Het boze oog
(1991)–Gerrit Komrij– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 8]
| |
De mens ziet gemeenlijk levende wezens en dode dingen. Gemeenlijk: want voor hen die blind zijn, een lap voor hun ogen dragen of de Onzienlijke zien, gaat dit niet op. Noch voor degenen die hun ogen luiken voor een tukje, of die in hun kijken worden gehinderd door een teveel aan ooghoekvuil. Levende wezens - mensen, dieren, planten - mogen op veel aandacht rekenen van het oog: het oog taxeert ze op hun aantrekkelijkheid, agressie, zeldzaamheid. Het ziet meteen: dat is een mens om in ontzetting voor te vluchten, een dier om te strelen of een bloem om in je knoopsgat te steken. Maar de dingen? Het oog activeert dan de mens veel minder; hij laat een stoet van objecten over zijn netvlies marcheren en blijft er passief onder. Het oog brengt hem in een grotere staat van opwinding over een meid met een baard dan over een kantoor met holle gaten, het oog ontsteekt in hem meer woedeprikkels over een schurftige hond dan over een schurftige fluitketel. We ondergaan de horizon, de silhouetten van de dode dingen uit ons dagelijks leven gelaten. De dingen zijn een onderontwikkeld gebied voor het oog. Ergo: een stortvloed van wanprodukten vindt ongestoord zijn weg. Het oog springt niet op rood. U begrijpt, ik bedoel met ‘dingen’ geen zonsondergangen of voorwerpen die je wilt bezitten omdat ze zo kostbaar of zeldzaam zijn. Die roepen poëzie en hebzucht genoeg op. Dan werkt het oog op volle kracht. Die dingen bedoel ik niet. Ik bedoel de gewone, brutale dingen die we van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op ons netvlies moeten dulden. Gebouwen, lantaarnpalen, stoelen en schurftige fluitketels. We moeten ons oog activeren. We moeten ons oog boos laten worden. Want wie het Boze Oog niet heeft zal verdrinken in de lugubere wansmakelijkheden van de moderne architecten en vormgevers: de zwendelaars ten koste van ons oog. Architecten en vormgevers zouden de belangrijkste mensen van onze tijd moeten zijn: maar ze hebben, rekenend op de passiviteit van ons oog, hun geweten verkocht aan de handelaren. En de handelaren, op hun beurt, kunnen rekenen op de steun van de heer Blindeman uit Kijk-in-'t-Gat, hoofdambtenaar van Publieke Werken. Zakenlieden en ambtenaren, zij zijn de machthebbers over ons oog, zij hebben de touwtjes van het decor waarin we leven in handen, en aan die touwtjes zijn, als marionetten, de architecten en ontwerpers gaan hangen. Gehoorzaam. We zullen naar hun voortbrengselen kijken, zoals het oog naar een mens, naar een roos - naar een zonsondergang voor mijn part - kijkt: intens en lijfelijk. We kijken terug. We zullen onze omgeving met behulp van de speciaal voor dit doel door mij ontworpen wetenschap van het neo-ocularisme, het Nieuwe Kijken, beschouwen. Iéts kan ik daar al over verklappen: het belangrijkste instrument van het neo-ocularisme is het Assertieve Oog.
