't Is vol van schatten hier...
(1986)–Anton Korteweg, Murk Salverda– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Albert Verwey in 1888.
Foto: J. Jessurun de Mesquita.
Toen ik een kind was vroeg me een werkman, aan
Ons werkplaats thuis: Wat wordt de jongeneer?
Ik weet niet, zei 'k. Dominee? vroeg de man.
Neen. Dokter? Neen. Geleerde? Ook niet. Perfester?
Ik talmd'. Perfester was heel hoog. Op 't eind:
'k Weet niet: is dat het hoogst?... En 't werkvolk riep
Juichend: Perfester wordt ons jongeneer.
Zo beschreef Albert Verwey in een vers uit 1890 een gesprek uit zijn jeugd, dat voorspellende kracht zou blijken te hebben. De werkplaats was de meubelmakerij van zijn vader in de Amsterdamse binnenstad. De niet onbemiddelde Jan Verwey gaf zijn zoon een tamelijk vrije opvoeding, die afgesloten werd met een opleiding aan de H.B.S. met vijfjarige cursus, de H.B.S. waar Willem Doorenbos les gaf. Via hem kwam Albert Verwey in 1881 in contact met Frank van der Goes en Willem Kloos. De ontmoeting met de zes jaar oudere Kloos en de vriendschap die zich daaruit ontwikkelde zou bepalend zijn voor de eerste jaren van Verweys dichterschap. Voor die tijd schreef Verwey al verzen en vertaalde uit het werk van Byron en Shelley. Kloos stimuleerde zijn belangstelling voor de Engelse en klassieke letterkunde. In zijn vrije tijd - Verwey werkte vanaf 1882 op kantoor - leerde hij de oude talen met de bedoeling toegelaten te worden aan de universiteit om letteren en rechten te studeren. Hoewel hij daarin niet slaagde, had die studie een belangrijke invloed op zijn poëzie: de Griekse mythe van Persephone zou de naam geven aan Verwey's eerste epische gedicht, dat in 1883 geschreven en in 1885 in druk verscheen. Dat gedicht zou een grote invloed hebben op het vers dat later als een van de hoogtepunten van Tachtig beschouwd zou worden: Herman Gorters Mei. Inmiddels nam Verwey actief deel aan het letterkundig leven in de hoofdstad, en toen hij begin 1885 lid werd van het letterkundig genootschap ‘Flanor’ kende hij al wel de meeste leden, zoals Frederik van Eeden, Willem Paap en anderen. Toen in de herfst van 1885 het eerste nummer van De Nieuwe Gids verscheen trof men dan ook Verweys naam onder die van de redacteuren aan. In hetzelfde jaar debuteerde hij in boekvorm met Persephone en andere gedichten. Verwey verzette veel werk voor het nieuwe tijdschrift als redacteur en als auteur. Maar ook daarbuiten stond hij pal voor de nieuwe ideeën over literatuur. Mijn meening over L. van Deyssels roman Een liefde (1888) - geschreven ten gunste van het slecht ontvangen boek - getuigde daarvan. In de nazomer van 1888 verloofde Verwey zich met Kitty van Vloten, de dochter van de vrijzinnige letterkundige Johannes van Vloten. Ter zelfder tijd begon de verhouding met Willem Kloos steeds moeilijker te worden; een verhouding die Verwey rond 1885 geïnspireerd had tot het schrijven van de sonnettenreeks Van de liefde die vriendschap heet. Kloos' psychische problemen waren er de oorzaak van dat hij het contact met Verwey uiteindelijk verbrak. Het redacteurschap van De Nieuwe Gids legde Verwey in 1889 neer, al bleef hij aanvankelijk nog wel medewerker. Na zijn huwelijk in 1890 vestigde hij zich voor wat zou blijken de rest van zijn leven in Noordwijk aan Zee. Toen De Nieuwe Gids in zijn oude vorm ophield te bestaan richtten Verwey en Van Deyssel in 1894 het Tweemaandelijksch Tijdschrift op (na 1902 onder de titel De XXe Eeuw). Verwey's dichterschap ontwikkelde zich in het begin van de jaren ne-
Aflevering van De Beweging. Algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde.
