerantie waren achttiende-eeuws van karakter. Hij huwde in 1817 een rooms-katholieke Waalse edelvrouw en het is misschien symbolisch, dat de man die in België de contrarevolutionaire Romantiek introduceerde, de Duitse avonturier Eckstein, in 1814 vergeefs naar haar hand gedongen hadGa naar eind60.. Falck bedoelde de reünie van Nederland en België in de eerste plaats als een versterking van de Hollandse positie. Willem i steunde in 1813 op de nog jonge man, die het land goed kende en veel vrienden bezat en wist te maken. Van 1813 tot 1818 oefende hij als secretaris van Staat een beslissende invloed uit. Hij was het die de Vorst moed gaf om het ambitieuze plan van een volledige eenmaking der twee landen door de grote mogendheden te doen aanvaardenGa naar eind61.. Maar hij was geen man van systemen. In 1830 was hij een van de eersten, die de proef als mislukt erkenden; de droom was vervlogen en de Hollandse politiek diende zo snel mogelijk een volledige scheiding tot stand te brengenGa naar eind62.. Koel classicisme beheerste hem; voor Thorbecke en Groen, aangeraakt door de Romantiek, waren de Grootnederlandse idealen wezenlijker en zij gaven hen later en moeilijker opGa naar eind63.. Al liep de humanistische politiek ten slotte op een mislukking uit, geheel zonder resultaten was zij zeker niet. De taalbesluiten hebben een diepe nawerking in België gehad. Men begon voorzichtig: het Nederlands werd bij het K.B. van 1 oktober 1814 als officiële taal ook in het Zuiden erkend maar nog niet verplicht gesteldGa naar eind64.. Gedurende de volgende vijf jaren probeerde de regering de positie van het Nederlands in het Zuiden te versterken zonder dwangmaatregelen. Zij was er zich van bewust, dat het bijvoorbeeld onmogelijk zou zijn om het Frans in de gerechtshoven van de Nederlandstalige streken onmiddellijk te verbieden: de Belgische juristen kenden voorlopig nu eenmaal geen goed Nederlands. Op 15 september 1819 ging zij echter een stap verder; zij bepaalde dat in Limburg, Antwerpen en Vlaanderen tot 1 januari 1823 nog een zekere mate van taalvrijheid zou heersen; na die datum evenwel zouden bestuur en rechtspraak slechts het Nederlands mogen gebruiken. Over het algemeen heeft deze maatregel geen fundamentele moeilijkheden opgeleverd. Het bleek al spoedig dat er voldoende Nederlands sprekende rechters in België te vinden waren en | |
[pagina 111]
| |
Van Maanen heeft over de medewerking van de zuidelijke rechtbanken niet veel te klagen gehadGa naar eind65.. Veel lastiger was de situatie van de advocaten, vooral de jongeren onder hen, die in de Franse tijd op school waren gegaanGa naar eind66.. Toch is er niet dadelijk onder hen een spontaan verzet gegroeid. De staat leek in 1823 zeer aan kracht te winnen en de regeringspolitiek was vrij populair bij de Belgische liberalen, die juist onder de advocatuur heel wat aanhangers telden. Het belangrijkste middel tot vernederlandsing van België was de school. In zekere zin werkte Napoleons nalatenschap hier het streven van de regering in de hand. Zij was namelijk in haar humanistische ijver en geheel in overeenstemming met de Hollandse traditie sterk in het lager onderwijs geinteresseerd. Dat nu was juist in de Franse tijd sterk verwaarloosd, zodat het nieuwe bestuur in België op een vrijwel leeg terrein kon bouwen. Het nam zijn tijd. Pas in 1821 verklaarde het de Noordnederlandse wet van 1806, die Willem i in 1814 had overgenomen, ook op de zuidelijke provincies van toepassing al probeerde het niet om haar in alle details uit te voeren. Er kan weinig twijfel bestaan aan het betrekkelijke succes van deze schoolopbouw. Dit spreekt ook uit de cijfers. Het analfabetisme liep langzaam enigszins terug. Terwijl, naar men schat, in de Franse tijd bijna 59% van de Belgische bevolking ongeletterd was of in elk geval niet schrijven kon, deed het onderwijsstelsel van Willem i dat in vijftien jaar tot ruim 50% vallenGa naar eind67.. In 1825 gingen in België op de 1000 inwoners bijna 89 kinderen naar de lagere school; in Nederland, waar de toestand relatief buitengewoon goed was, waren het er bijna 123Ga naar eind68.. Met enige trots vermeldde de regering in 1820 wat zij al in de provincie Henegouwen had bereikt: daar hadden de lagere scholen toen tweemaal zoveel leerlingen als in 1817Ga naar eind69.. Bovendien werd niet alleen de omvang van het onderwijs sterk uitgebreid, ook steeg de standaard ervan dank zij een zorgvuldige