Het neo-ocularisme heeft niets van doen met de goedkope, vlotte assertiviteit die ik zag omschreven als ‘voor jezelf opkomen zonder de ander nodeloos te kwetsen’. Het neo-ocularisme kwetst wél nodeloos. Het gehoorzaamt uitsluitend aan het Assertieve Oog, en dat Oog is een woeste, onberekenbare kijker, een souvereine bemoeial. Wat is er in godsnaam platter en vulgairder dan het kwetsen van de ander wanneer dat nodig is? De kunst van het kwetsen is te hoogstaand om 't aan zo'n banale utiliteitsgedachte te verbinden. | |
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
Het neo-ocularisme is zonder zin en tegelijkertijd zinvol, precies zoals het uitkomt. Het is een elitaire wetenschap die door iedereen kan worden beoefend. We kunnen het Assertieve Oog niet aan Zijn zegetocht laten beginnen zonder eerst Diens aandacht te vestigen op de twee kantoorgebouwen van F.J. van Gool aan de Weteringschans. Daar is zo uitbundig over gediscussieerd, over die bastaarden van het huwelijk tussen volgzaamheid en geestloze zelfoverschatting in het brein van een middelmatig architect, dat we er wel even bij stil moeten staan, hoezeer het ons oog ook tegen de borst stuit. Anders zouden we immers lijken op de man die op de Dam aandachtig naar de brandende kerstboom van het Leger des Heils kijkt, terwijl achter hem het koninklijk paleis in lichterlaaie staat. Die twee wolvenesten dus. ‘Wat ik daar gemaakt heb,’ vertelt F.J. van Gool in een interview, ‘is een solo van 312 ramen, zo heb ik het willen maken, dat is mijn karakter. (...) Door die solo van 312 ramen ontstaat een lichte verwarring en relativering van de omgeving, die ik nodig had om én dit gebouw én de omgeving overeind te houden. Ik heb het gebouw voldoende ego meegegeven maar niet zoveel dat de omgeving wordt doorgeprikt.’ Ego? Verwarring? Het karakter van een solo? Is de omgeving een ballon? Het Assertieve Oog constateert terstond dat het hier artistieke prietpraat betreft. Alle moderne kantoorgebouwen, alle stompzinnige kolossen waarin verzekeringsmaatschappijen en banken huizen, alle Hiltonhotels benevens de Bijlmer-bajes bestaan uit solo's van ramen. Dat is niet iets om je op voor te laten staan. Eindeloze solo's van ramen,
Het gebouw van Van Gool, Amsterdam
| |
[pagina 11]
| |
steeds dezelfde. Door er 312 te nemen in plaats van 125, of door ze laag door te trekken, wordt iemand nog geen Artiest. Hij blaast dan alleen een vervelend deuntje anders. Of zoveel vertoon van Echte Kunst nog niet voldoende is vervolgt Van Gool: ‘De gebouwen komen heel goed aan de praat met de bebouwing aan de overkant, aan de Weteringschans. Maar het project komt niet aan de praat met het Rijksmuseum, daar valt niet mee te praten, snap je wel?’ Sinds wanneer, fluistert ons Assertieve Oog, wordt van kantoorgebouwen verwacht dat ze kunnen praten? Zulke buitenissigheden zijn, het spijt me, alleen in ons neo-ocularisme mogelijk. Het Assertieve Oog kan praten, fluisteren zelfs, en het heeft ook een borst. Maar een architect die nederig is tegen zijn opdrachtgevers past op artistiek terrein een nóg groter nederigheid. Heeft Van Gool het gemeentebestuur misschien op de knieën gekregen door het pratende solo's te beloven? Het zou me niet verbazen. Een ambtenaar vindt zoiets al snel... kunstzinnig. Snap je wel? Met de architect als een marionet aan hun touwtjes kwetsen de ambtenaren, de regenten, de projectontwikkelaars, de leden van schoonheidscommissies ons oog, omdat ze dat nodig vinden. Want ze hebben een hekel aan mensen. Mensen kunnen kijken, kijken zou een genot kunnen zijn, en Genot is altijd Zonde. Daar moet streng tegen worden opgetreden, tegen de mogelijkheid van genot, desnoods ook met ‘visuele knock-outs’. 't Is een plat en vulgair volkje dat onze coulissen bouwt. Al doorprikkend en doorpratend.
