't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Herman van den Bergh, 1915.
Hoewel Het Getij niet bij uitstek een vernieuwend tijdschrift is geweest, was het toch, vooral door toedoen van redacteur Herman van den Bergh, een van de plaatsen waar het expressionisme in de noordelijke Nederlanden een kans kreeg door te breken. De poëzie van Van den Bergh valt in twee periodes uiteen. Bij de eerste horen de twee bundels die hij in de jaren van Het Getij publiceerde en die gedichten van een duidelijk expressionistisch karakter bevatten, werk dat samen met vroege verzen van Marsman en Hendrik de Vries de beste vertegenwoordiging van die stijl was, buiten Vlaanderen waar Van Ostaijen in dit opzicht de toon aangaf. Het zijn De boog (1917) en De spiegel (1925). De tweede periode begint, na een lange onderbrekingen 1956. Het expressionisme laat, meer stijl dan richting, allerlei varianten toe, al zijn er favoriete thema's zoals de evocatie van de moderne stad. Deze is ook te vinden in Van den Berghs ‘symphonie’ (zo'n aanduiding verraadt de musicus in hem) ‘De Vlam’. Het is een oord van verschrikking: doodslucht sloeg òp uit den strot der schachtbuizen, / die mondde in het licht en naar ellende rook. Hieruit bevrijdt de vlammende mens zich, die in extase zich keert tot de natuur en met een kreet van bronst de paring van Mens en Aarde laat plaatsvinden. Deze verheviging van de natuurervaring, dit dorsten naar volheid contrasteert schijnbaar met het oproepen van een sfeer van nachtelijk bederf, zoals in de bekende ‘Nocturne’: De maan roeit brandend / langs 't wolkenrif, / en 't bosch is paars: / vergiftigd. - Dit is de nachtzijde van dezelfde bezielde natuur. Hoewel De spiegel minder extatisch, bezonnener is, treft men ook in deze bundel de gedurfde beeldspraak aan, die vaak, in overeenstemming met de thematiek van de poëzie, personifiërend is. Na dertig jaar zwijgen komt Van den Bergh in 1956 met een nieuwe bundel: Het litteken van Odysseus. Zijn dichterschap heeft niets aan kracht ingeboet, maar hij heeft een nieuwe inspiratiebron gevonden in de mediterrane wereld. Daar kan hij een tragisch levensgevoel tegen projecteren, zoals in de indrukwekkende ‘Klacht der kapperpluksters van Filicudi’: Wij kapperpluksters houden ijdle wacht / over een niets dat restte uit de vulkaan / die sinds de voortijd zweeg. Hier lijkt ook de desillusie van eigen dichterschap te spreken. En met de driehoek zee die eens Electra zag verbindt Van den Bergh zijn aandeel in de collectieve schuld aan het lot van het Joodse volk.
Herman van den Bergh aan Constant van Wessem, 24 april 1917.
Dinsdagmorgen. // Vriend Constant, / Van Zürcher hoorde ik nog niets, dus kan ik ook / niets meedeelen. Ik moet bovendien nog 't program van Mej. / Cors. en van Nelly Vertr. vernemen, terwijl de muziek / door v. IJzer verzorgd zal worden. De bedoelde Stelle kàn geen / gis zijn, want het thema zelf is: [muziekschrift] / Zoo erg kwelt het je toch niet? / Welnu, Donderdagavond zien we elkaar in Americain / nietwaar? Tot zoolang beste groet / Herman. | |
[pagina 232]
| |
In deze bundel is in beeldspraak, ritmiek en retorisch getinte woordkeus nog een verbinding met het expressionistische werk te zien. In de vier volgende bundels ontwikkelt zich een soberder en beschouwelijker stijl. De dichter neemt, ouder wordend, afstand van zichzelf en verlangt naar nieuwe impulsen: Om een nieuwe liefde der wereld smeek ik / ik haat mijzelf mijn eigen aardse grijs (Kansen op een wrak, 1957). Er is een smaak van as. Tegenover dit pessimisme stelt de laatste bundel, Niet hier, niet heden (1962), ook de uiting van een nieuwe vitaliteit, een uitdagen van tijd en dood: Charon, ik zal schandaal zijn in je boot. Maar zoiets staat naast de erkenning dat dichten niet meer is dan een enkel boomblad maken / van alle bossen op aarde. Roekeloze extase heeft plaats gemaakt voor inzicht in de kracht van de beperking.
Gedicht van Herman van den Bergh uit zijn debuutbundel De boog (1917).
Sabbath // Dien dag heerschte licht op de bergen; - daaronder / sprongen de waters als dartel metaal, / terwijl hoog in vuurhemels vlammenzaal / alle teekens zich schaarden tot een wonder. // Zesmalen had hij de hand gewend, zesmaal / baarde de vruchtbare ruimte; de donder / der schepping rolde zesmalen, zonder / dat 't tot een rust kwam in zijner palme' ovaal. // Toen zweeg de wereld. Bergen, lichtbeheerscht, / zwegen met den korzlen stuifslag der stroomen. / Over de zwarte bosschen boog een gebaar / dat uit de teelaarde scheen opgekomen. / Zes dagen werden hun tegenstander gewaar: Sabbath! - een dichter rustte voor het eerst. | |
Overig werkNieuwe tucht; studiën (1928), Een lente in de Levant; reisbrieven (1929), Giambattista Casti, 1724-1803; l'homme et l'oeuvre (1951, diss.), Romanticismo en Risorgimento (1952), Verzamelde gedichten (1954), Verstandhouding met de vijand (1958), Schip achter het boegbeeld; over het werk van J. Slauerhoff, 1898-1936 (1958), Pruiken, schelmen en koketten; Italië in de 18de eeuw (1959), Stenen tijdperk (1960), Cecco en de anti-Beatrice (1963), Wachten op een woord (1965, bloemlezing). Verzamelde gedichten (1979). |
|