Omslagontwerp: H.P. Berlage. | |
[pagina 127]
| |
gentig in een richting die aansloot bij de internationale stroming van het symbolisme. De Joden bij voorbeeld, verzen van Verwey uit 1892 en door hemzelf in kostuum en tussen décors voorgedragen, sluit aan bij het symbolistische streven naar het ‘Gesamtkunstwerk’, het kunstwerk waarbij zoveel mogelijk verschillende kunsten tot een eenheid moesten worden samengevoegd. In dat licht moet men ook Verwey's latere medewerking aan de bouw van de beurs van J.H. Berlage in Amsterdam zien. De poëzie die vanaf Aarde (1896) verschijnt zal vooral uitdrukking geven aan Verwey's denkbeelden. In Verwey's eigen idioom gaat het daarin om het ‘Leven’ - een term die te vergelijken is met de ‘Idee’ uit de filosofie van Plato. Met het ‘Leven’ duidde hij de werkelijkheid aan die achter de zichtbare wereld ligt. Voor Verwey was het de kunstenaar, de dichter, die in staat was dat ‘Leven’ in zijn werk te verbeelden. Op grond van dat laatste kende hij de dichter een speciale plaats toe in de maatschappij: de dichter moest ook een geestelijk leider zijn. Onenigheid met Van Deyssel leidde tot een breuk in de leiding van De XXe Eeuw. Verwey verliet het tijdschrift en richtte in 1905 De Beweging op, waarvan hij de eerste jaren alleen de redactie vormde. De Beweging zou vooral op het terrein van de poëzie een belangrijke rol spelen: dichters als J.C. Bloem, P.N. van Eyck, Jacob Israël de Haan, J.A. dèr Mouw en M. Nijhoff publiceerden erin. Maar ook op andere gebieden, waarop het ‘Algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap
Albert Verwey, als waarnemend redactiesecretaris van De Nieuwe Gids, aan Arij Prins.
Amsterdam / Rozengr. 57 / 15 Oct. '88 // Den Heer Ary Prins / Hamburg. - // Amice, / Na je vruchtelooze pogingen om Kloos / totschrijven te bewegen, gêneer ik me bij- / na je te antwoorden. En ook nog om een / andere reden, die ik je maar dadelijk / zeggen zal. Deze namelijk, dat met het / heen en weer verhuizen van Kloos, onder / andere papieren, ook de kopy van je / tweede inzending schijnt te zijn zoekgeraakt. / Daar Kloos ongesteld is geweest en nog min / of meer is, neem ik het secretariaat / waar en heb ook de papieren thuis, maar / die kopy is niet te vinden. Wil je me / 't plezier doen er een tweede van te / sturen, aan mijn adres? Dan zou het / mogelijk kunnen zijn dat we de twee bij / elkaar in de volgende aflev. kunnen plaatsen // Veel groeten / tt. / Albert Verwey. O Man van Smarte met de doornenkroon,
O bleek bebloed gelaat, dat in den nacht
Gloeit als een groote, bleeke vlam, - wat macht
Van eind'loos lijden maakt uw beeld zoo schoon?
Glanzende Liefde in eenen damp van hoon,
Wat zijn uw lippen stil, hoe zonder klacht
Staart ge af van 't kruis - hoe lacht gij soms zoo zacht -
God van Mysterie, Gods bemindste Zoon!
O Vlam van Passie in dit koud heelal!
Schoonheid van Smarten op deez' donkere aard!
Wonder van Liefde, dat geen sterfling weet!
Ai mij! Ik hoor aldoor den droeven val
Der dropp'len bloeds en tot den morgen staart
Hij me aan met groote liefde en eind'loos leed.
Achtste sonnet uit de cyclus van 44 sonnetten ‘Van de liefde die vriendschap heet’, opgenomen in Verzamelde gedichten (1889) van Albert Verwey. Onder de titel ‘Christus aan het kruis’ werd het sonnet gepubliceerd in De Nieuwe Gids van december 1885.
| |
[pagina 128]
| |
Eerste druk (1896). Bandontwerp: L.W.R. Wenckebach.