Het Hilton-hotel, Amsterdam
| |
[pagina 12]
| |
De spanning tussen afstandelijkheid en gretigheid, wat was je zonder die spanning? Een zingende kikker of een koude nachtegaal, het ene zintuig zou het andere logenstraffen. Tastzin, oor en oog sloegen op hol en zouden stoten op een pandemonium van monsters, ritmisch gebonk en lichtgeflakker. Onverwerkte, niet te verwerken beelden. Om uit die hel te blijven, om niet af te dwalen naar het pad van de lichamelijke kwelling, het gezwijmel en de onverteerde brokken, is het een levenskwestie tegelijkertijd een koude kikker en een nachtegaal met een warme melodie te zijn, om beurten of op hetzelfde moment, elkaar regelmatig of ook onregelmatig afwisselend, maar altijd zowel de een als de ander en nooit een nachtegaal met een kikkerkop of een kikker in nachtegalendos. Zo'n gedrocht is samen iets, maar zelf niets. Het is nodig je koelheid en je warmte gescheiden te houden, zodat je ze kan samenvoegen en uit elkaar trekken, geheel naar eigen wens, tot een werkelijk fabeldier: één en toch twee, zelf iets, maar samen nog meer. Het monster is blind, maar het fabeldier ziet. En om de contouren van het fabeldier niet te laten verschrompelen, te laten verrafelen of uit te laten dijen tot iets gedrochtelijks, kortom: om de spanning er in te houden, dat is dansen op een hoog koord. Dat is fluiten tegen de zuidwesterstorm in. Dat is kuieren op de rand van het scheermes. De spanning tussen afstandelijkheid en gretigheid: bij het Kijken moet die altijd zinderen. Afstandelijkheid heeft het Assertieve Oog nodig om voor het object op de vlucht te kunnen slaan: de kijker, de eigenaar van het oog, moet zich naar believen groot of klein, dik of dun kunnen maken, hij moet
Zachary Astruc: De verkoper van maskers, Jardin du Luxembourg
| |
[pagina 13]
| |
het in vogelvlucht kunnen bekijken en er in een mollengang onderdoor kunnen kruipen, hij moet zich steeds weer vermommen om het voorwerp dat hij beschouwt om de tuin te leiden en uit de tent te lokken. Zelf moet hij buiten schot blijven. Hij moet over een collectie vermommingen beschikken om te kunnen lonken als een rattenvanger en zijn domein schoon te vegen als een vogelverschrikker. Berekenend moet hij zijn, meester van de maat, heer van het getal. Gretigheid heeft het Assertieve Oog nodig om in het object te kunnen kruipen: de kijker, de eigenaar van het oog, moet zichzelf kunnen vergeten om even groot of klein, dik of dun te worden, hij moet zijn hoofd in het materiaal laten overvloeien en zijn tenen in het voetstuk steken, hij moet steeds weer de gedaante van het voorwerp dat hij beschouwt aannemen om het vertrouwen ervan te winnen en er gemeenzaam mee te worden. Hij moet zichzelf met huid en haar overgeven. Hij moet over tien gulzige vingers beschikken, niet om iets te verleiden of op de vlucht te jagen, maar om het object te vullen met zichzelf en zichzelf met het object. Ongemaskerd moet hij zijn, meester van het bloed, heer van de ontucht. Wie alléén afstandelijk kijkt, of alléén gretig, ziet niets. Het een kan niet zonder het ander. Enkel wie spion én minnaar is, wie zijn afstandelijkheid en gretigheid in een spanningsveld plaatst, hém wordt zowel de zeldzame nachtegalenzang van de schoonheid als het onophoudelijke gekwaak van de lelijkheid geopenbaard. Een knap oog dat daar niet duizelig van raakt, in deze barre tijden. Kijken is equilibreren geworden.