onderwijzersopleiding aanmerkelijk. Wat nu de taal van het onderwijs betreft is het resultaat inderdaad groot geweest; de lagere school in het Nederlandstalige gebied werd geheel vernederlandst en het Frans kreeg er vrijwel geen houvastGa naar eind70.. Er bestonden in België tegen de lager-onderwijspolitiek van de regering weerstanden maar een scherpe en effectieve oppositie is er niet geweest. De geestelijkheid zag de ontwikkeling van een in principe neutraal, in feite echter enigszins ‘verlicht’, zij het zeker niet ongodsdienstig lager onderwijs met zorg aan. De gemeenten die de financiële lasten van de nieuwe organisatie te dragen hadden, werkten soms tegen. Maar de traditionele onverschilligheid van het Zuiden voor de volksschool was zo sterk dat de regering op dit terrein zonder veel moeite haar weg kon gaan. Zij deed dit trouwens met grote voorzichtigheid en probeerde niet te verhinderen, dat de scholen in feite katholiek werdenGa naar eind71.. Het middelbaar onderwijs was een | |
[pagina 112]
| |
ernstiger probleem. Overigens is het typerend voor de aard van de Noordnederlandse gemeenschap, dat de regering die tenslotte vooral de Hollandse principes volgde, minder belangstelling voor het middelbaar dan voor het volksonderwijs toonde, terwijl in het Zuiden met zijn sterkere ontwikkeling van een moderne bourgeoisie juist het middelbare onderwijs tot voorwerp van levensbeschouwelijke conflicten werd. Dit zou nog lang zo blijven: de schoolstrijd in Nederland betrof later in de eerste plaats het lager, die in België betrof vooral het middelbaar onderwijs. In het Noorden vocht men in de volgende decennia niet om de opleiding van de numeriek kleine en min of meer gesloten hogere standen, maar om het geloof van de vrijwel onmondige volksmassa; in het Zuiden ging het om het karakter van de groeiende maatschappelijke elite. Het verraste de regering dan ook zeer, dat zij juist bij de kwestie van het middelbaar onderwijs vastberaden oppositie ontmoette. Zij kon overigens wel degelijk op belangrijke prestaties wijzen. De door haar opgerichte athenea werden goed bezocht, veel beter zelfs dan de gymnasia in het Noorden, die er de equivalenten van waren. Het totaal aantal leerlingen steeg in het Zuiden van 2400 in 1818 tot 5498 in 1825, maar viel toen terug tot 4791 in 1828. In het Noorden groeide het cijfer van 1000 in 1818 tot 1550 in 1825. Met andere woorden, terwijl in het Zuiden in 1825 8,9% van de bevolking een lagere en 0,15% een atheneum bezocht, ging in het Noorden 12,27% op lagere maar slechts 0,067% op een voorbereidend hogere schoolGa naar eind72.. In de Belgische athenea en kostscholen heerste, schijnt het, soms een enigszins voltairiaanse geest; antiklerikalisme, scepsis, godsdienstige onverschilligheid konden er, als men de berichten erover geloven mag, een atmosfeer scheppen, die de Belgische geestelijkheid wel verafschuwen moestGa naar eind73.. De regering wist dit wel, maar, gewend als zij in het Noorden was aan een gemakkelijk compromis tussen deugdzame verlichtingsidealen en een niet zeer dogmatisch protestantisme, voelde zij de felheid van de tegenstellingen in het Zuiden niet aan en raakte er geheel in verstrikt. Al dadelijk na 1815 was zij getroffen door de groei van de zogenaamde kleinseminaries, dat zijn door de bisschoppen opgerichte middelbare scholen welke in de eerste plaats voor de vooropleiding van priesters dienden maar ook heel wat jongens zonder geestelijke ambities trokkenGa naar eind74.. Onder luide toejuichingen van de Belgische liberalen opende zij, zodra zij zich sterk genoeg voelde, een scherpe aanval op deze instituten. Haar argumenten en motieven waren veelzijdig. Zij begon met op te merken dat de bisschoppen tijdens het Ancien Régime nooit het recht bezeten hadden om dergelijke scholen op te richten; de instellingen kwamen pas in het begin van de negentiende eeuw op en waren dus innovatiesGa naar eind75.. Men moet het belang van deze redenering niet onderschatten. Het Belgische episcopaat beriep zich tot 1825, toen de regering de kleinseminaries sloot, altijd op zijn | |
[pagina 113]
| |