en staatkunde' zich bewoog, schreven er bekende figuren in, zoals P.J. Troelstra, J. Prinsen en C.G.N. de Vooys. In 1908 traden H.P. Berlage, T.J. de Boer en Is.P. de Vooys tot de redactie toe. Verwey zelf publiceerde naast poëzie vooral kritieken in het tijdschrift, die voor een belangrijk deel verzameld werden in de tien delen Proza (1921-1923). Het tijdschrift dat zich expliciet als de erfgenaam van de geestelijke Beweging van Tachtig manifesteerde, overleefde de eerste wereldoorlog maar nauwelijks. In 1919 verscheen het laatste nummer. In dat jaar hielden in Duitsland ook de Blätter für die Kunst op te bestaan. Dat tijdschrift werd geredigeerd door Stefan George met wie Verwey sinds 1896 bevriend was. Dat contact met de belangrijke symbolist was in het leven van Verwey geen toevalligheid. Hij zocht altijd - en vaak over de grenzen - naar geestverwanten. In België vond hij bij voorbeeld Karel van de Woestijne (1878-1929) en August Vermeylen (1872-1945), in Duitsland - naast George - Karl Wolfskehl (1869-1948) en Friedrich Gundolf (1880-1931), in Engeland Ernst Dowson (1867-1900) en in Frankrijk Henri de Régnier (1864-1936). Soms bestond er persoonlijk contact met deze dichters, soms ook uitte Verwey's verbondenheid zich in vertalingen van hun werk. De verzameling vertalingen Poëzie in Europa (1920) laat zien in welk geestelijk klimaat hij zich thuis voelde. Vanaf zijn eerste openbare optreden verwierf Verwey bekendheid door zijn bemoeienissen met de geschiedenis van de letterkunde. Hij verzorgde bloemlezingen uit het werk van onder andere Jacob van Maerlant, Jan van der Noot en P.C. Hooft en hij schreef studies over Vondel, Potgieter en Spieghel. Deze omstandigheid leidde uiteindelijk tot een professoraat in Leiden (1925-1935). Als ‘perfester’ kreeg hij na zes jaar relatieve stilte weer een middel om zijn denkbeelden over te dragen. Hoewel Verwey als literatuurhistoricus niet werkelijk school heeft gemaakt, zoals hij dat deed als dichter, zetten latere hoogleraren als Van Eyck, Zaalberg en Weevers zijn traditie voort. Ook na zijn emeritaat liet de historische letterkunde Verwey niet los; vlak voor zijn dood verscheen nog zijn ééndelige Vondel-editie. Ondanks het feit dat Verwey's poëzie en zijn denkbeelden over het dichterschap op het ogenblik nauwelijks op enige waardering kunnen rekenen, blijft Verwey als een van de auteurs die richting hebben gegeven aan de ontwikkeling van de literatuur, in de geschiedenis een prominente plaats innemen. | |
Overig werkDe onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886, met Willem Kloos), Cor Cordium (1886), Zeven sonnetten (1887), Van het Leven (1889), Kleine gedichten (1889), Verzamelde gedichten (1889), Paul Verlaine (1892), Een inleiding tot Vondel (1893), Kosmos (1893), Spaansche reis (1894), Johan van Oldenbarnevelt (1895), Toen de Gids werd opgericht... (1897), De nieuwe tuin (1898), Het brandende braambosch (1899), Stille toernooien (1901), Dagen en daden (1901), Jacoba van Beieren (1902), Oorlogsdaad of oorlogsgevoel (1903), Het leven van Potgieter (1903), De kristaltwijg (1903), Luide toernooien (1903), Uit de lage landen bij de zee (1904), Inleiding tot de nieuwe nederlandsche dichtkunst 1880-1900 (1905), De oude strijd (1905), Het blanke heelal (1908), Droom en Tucht (1908), Verzamelde gedichten (1911-1912, 3 dln.), Het eigen rijk (1912), Het zichtbaar geheim (1915), Het zwaardjaar (1916), Holland en de oorlog (1916), Hendrick Laurensz. Spieghel (1919), Goden en grenzen (1920), De weg van het licht (1922), De maker (1924), Van Jacques Perk tot nu (1925), Rondom mijn werk 1890-1923 (1925), De legende van de ruimte (1926), De getilde last (1927), Vondels vers (1927), De figuren van de sarkofaag (1930), Ritme en metrum (1931), De ring van leed en geluk (1932), Mijn verhouding tot Stefan George (1934), Het lachende raadsel (1935), Het lezen en schatten van gedichten (1935), In de koorts van het kortstondige (1936), Onze taak in de tijd (1937), Oorspronkelijk dichtwerk (1938, 2 dln.), Frederik van Eeden (1939), Keuze uit het proza van zijn hoogleraarstijd 1925-1935 (1956), Kunstenaarslevens; de briefwisseling van Albert Verwey met Alphons Diepenbrock [e.a.] (1959) Een op de onsterfelijkheid gerichte wil (1962), Albert Verwey en Stefan George; de documenten van hun vriendschap (1965), Wolfskehl und Verwey; die Dokumente ihrer Freundschaft 1897-1946 (1968), De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey (1981-1985, 2 dln.) Dichtspel (1983). |
|