Foto uit het tijdschrift Monuments historiques, aflevering ‘Les jeunes et les monuments historiques’
| |
[pagina 14]
| |
De gevelartiest F.J. van Gool heeft zich in het circuit van ambtenaren en schoonheidscommissies blijkbaar zo'n deftige, fluwelen positie verworven (‘ik behoor tot dat clubje, ik ben van het gilde’) dat hij elke kritiek kan afdoen alsof het om kwajongenstaal gaat en zich alleen maar hoeft te beroepen op zijn boven alles verheven kunstenaarschap. Hij hoeft maar artistiek te gaan mompelen en iedereen neemt zijn hoed af. Ook S.M. Pruys, ‘design consultant’ te Amstelveen, gaf - hij is eraan overleden - in zijn verdediging van dat tweetal schreeuwlelijkers aan de Weteringschans (ze praten immers met de bebouwing aan de overkant?) hoog op van ‘de architect als scheppend kunstenaar’. ‘Ik erger mij,’ zei hij, ‘aan mensen die denken dat architectonisch ontwerpen gemakkelijker of anders zou zijn dan schrijven, dichten of componeren (...) Waar is er eerder ooit vertoond dat iemand het presteert om in een andermans compositie “verbeteringen” te willen aanbrengen.’ Natuurlijk is architectonisch ontwerpen ‘iets anders’! Ik zal het nog wel eens uitleggen. Oompje vertelt. Voorlopig alleen dit: in een sonate hoeven niet elke dag driehonderd typistes achter een bureau te zitten en een gedicht staat niet op straat. De enige architectuur aan de gebouwen van Van Gool is de volstrekte afwezigheid van architectuur. En het kunstzinnige zit hem enkel in de praatjes. In theorieën over ‘een solo van 312 ramen’, over het oproepen van ‘een lichte verwarring en relativering’. Zoveel lauwe soep wordt door scheppende kunstenaars niet opgediend. Op de foto zien we de Casa Milá (Barcelona 1906-1910) van de Spaanse architect Gaudí. Een solo? Vast wel. Maar hier is
Casa Milá, Barcelona
| |
[pagina 15]
| |
geen sprake van ‘lichte’ verwarring, hier is sprake van de hoogste verwarring, van een delirium. Het is ook een bijzonder humoristisch gebouw. Het is in alles tegengesteld aan de blauwdruk van een boekhoudersziel. De gebouwen van Van Gool zijn, dat is misschien nog wel het ergste, gespeend van elke humor. Ze zijn bloedeloos. Ze vormen de exacte weergave van de goede smaak die nette buitenwijken teistert. Ze zijn het werk van een architect zonder architectuur. Ze stoten het oog af. Gaudí's villa nodigt het oog juist uit. Je schrikt er wel van, maar op een heel andere manier dan van de kantoorflats van Van Gool: het is het verschil tussen sensatie en angst, tussen kunstenaarschap en tekentafelarrogantie. Je mag best schrikken van architectuur, waarom niet? Maar is een kantoorflat een spookhuis? Een kantoorflat moet mensen lokken en niet afstoten; hij moet mensen herbergen en niet kwekken met de overburen. De architectuur van Gaudí is een grandioos voorbeeld van het samengaan tussen ‘kunstenaarschap’ en gevoel voor traditie en omgeving. Zijn Casa Milá kon alleen ontstaan binnen de architectonische tekentaal van de Middellandse Zee. De gebouwen van Van Gool zouden, wat hij ons ook probeert te vertellen over zijn kaliber en over Hollandse nuchterheid, evengoed in Seoel of Toronto kunnen staan. De Casa Milá ademt dezelfde geest als de duiventillen in de rotsen van Cappadocië, in Turkije: huiveringwekkend, zonder een rookgordijn van kunstzinnigheid. Daar is zelfs nooit een architect aan te pas gekomen, hoewel ze een solo vormen van jewelste. Architectuur zonder architect. Ook in deze holen werden vroeger mensen begraven, maar dan wel ná hun dood.
Columbaria in de rotsen, Turkije
| |
[pagina 16]
| |