traditionele rechten en streefde naar een herstel van de oude orde. In de strijd om de seminaries bleek echter, dat de bisschoppen in feite niet uitsluitend een in het Ancien Régime gevestigde plaats trachtten terug te winnen. De consequentie was dat het episcopaat, zonder overigens zijn doel te veranderen, zijn tactiek grondig wijzigde. Het ging na 1825 niet meer om een restauratie van een oude positie, maar om vrijheid in een nieuwe staat. Dit was des te meer noodzakelijk omdat ook tegen het tweede argument van de regering weinig viel in te brengen: het was inderdaad juist, dat de bisschoppen een hele sector van het onderwijs eenvoudig aan regeringstoezicht onttrokken zonder enige garantie te willen geven ten aanzien van het karakter en de standaard ervan. De kwestie werd nu of de grondwet van 1815 een dergelijke handelwijze veroorloofde: dat het Oostenrijkse regime van voor 1792 het niet veroorloofde was duidelijk. Of met andere woorden, de clerus, die tot 1825 de constitutie van 1815 maar nauwelijks had willen aanvaarden, begaf zich nu in een discussie over de interpretatie ervan. De motieven van de regering bij haar aanval op de seminaries waren dubbelzinnig. Zij hadden betrekking op het onderwijs en het is niet onbegrijpelijk, dat de regering, die naar een algemeen en efficiënt stelsel streefde, een zo belangrijke uitzondering op haar verantwoordelijkheid moeilijk dulden kon. Maar zij hadden ook onmiddellijk betrekking op de godsdienst en kwamen dus voort uit religieus-politieke beginselen die de kwestie een zeer ernstig karakter gaven. Nu is juist de godsdienstpolitiek van Willem i's regering verwarrend en paradoxaal. De Koning zelf stond onder invloed van allerlei laat-achttiende-eeuwse Duitse theorieën over Kerk en Staat volgens welke de regering uitgestrekte bevoegdheden bezatGa naar eind76.. Zijn ministers hielden er zeer verschillende ideeën op na; invloedrijke katholieken onder hen meenden dat de staat in elk geval tot taak had om in de Belgische Kerk enige ‘verlichting’ te brengen. Ook speelden hegeliaanse beschouwingen een zekere rolGa naar eind77.. Het ongelukkige van de hele situatie was dat als adviseurs van de Koning voor godsdienstige kwesties rooms-katholieken optraden, die zeer antiklerikaal waren en graag de diensten van de liberalen aanvaardden in hun conflicten met de huns inziens achterlijke Belgische geestelijkheid. Op deze manier werd de regering partij in levensbeschouwelijke tegenstellingen. Het was haar taak niet om die te beslissen of bij te leggen. De strijd tussen Kerk en Staat die zij niet ontwijken kon, kwam - het dient met nadruk gezegd - dus niet uit een conflict tussen het protestantse Noorden en het katholieke Zuiden voort, al trachtten Belgische klerikalen het soms zo voor te stellen. De oorzaak ervan waren onenigheden in België zelf, tegenstellingen tussen antiklerikaal liberalisme ener-, ultramontanisme anderzijds, theologische conflicten ook binnen de Kerk. | |
[pagina 114]
| |
Het K.B. van 14 juni 1825 beval de sluiting van alle Latijnse scholen die zonder koninklijke toestemming waren opgericht. Dit betekende het einde van de kleinseminaries en van allerlei andere door de clerus beheerste kostscholen. Het trof enkele duizenden jongensGa naar eind78.. Overigens kan moeilijk worden ontkend, dat het onderwijs in deze instituten slecht wasGa naar eind79.; trouwens dat de Belgische en vooral de Vlaamse geestelijkheid, voor een belangrijk deel gerekruteerd uit de boerenstand, niet schitterde door ontwikkeling, constateerden niet alleen vijandenGa naar eind80. maar ook zeer representatieve katholieken, zowel leken als priestersGa naar eind81.. De regering nu eiste, dat de bisschoppen in hun grootseminaries, waar zij studenten tot priesters vormden, slechts leerlingen opnamen die een middelbare opleiding aan een openbare school hadden voltooid en een cursus van twee jaar hadden gevolgd aan het in 1825 opgerichte Collegium Philosophicum te Leuven. Zij bood de aartsbisschip van Mechelen het toezicht aan over dit Collegium, dat aan de Universiteit verbonden zou zijn en vroeg zijn advies over de te benoemen hoogleraren. Maar deze weigerde alle medewerking. De clerus volgde hem. Toen was de regering gedwongen om naar buitenlandse professoren om te zien - zij vond er in Duitsland - en werd een instituut bedoeld om de Belgische geestelijkheid op te voeden in verlichte trant, uitgekreten voor antikatholiek, heidens en zelfs protestants. In het conflict dat volgde, kreeg de regering geen voet aan de grond. Het aantal leerlingen van het Collegium bleef miniem. De Belgische bisschoppen weigerden alumni ervan in hun grootseminaries toe te laten en al was het een troost voor de gekwetste eigenliefde van de regering dat de Aartsbisschoppen van Trier en Keulen en zelfs