Van Gool und kein Ende? Heel even nog! Eventjes! Nog één keer, bbbloep, Van Gool in de boterton en karnen maar. Iedereen doet of hij er genoeg van heeft, van die twee pratende solo's tegenover het Rijksmuseum, maar niemand heeft er genoeg van. Nog eenmaal Van Gool in de katapult, het elastiek gespannen en allez-hop! de lucht in. Bij zoveel lelijkheid weet men niet van ophouden. Lelijk duurt altijd het langst. Verrukt, ja geëxalteerd sta ik voor een schilderij van Vermeer, de klokken luiden in mijn borst, het Angelus klept in mijn schedel, maar na tien minuten ben ik moe. Bekaf. Blanco. Op lelijkheid, evenwel, raak je nooit uitgekeken. Lelijkheid is een bron van vreugde, en ontsteekt spitse vuurtongen in heel je lichaam. Als ik een etalage vol Venetiaanse gondels zie en zigeunerkinderen met waterlanders - als eieren zo groot - die er los worden bijgeleverd, met een minimumafname van drie, dan drentel ik een half uur voor die winkel heen en weer. Ik wil mijn hoofd wel door de ruit drukken om er zo dicht mogelijk bij te zijn. Lelijkheid kent haar eigen zwaartekracht. De maatschappij is een gruwzaam iets, elkeen verslindt zijn naaste, liefde en vriendschap staan op geen beurs genoteerd en de mens komt er eerst achter dat hij een hart heeft wanneer hij er, lui en volgevreten, een verzakking aan krijgt, en van dit alles is de lelijkheid de zichtbare gestalte. Je raakt er nooit over uitgepraat, want ze is massief en alomtegenwoordig. Tegenover elk milligram schoonheid in de wereld staan tienduizend kilotonnen lelijkheid. In de wringer met Van Gool! Onder de deegrol! Met losse handen op de achtbaan! In eenparige versnelling! We gooien de pre-vangolen, de cum-vangolen en de post-vangolen omhoog, we malen ze fijn, we drukken ze plat, we rekken ze uit, we persen ze leeg, om tenminste iets terug te doen. De dorheid van hun maatschappij mag geen vat krijgen op onze
Spotprent uit L'Esquella de la Torratxa
| |
[pagina 17]
| |
ingewanden, de verkalking van hun hartstochten mag niet tot onze botten doordringen, hun kijk op de mensen moet verre blijven van ons oog. Wij zijn blij met de vangolen. Ze ontsteken, als afweer, spitse vuurtongen in ons lichaam. Ze scherpen onze zintuigen door ons te tonen wat we niet zijn. Tegenover het Rijksmuseum staan twee rijkszigeunerkinderen. Van Gool heeft van elke moderne architect een traan geleend en zie: er ligt al een flinke plas daar, aan de voet van zijn ukkepukken. Ze huilen, de gevoelige kunststukjes. Ik begrijp dat ze huilen. Ik begrijp het, ook al ben ik dom. Want ik ben dom omdat ik deze gebouwen niet ‘met puur architectonische’ maatstaven benader. Omdat ik niet inzie dat een moderne tijd om moderne gebouwen vraagt. Ik ben een regressieve, nostalgische idioot. Ik loop achter. Het golisme is te grensverleggend voor me. Deze golistische gebouwen zijn de kinderen van een nieuw tijdperk. Lokte de Casa Milá van Gaudí, omstreeks 1910, soms geen kritiek uit? Was die niet ook nieuw en modern en noem maar op? Zeker. Een karikaturist tekende Gaudí's villa als een garage, waarin luchtschepen af en aan vliegen. Verwarring troef. (Vergelijk dit met de toren van Babel, waarin Dominique Appia in 1978 treinen af en aan laat rijden, en schrijf er een opstel van duizend woorden over.) Solo's van ramen en snelverkeer. Modernisme. Spot. Maar ik spot niet met de praatjesmakers van Van Gool. Door zijn solo van ramen kan geen vlieg naar buiten, geen mug naar binnen. Geen kantoorjuffrouw kan zich te pletter gooien in de tranenvloed. Ik vind ze niet lelijk omdat ze modern zijn en kinderen van onze tijd. Omdat ze verwarring stichten. Ze waren gisteren al ouderwets. Ze zijn de zigeunerkinderen van deze tijd, want ze zijn simpel, eenduidig en oneindig reproduceerbaar.
Dominique Appia
| |
[pagina 18]
| |
Heer-nog-an-toe, alweer een solo! De bunker ‘Barbara’ presenteert ons trots haar eerbiedwaardige solo van betonijzer. Zie: onder haar solo liet Barbara zelfs een speciaal gat aanbrengen waardoor ze, in een hitsige bui, via een megafoon kan converseren met de babbelzuchtige gatekazen aan de Weteringschans. Alle solo's spreken immers dezelfde taal. Solo's hebben klasse, allure, blauw bloed en converseren alleen met andere solo's. Een solo is kunstzinnig, en stoort zich dus nooit aan kritiek - het zou wat! Kijk eens wie naast Barbara staat? Nondeju, de zoveelste solo! Het kan niet op. Nú is het weer een solo van suikerklontjes, een torenhoge stapel suikerklontjes. Hij staat in Tokio. Ach, er zijn zoveel solo's in de wereld, de architectuur is er vol van. Je ziet ze zelfs op nopjesjurken en in pauwestaarten. Een solo van 312 ramen... het klinkt uniek, en Van Gool bedoelt het ook uniek, maar het betekent... niets. 't Is vage artiestenpraat. Mein Kampf bestaat uit een solo van volzinnen en een soldatenmars uit een hoempapa-solo, maar het maakt er Mein Kampf en een soldatenmars niet kunstzinniger door. Het rechtvaardigt ze niet. Al evenmin is het produkt van een architect gerechtvaardigd of verdedigd, zodra er maar een bijsluiter met architectonische dieventaal aan is toegevoegd. ‘Puur architectonische maatstaven’ bestaan niet. De architectuur is een dienende kunst die óók met politieke en sociale, met geografische en historische maatstaven moet worden gemeten. Architecten hebben rekening te houden met de psychische en fysieke reacties van mensen. Wanneer de architectuurkritiek ‘puur architectonische maatstaven’ hanteert, bewandelt ze een heilloze weg. Zelfs de literatuurkritiek, die met een veel autonomer kunst te maken heeft, heeft een vergelijkbare benaderingswijze allang als een infantiele fase achter zich gelaten. Zijn de ge-
De bunker ‘Barbara’
| |
[pagina 19]
| |
bouwen van Van Gool deugdelijk omdat ze een solo van 312 ramen vormen? Is vendelzwaaien mooi? Jazeker. Het dundoek vertoont schitterende welvingen op de wind, en wappert soloësk. Toch is vendelzwaaien weerzinwekkend, omdat het psychische moment ongenadig zijn intrede doet: associaties met vlag en vaderland. Je kan geen vendelzwaaier zien zonder terstond aan Limburgers, bierdrinkers en carnaval te denken. Zulke momenten geven ook in de architectuur de doorslag, want gebouwen staan in steden, langs straten, tussen mensen. Architectuur is geen proeftuin voor gefrustreerde kunstenmakers. De solo van ijzerdraad in de bunker Barbara dient om er camouflage op aan te brengen. Toen Charles Jencks aan Kisho Kurokawa, de Japanse architect van de suikerklontjessolo, vroeg waarom zijn appartementengebouw zo op een stapel wasmachines leek, antwoordde hij: ‘Het zijn vogelkooien. In Japan, moet je weten, bouwen we betonnen vogelkooien met ronde gaten erin en we stapelen die in de bomen op elkaar. Ik heb deze vogelkooien gebouwd voor rondreizende zakenmensen die Tokio aandoen, voor vrijgezellen die er geregeld met hun birds binnenvliegen.’ A witty answer, noemt Charles Jencks dit. Zo is het. Kurokawa's solo getuigt op zijn minst van humor. En de solo van Barbara getuigt van nut. Nut is iets gruwzaams, maar past nu eenmaal bij een bunker als Betje bij Aagje. De solo van Van Gool getuigt alleen van... een solo. Van mooipraterij, van gebrek aan fantasie en durf. Een zeepbel is 't, een imitatie-parel om er ambtenaren mee te verblinden. Nederlandse architecten die durven zijn als rozen die ruiken: uitgestorven. En ze staan op even gespannen voet met de fantasie als een man zonder handen met een drumstel.