het pauselijke seminarie in Rome bereid waren de jongelui theologisch onderricht te gevenGa naar eind82., veel effect sorteerde dit in België niet. Al in 1825 en 1826 was het duidelijk dat de regering had misgegrepen. Het duurde niet lang of zij erkende haar nederlaag. In juni 1829 werd de studie aan het Collegium voor aanstaande priesters facultatief gesteld; in januari 1830 verdween het hele, al lang lege instituut. In mei 1830 verklaarde de regering dat het ieder vrij stond middelbaar of hoger onderwijs te geven en het is in hoge mate typerend, dat zij alleen het lager onderwijs nog aan strenge beperkingen bondGa naar eind83.. Ook in het hoger onderwijs werd het humanistische karakter van de regeringspolitiek zeer scherp omlijnd. De zes universiteiten der Nederlanden werden, een unicum in Europa, belast met het Latijn als voertaal en met een leerprogramma waaruit moderne vakken waren geweerd. Het systeem was geënt op het Franse classicisme; het miste de avontuurlijke geest en de groeikansen van de Duitse universiteitenGa naar eind84.. Toch werkte het goed. Het is overigens karakteristiek voor de verschillen in de sociale geleding van Noord en Zuid, dat in Nederland vrijwel alle leerlingen van de gymnasia, leden van de elite, hun opleiding aan een universiteit voltooiden, terwijl | |
[pagina 115]
| |
in België nog geen derde van de atheneumstudenten naar de academie opklomGa naar eind85.. Een grote rol in het intellectuele en nationale leven speelden de universiteiten niet. Er woei kort voor 1830 een vlaag van politieke en liberale studentenromantiek uit Frankrijk naar het anti-Nederlandse Luik en kort na 1830 trof zij ook Nederland, waar zij de studenten tot strijd tegen België inspireerde... In het algemeen beschouwd bracht het onderwijsprogramma, al kon het niet in zijn geheel worden uitgevoerd, goede resultaten. Als instrument van de natie-bouwende politiek is het echter volkomen te kort geschoten. Het heeft ten gevolge van onhandigheden en misverstanden bijgedragen tot de vervreemding van de twee landsdelen. De economische politiek van Willem i slaagde in zekere zin beter. De cohesie van de staat scheen in onmiddellijk verband te staan met het welvaartspeil. Het is inderdaad opmerkelijk dat de duidelijke politieke malaise tot in het begin van de jaren twintig direct voortkomt uit de vrij slechte economische situatie, die de Belgen verklaarden uit de pro-Hollandse en de Nederlanders uit de pro-Belgische politiek van de Koning. De euforie van het Koninkrijk is een tijd van economische bloei; hij schijnt in 1829 en 1830 echter al over zijn hoogtepunt heen. Nu bewijst dit niet zozeer het primaire belang van de economie als wel de slapheid van het politieke en geestelijke leven. De krampachtige verdediging van gewaand eigenbelang scheen, als de zaken slecht gingen, Noord steeds scherper tegenover Zuid te plaatsen. Een objectieve economische reden was daar niet voor. Beide landen waren uiteraard in de eerste plaats agrarisch; de ontwikkeling die elk doormaakte, ging zeker niet ten koste van de ander. Omstreeks 1825 bestond 43% van de totale export van het Rijk uit landbouwprodukten, 34% uit manufacturenGa naar eind86.. De steden groeiden slechts langzaam. In België steeg het aandeel der steden in de totale bevolking heel weinig: van 23,31% in 1815 tot 24,55% in 1830. In het Noorden ging het proces niet vlugger; daar woonde in 1815 37,55% van de bevolking in steden, in 1830 39,30%. De bevolkingscijfers in het algemeen schijnen op een zeker welbehagen te wijzen. België groeide van bijna 3 380 000 inwoners tot bijna 4 070 000, dat is met ongeveer 20%, sneller dan in het voorafgaande en veel sneller dan in het volgende decennium, Nederland van ongeveer 2 miljoen tot in 1829 2 600 000, dat is - indien deze cijfers juist zijn - met niet minder dan ongeveer 30%Ga naar eind87.. Dit betekent zonder twijfel zelfs in vergelijking met Engeland een belangrijke aanwas. Waarschijnlijk bleef de betrekkelijke economische voorsprong van Nederland op België nog wel gehandhaafd; betrouwbaar statistisch materiaal waarmee dit te bewijzen zou zijn, ontbreekt echter. Het aantal bedeelden was er in elk geval in verhouding minder: in 1817 werd in het Noorden ongeveer 11% van de bevolking bedeeld, in het Zuiden 12% maar in 1828 waren de cijfers respectievelijk 9% en 14%Ga naar eind88.. Bovendien stond de Noor- | |
[pagina 116]
| |
delijke armenzorg meer geld ter beschikkingGa naar eind89., waarbij men overigens bedenken moet dat het prijspeil in Nederland hoger lag dan in België. Ook bleef het Noorden proportioneel, en gedurende het grootste deel van de periode absoluut, meer in de directe en indirecte belastingen betalen. Globaal genomen droegen de Belgen wellicht per hoofd een ƒ 11 's jaars bij, de Nederlanders een ƒ 17Ga naar eind90.. In vergelijking met de Franse periode betekende dit voor beide landsdelen, bij dalende prijzen, zonder twijfel een vermindering van de belastingdruk - van meer dan 25 franken tot ongeveer 22 franken in het Zuiden, van ongeveer 40 tot ongeveer 34 franken in het Noorden. De patentbelasting, een belasting op het bedrijf, zou indien zij op een correcte manier geheven was, een goede basis vormen voor de studie van, de beide huishoudingen. Zij was echter zeer slecht gedefinieerd. Toch s het merkwaardig dat van de 2,5 miljoen gulden, die zij in het begin van de jaren twintig opbracht, meer dan de helft uit het Noorden kwamGa naar eind91.. Het moet voor de Belgen een diepe teleurstelling zijn geweest, dat zij na 1815 het Noorden niet in snel tempo voorbijstreefden. Zij, en niet zij alleen, hadden dit verwacht. De Vlaamse jurist en historicus J.J. Raepsaet (1750-1832), oud-medewerker van Van der Noot, lid van de grondwetscommissie van 1815 en zeer conservatief aanhanger van de kerkelijke partij - in erudiete, maar vormloze betogen beredeneerde hij dat de Brabantse Blijde Incomste uit de veertiende eeuw, door hem overigens op een wetenschappelijk zeer juiste manier geïnterpreteerd, de grondslag ook van het nieuwe staatsrecht moest blijvenGa naar eind92. - meende, dat de reünie van Noord en Zuid aan België het meeste profijt zou brengen. Sterk al dank zij zijn onvergelijkelijke landbouw en de groeiende industrie zou het voor het Zuiden, dacht hij, niet moeilijk zijn om de handel weer te vestigen waar hij thuishoorde: te Brugge en te Antwerpen. Het Noorden zou zich, als in de tijd vóór Amsterdam zijn welvaart als onkruid zag groeien uit België's ruïnes, beperken moeten tot kustvaart in zuidelijke dienstGa naar eind93.. De geest van de Belgen was heftiger en eigenzinniger dan die van de beschaafde en onderworpen Hollanders, gewend aan gehoorzaamheid en sinds eeuwen in hun energie geknotGa naar eind94.. De Belgische liberalen gebruikten geen historische maar statistische en psychologische argumenten. Meer dan tweemaal zo rijk en machtig als Nederland was het Zuiden volgens de fantastische rekensom, die Dotrenge in een vergadering van de grondwetscommissie van 1815 produceerdeGa naar eind95.. Het Noorden, rijk en verzadigd, staat stil, zei een van zijn collega's, België groeit snel en aan België is de toekomstGa naar eind96.. De Nederlanders stelden zeer weinig tegenover deze opgewonden beshouwingen; integendeel zij moedigden hen aan met de bedoeling om de reünie aantrekkelijker te makenGa naar eind97.. Maar waarschijnlijk meenden zij ook inderdaad, dat België Nederland overvleugelen zouGa naar eind98.. De buitenlandse waarnemers dachten er niet anders over. Niets, schreef de Franse gezant | |
[pagina 117]
| |
in 1816 uit Den Haag, zal een verzoening kunnen brengen tussen het oude, onwrikbare, conservatieve Noorden en de jonge beweeglijke kracht van België dat ongetwijfeld het overwicht winnen zalGa naar eind99.. Deze overschatting van het Belgische aandeel was verre van onbegrijpelijk. Nederland werd al sinds tientallen jaren gekweld door de idee van een continu verval; sinds ten minste 1790 droomden velen in België van vooruitgang en macht. Nederland keek nog steeds terug naar het grote verleden en zelfs de eertijds radicale Gogel, die zich al tijdens Schimmelpennincks korte heerschappij zozeer met het Hollandse belang had geïdentificeerd, zelfs G.K. van Hogendorp wilden de dagen van Hollands kracht door een herstel van de handelsvrijheid doen herleven. Eigenlijk wisten velen in Nederland wel, dat de tijden gekeerd waren en de stapelmarkt een anachronisme was geworden. Men berekende in 1824 dat niet langer, zoals nog in de achttiende eeuw, twee derde van de ingevoerde waren weer werd uitgevoerd maar slechts één tiendeGa naar eind100.. Een alternatief zag echter vrijwel niemand en men leefde klagend verder, tevreden over de herwonnen onafhankelijkheid, weer vrij om te werken en te denken volgens de oudvaderlandse, vroegkapitalistische sleur. Natuurlijk bloeide de handel na 1813 enigszins op. Maar in