Kisho Kurokawa: appartementengebouw in Tokio
| |
[pagina 20]
| |
‘Er was eens een schuitenvoerder, die noch lezen noch schrijven kon, doch wel rekenen. Zijn bedrijf vond hij erg vermoeiend en hij zon op middelen om hierin verbetering te brengen. Het aannemen van kleine wegverbeteringen bracht hem enig geld in de zak, niet zozeer door zijn verstand, als wel door zijn laagheden tegenover anderen. Al stouter wordende nam hij werken aan tot een bedrag van vijftien à twintig mille. Dit duurde niet lang, want na enige tijd werd hij van alle aanbestedingen geweerd. Wat denkt de lezer wel, wat hij nu deed? Daar architecten en ingenieurs mij niet hebben willen, overlegde hij bij zich zelf, maak ik me zelf architect-ingenieur! Zo gezegd zo gedaan. Met zijn zoon van vijftien jaar maakte hij thans ontwerpen, waarvoor hij niets vroeg, doch die hij uitvoerde. Eindelijk had men genoeg van hem, en werd hij verplicht van domicilie te veranderen. Deze confrater is thans te Bordeaux gevestigd. Deze gevallen zijn uit te breiden. Ik zal daarom niet spreken van pikeurs, conducteurs, tussenpersonen en zovele anderen, die ook architecten zijn, met en zonder patent en verantwoordelijkheid. Alleen blijkt hieruit, dat elk individu, dat voor niets anders meer deugt, wel architect heten kan. De onrijpe vruchten van alle scholen, de gedeclasseerden van alle bedrijven, de ontslagenen uit alle administraties, het schuim van alle natiën en de schuinsmarcheerders in alle takken van nijverheid kunnen zich opwerpen - en doen dit ook tussenbeiden - tot architect of civiel-ingenieur.’ Dit schreef de architect W. Kromhout Czn. in 1893 in het tijdschrift Architectura. De beunhazerij in zijn vak was hem een doorn in het oog. Wie notaris wilde zijn of apotheker, veearts, dokter, advocaat of vroedvrouw had een diploma nodig, maar iedere koekenbakker kon zich ongestraft architect noemen. Het was de tijd van de revolutiebouw: ‘Welnu,
Het American Hotel, Leidseplein
| |
[pagina 21]
| |
deze revolutie ontstond niet alleen in de zwaarten der gebinten en in de soort der materialen, maar mede en voornamelijk in de ongelooflijke driestheid, waarmede elke ondernemer van een blok huizen zich stoutweg tot bouwer opwierp.’ Willem Kromhout (1864-1940) liet het er niet bij zitten: hij besteedde een groot deel van zijn leven aan de organisatie van architecten en aan het architectuuronderwijs. Ook bracht hij zijn ideeën over smaakvol, esthetisch en vakbekwaam bouwen in praktijk. Zijn meest geslaagde, zijn beroemdste schepping is het American Hotel (omstreeks 1900) aan het Leidseplein, in de deftige volksmond ‘Américain’ geheten, en thans in gebruik als snackbaren trainingskamp voor blinde messenwerpers die omgeschoold wensen te worden tot ober. Welke duistere praktijken zich in het inwendige ook afspelen, de gevel is een architectonisch pronkjuweel gebleven, een sieraad voor de stad. Tenminste: als het uiterlijk niet ten prooi valt aan de revolutie van de ondernemers die noch lezen noch schrijven kunnen, doch wel rekenen. De gevel wordt herhaaldelijk, alsof hij een kerstboom is, volgehangen met goedkope prullen en kneuterige reclame-vermicelli. Hij is, bij elke nieuwe ‘feestweek’ van Américain, een prikbord voor het aanprijzen van ondeugdelijke waar. De onrijpe vruchten, de gedeclasseerden, het schuim van alle natiën en de schuinsmarcheerders in alle takken namen eindelijk wraak, met ongelooflijke driestheid. Ze zijn weer aan de macht. Zou er nog plaats zijn, op die steeds weerkerende kermisgevel, voor een publieke ophanging van alle leden van de hoofdstedelijke schoonheidscommissie? Nauwelijks, vrees ik. We zullen ze moeten meetronen naar binnen. Om ze daar een maaltijd aan te bieden. Dat is wel zo efficiënt, neem ik aan. ‘Snel en doeltreffend.’