de late jaren twintig was het aantal schepen dat Nederlandse havens binnenviel, toch niet veel groter dan het in de nadagen van de Republiek, van 1785 af geweest wasGa naar eind101. en van een belangrijke commerciële expansie was geen sprakeGa naar eind102.. De Noordduitse steden handhaafden hun in de napoleontische tijd verworven suprematie en hoewel de verbinding van Amsterdam naar de zee bij Den Helder wat vergemakkelijkt werd door het Noordhollands kanaal (1824), de haven slaagde er niet in zijn oude positie te herwinnen. In de Nederlandse industrie was nog steeds het kleine bedrijf met minder dan tien arbeiders het gewone type, al legde G.M. Roentgen in Rotterdam (1823) en Paul van Vlissingen in Amsterdam (1825) de basis voor kapitalistische grootbedrijven - de scheeps- en machinefabrieken Feijenoord en Werkspoor. Maar stoommachines hadden in de Nederlandse nijverheid nog geen grote taak: in 1837 werkten er 72 met een totaal vermogen van 1120 p.k.Ga naar eind103.. De kapitalisten investeerden ook niet in de nationale industrie; zij belegden hun geld, ondanks de pogingen van de regering om dit te verhinderen, liever in buitenlandse fondsen waaruit zij, naar men schatte, nog evenveel rente trokken als in de periode van 1795 tot 1813: een 27 miljoen gulden 's jaarsGa naar eind104.. België vormde met Nederland natuurlijk geen absoluut economisch contrast. Ook daar overheerste het kleine bedrijf. Het moderne kapitalisme was er nog slechts een geïsoleerd verschijnsel en het pauperisme tastte er - in tegenstelling met Nederland waar het vooral in de economisch stagnerende steden woedde - de agrarische provincies sterker aan dan die | |
[pagina 118]
| |
waarin de industrie tot ontwikkeling was gekomen. De daling van de prijzen van landbouwprodukten, die terugvielen tot het vooroorlogse peil, was wel niet ernstig genoeg om een algemene crisis te veroorzaken maar schiep toch omstandigheden waarin van agrarische groei geen sprake kon zijnGa naar eind105.. Daarbij kwam dat de douanepolitiek van de regering die lage graanprijzen wilde om de industrie te steunen en lage invoerrechten ten bate van de Amsterdamse markt, de landbouw waarvoor zij weinig belangstelling had, allerminst hielp. Het leek echter in 1815 en de eerstvolgende jaren, dat de Belgische nijverheid een tragischer slachtoffer van de nieuwe tijd zou worden. Al van 1810 af had zij met zeer grote moeilijkheden te kampen gehad onder andere als gevolg van de prijsdaling en van de buitensporige, door te weinig financiële middelen gesteunde uitbreiding. Maar toen na 1814 de Engelse produkten op de markt kwamen, die zowel beter als goedkoper bleken en Frankrijk bovendien gesloten werd, scheen het nauwelijks mogelijk om een ramp af te wenden. De slechte oogsten van 1816 en 1817 en de enorme stijging van de graanprijzen die erdoor veroorzaakt werd, accentueerden de economische crisis in de industriesteden; dit leidde tot onlusten gericht tegen de regeringspolitiek, omdat zij de speculatie in granen toeliet en omdat Amsterdam bloeide als vanouds in tijden van schaarsteGa naar eind106.. Pas na 1820 begon de depressie dank zij de opleving van de Engelse economie langzaam te wijken. Toen bleek dat de Belgen ook binnen de nieuwe staat de al op het einde van de achttiende eeuw aarzelend begonnen vooruitgang konden voortzetten. De kolenmijnen in Henegouwen en Luik verdubbelden tussen 1811 en 1829 hun produktie en begonnen zich mede dank zij de stoommachine als grootbedrijf te ontwikkelen; de exploitatiemethoden bleven echter in vergelijking met Engeland zeer achterlijkGa naar eind107.. Nog ernstiger was deze achtertand in de metaalnijverheid, die zich wel uitbreidde maar er niet in slaagde de kwaliteit van het Engelse ijzer te evenarenGa naar eind108.. De groei van de in Verviers geconcentreerde lakennijverheid was rustiger. Daar konden de ondernemers op de in de Franse tijd ingevoerde vernieuwingen voortbouwen en en een regelmatig tempo de produktie verhogen. Zij hadden, nu de Franse markt gesloten werd, voldoende afnemers in Duitsland en Italië, in Noorden in Zuid-Amerika. De Vlaamse katoennijverheid onderging heftiger schokken en vond ondanks de sterk toegenomen produktie - 693 310 ton garens in 1810, 1 719 600 ton in 1826 - en de moderne outillage - het aantal in deze industrie gebruikte stoommachines steeg van 10 in 1820 tot 26 in 1826 en 40 in 1830 - minder stabiliteitGa naar eind109.. Kortom, de al vele jaren tevoren begonnen industriële expansie zette zich langzaam voort maar zij was nog lang niet groot en snel genoeg om het karakter van de maatschappij geheel te veranderen. Uiteraard was ook de commerciële ontwikkeling in het Zuiden daar niet toe in staat. Zij was overigens opmerkelijk | |
[pagina 119]
| |
genoeg. Antwerpen maakte op buitengewoon vruchtbare wijze van de nieuwe omstandigheden gebruik: in 1828 kon de haven, half zo sterk als Amsterdam, zich als gelijkwaardig aan Rotterdam beschouwenGa naar eind110. Dit scheen het gelijk van de profeten uit 1815 te bewijzen. Antwerpen, niet als Amsterdam gehinderd door de restrictieve praktijken van lang gevestigde belanghebbenden en de sleur van de oude methodes, niet verleid door de obsessie, dat de stapelhandel hersteld moest, kon zich aan de taak van de toekomst wijden en zo efficiënt en goedkoop mogelijk de doorvoerhandel verzorgenGa naar eind111.. Ook had Antwerpen als uitvoerhaven van de Belgische industrie een functie, die geen stad in het Noorden vervulde. Maar bovenal was de stad, al in de tijd vóór Amsterdam haar werk overnam, een centrum voor de handel in koloniale produktenGa naar eind112.. De Koning was in het economische leven sterk geïnteresseerd en heeft overal waar dat mogelijk was de economische expansie in het algemeen maar vooral ook de economische versmelting van de beide rijksdelen door middel van persoonlijke initiatieven trachten te bevorderen. Ook op dit terrein echter vond hij slechts langzaam zijn weg. De eerste zeven jaren van zijn bewind werden beheerst door het geschermutsel over de douanepolitiek waaraan pas het compromis van 1822, een tariefwet die gemiddeld 10% invoerrechten hief, een einde maakte. Kort daarna begon de Nederlandse economie, meegesleept door de activiteit van Engeland na de erkenning van de Zuidamerikaanse staten, zich enigszins te ontwikkelen. Willem i zag dadelijk zijn kans. Zijn doeleinden waren eenvoudig. Hij wilde door het beschikbaar stellen van ruime kredieten de opbouw van een moderne industrie versnellen. De handel zou daar alleen maar profijt van kunnen hebben en bovendien leek het mogelijk om de belangen van de zuidelijke industrie en de noordelijke handel dank zij een grote gemeenschappelijke inspanning te verzoenen: de Koning zag de koloniën waarheen de Nederlanders eigen fabrikaten, vooral natuurlijk textiel, in eigen schepen verzonden en vanwaar zij de kostbare produktie naar de Amsterdamse stapelmarkt vervoeren konden, als de schakel die de noordelijke en de zuidelijke economie verbond. Op deze manier zouden de natie-vormende, de economische en de koloniale politiek in één systeem worden opgenomen. Het karakter van deze economische politiek was laat-mercantilistischGa naar eind113.. Zij was voor België een nieuwigheid omdat zij de koloniale, voor Nederland omdat zij de industriële factor mee deed spelen. Maar al was het doel betrekkelijk eenvoudig, de gekozen middelen waren bijzonder ingewikkeld. Het Fonds voor de Nationale Nijverheid van 1821, het Amortisatie-Syndicaat van 1822, de te Brussel gevestigde Algemene Maatschappij ter bevordering van de Volksvlijt (Société Générale) eveneens van 1822, de Nederlandsche Handel-Maatschappij van 1824, die alle hun ontstaan aan het koninklijke initiatief dankten, dienden elk op hun | |
[pagina 120]
| |
wijze en soms tegen elkaar in de belangen van dit nieuwe systeem. De gecompliceerdheid ervan werd nog vergroot doordat ook de bestrijding van het pauperisme er een deel van was. Het probleem van de armoede werd in Noord-Nederland zeer ernstig bestudeerd. Een objectieve analyse ervan was echter moeilijk. In een wereld die de onderzoeker confronteerde met fysiek zwakke, door overmatig drankgebruik verteerde, erbarmelijk behuisde en erbarmelijk onderdanige paupers, kon hij geen scherp onderscheid maken tussen de slachtoffers van te lage lonen of structurele werkloosheid, de asocialen en de lichamelijk onvolwaardigen en moest hij wel met zijn term ‘armen’ zeer verschillende categorieën tegelijk aanduiden. Wellicht mag men aannemen, dat ongeveer de helft van het totaal aantal bedeelden werklozen en te slecht betaalde arbeiders warenGa naar eind114.. Indien dat juist is, dan zou toentertijd ongeveer 5% van de bevolking in het Noorden tot deze groep behoren. Men schatte in 1816, dat wat men de ‘klasse der arbeiders’ noemde, waaronder men zeker ook de boeren en landarbeiders begreep, meer dan 83% van de Nederlandse bevolking uitmaakteGa naar eind115.. Hoe weinig nauwkeurig deze cijfers nu ook mogen zijn, er blijkt toch wel uit dat het vraagstuk van de gedwongen werkloosheid slechts een betrekkelijk ondergeschikt element vormde van het sociale probleem in wijdere zin, namelijk de nood van de vele tienduizenden, die genoeg arbeid en inkomsten hadden om buiten de categorie van de bedeelden te blijven maar desondanks aan de rand van de volstrekte armoede een leven van uitzichtloze degradatie leiden moesten. Want dit was het lot van zeker de helft der handarbeiders in NederlandGa naar eind116.. Enkelen onder de velen die deze kwestie bestudeerden, verklaarden de misstanden in de maatschappij op bijna marxistische wijze. Johannes van den Bosch trachtte aan te tonen, dat de rijkdom van de kapitalist bestaat uit de som ingehouden op de verdiensten van de arbeider, dat het eigendomsrecht in laatste instantie de oorzaak van de armoede is, dat het kapitalisme het arbeidsloon tot de onderste grens neerdruktGa naar eind117.. Willem van Hogendorp, een zoon van Gijsbert, zag dat het in de vijftiende of zestiende eeuw begonnen en zich steeds sneller voortzettende proces van kapitaalconcentratie het levenspeil van de negentiende-eeuwse arbeider tot ver onder dat van de middeleeuwse lijfeigene had verlaagd en onstuitbaar isGa naar eind118.. Thorbecke bestudeerde deze verschijnselen eveneens en hij waarschuwde tegen de maatschappelijke consequenties ervanGa naar eind119.. Ook in Nederland maakten de wetten van Malthus en Ricardo indruk. Toch kwam bij deze mensen de gedachte niet op om de hele maatschappij doelbewust te hervormen en bleef hun werk beperkt tot de bestrijding van het eigenlijke pauperisme. Noch sociaal utopisme, noch democratisch radicalisme gaven kleur aan de Nederlandse armenzorg. Deze was paternalistisch en filantropisch en dat kon wel niet anders in een stagnerende | |
[pagina 121]
| |
maatschappij zonder heftige geestelijke of sociale spanningen. De vorm die men voor de armenzorg koos, was overigens interessant. De in 1818 opgerichte en door de staat gesteunde Maatschappij van Weldadigheid wilde stedelijke paupers gebruiken voor het ontginnen van woeste gronden en op den duur tot veldarbeiders of kleine boeren opleiden. Van den Bosch, die het initiatief tot deze semi-officiële en ook in het buitenland met belangstelling bestudeerde ondernemingGa naar eind120. had genomen, hoopte zodoende het probleem van de armoede in slechts enkele jaren te kunnen oplossen. Maar ook een instelling als de Nederlandsche Handel-Maatschappij waarvan Willem de Clercq, een calvinistische idealist en contra-revolutionair, als secretaris fungeerde, kreeg naast haar vele andere taken de roeping om het pauperisme te bestrijden. Toen na 1830 de Belgische nijverheid buiten de oostindische markt werd gesloten, richtte de Handel-Maatschappij in Twente weefscholen en handweverijen op waar de ‘armen’ werk vonden. Het enigszins paradoxale was, dat men dus stedelijke paupers tot veldarbeiders en landelijke paupers tot fabrieksarbeiders trachtte om te scholen. Zo scheen de regering in de jaren twintig inderdaad ook op het terrein van de economie, de sociale zorg, het onderwijs en de koloniën een samenhangend systeem te hebben uitgewerkt, dat Noord en Zuid niet alleen omvatte maar nauw verbond. Het was voorzichtiger dan de taal- en schoolpolitiek omdat het de bestaande toestanden niet aantastte. Een groot en alzijdig hervormingsprogramma was het ten slotte niet. Het heeft dan ook veel minder spanningen en conflicten uitgelokt. De steun die het kreeg, bleef echter beperkt. Het grootste succes had de regering ongetwijfeld in België waar zij door haar genereuze kredieten moedige industriëlen tot het uitvoeren van belangrijke projecten in staat stelde. In het Noorden slaagde zij veel minder goed en haar pogingen om Nederlandse kapitalisten tot investeringen in de Zuidelijke nijverheid te bewegen mislukten. Zodoende voelden vele Belgische ondernemers zich verbonden met de gemeenschappelijke regering, niet met de landgenoten in het Noorden. Of met andere woorden, de regering, welke in België én voor haar culturele én voor haar economische politiek naast veel bestrijders ook talrijke aanhangers vond, stuitte in Nederland op de onverschilligheid van de elite, die slechts bereid was haar te steunen zolang zij scheen op te treden ter verdediging van de specifiek Noordelijke tradities en belangen. |
|