Het Okura International Continental Hotel, Josef Israelskade
| |
[pagina 22]
| |
De onrijpe vruchten en de koekenbakkers, het schuim en de schuinsmarcheerders vormen de nieuwe kaste der architecten. ‘Eigentijds’ is hun leus: het staat op hun voorhoofd geschreven en loeit door hun schaars verlichte hersenkamers. Eigentijds, eigentijds, echoot het daarboven luid. Hóe eigentijds? Wát eigentijds? Wat weet een architect van de tijd? Volgt hij zijn tijd, schept hij zijn tijd? Wat weet een mol van horizonnen? Het zijn juist de architecten die geen idee hebben van hun tijd. De architecten van nu zijn zakenmensen. Ze zijn niet alleen de allergehoorzaamste slippedragers van de ondernemers (óók al vermaard om hun diepere inzicht in het eigentijdse), maar bovendien zélf ondernemers. Hun voornaamste besogne is de nota. Ik geef toe: geld is zéker eigentijds. Maar daarbij - ik weet niet of ik nu een geheim verklap - van alle tijden. Het ‘eigentijds’ dat vlammend op het voorhoofd van de moderne architect staat geschreven is zo oud als de weg naar... naar... vergeef me dat ik de papistische metropool inslik. Wantrouw de architecten. Leg een dubbeltje op straat wanneer een architect uw pad kruist: hij zal zich bukken. Schop hem vervolgens om en loop fluitend verder. De moderne architecten zijn de grote bedervers, ze zaaien onooglijkheid en planten het luisterloze. Ze laten een ongenadig spoor na van etter, schuim en oogbolkrenking. Ze verslonzen ons huishouden. Ze vreten alles wat het aanzien
Hollenkamp 's Kledingmagazijn, Damstraat/hoek Oude Zijds Voorburgwal
| |
[pagina 23]
| |
waard is op. Ze zijn de coloradokevers van stad en platteland. Hun ideaal is de geldbuidel. Hun visioenen zijn van schokbeton. Vrij baan voor deze ondernemer! Een ondernemer onderneemt. Wat onderneemt een ondernemer? Een ondernemer neemt alles onder ons weg, onze sokkel van schoonheid en ons fundament van geluk, maat, kleur, verrassing, vrede. Niets laat een ondernemer onondernomen. Als hij al niet, rammelend met zijn geldzak en zijn blik op schokbeton, de aanval van buitenaf inzet, dan vreet hij zich wel van binnenuit een weg. De gevel van Hollenkamp's Kledingmagazijn, op de hoek vande Damstraaten de Oude Zijds Voorburgwal, was ooit bedoeld om veel licht door te laten. De klant kon zien wat hij kocht. Er zat een idee achter. De constructie was zinvol. IJzer en glas. Nu wordt het gebouw in beslag genomen door - uitgerekend - een bedrijf dat geen daglicht kan velen. Een Chinees restaurant. De ondernemer heeft de ramen, met architectonische voortvarendheid, voorzien van oranje plakstroken en andere eigentijdse tierelantijnen. Daartussen kruipt de kokospalmreuzel. Zoals de architect zijn eigen ondernemer is, is de ondernemer zijn eigen architect. De opmars van de verslonzers en de hollebollegijzen komt uit elke richting, uit elke hoek. Ik sta er, met mijn mond vol Rome, sprakeloos bij.
Hetzelfde pand voor de brand van 25 februari 1983
| |
[pagina 24]
| |
Als we de gevel van een winkel het gezicht van een winkel noemen, dan hebben de meeste winkels wel een héél brutaal gezicht. Een winkelpui moet de mensen uitnodigen om binnen te treden in een andere wereld of om op z'n minst een blik te werpen in de etalage, als voorsmaak van het paradijs, maar wie treedt graag binnen in een snotkoker of bekijkt al te liefdevol van dichtbij een ploertenfacie? Kijk naar de etalage van een firma in ‘kleinmeubelen’ en bouwmaterialen: het is een gezwel van uitstulpingen in kanariegeel, met overal waar nog een plek te vinden was een extra plastic kubus of een derde pot geraniums; een maniakale angst voor de leegte, een binnenste buiten gekeerd zigeunerboudoir, een rommelzolder op de begane grond. Dit soort winkels heeft zich in wijken waar door de bewoners veel zelf vertimmerd en ‘gerenoveerd’ moet worden (een plavuisje hier, een schrootje daar, en een keuken die als een baarmoeder, met warme beschotten en roodachtig licht, de huisvrouw met haar eeuwige staat van zwangerschap verzoent) genesteld als pornografiewinkels in een hoerenbuurt, als neten op een ongewassen vacht. Het zijn de ‘bouwmarkten’ met hun mosgroene en bahamabeige duoblocs, hun wandprintplaten in antiek eiken en puike louvre-deuren, hun kras- en spatvaste multi-mobil-kastenprogramma's, hun professionele kwaliteitshaarden met steenmotief, hun droomkeukens voor vogelvrije prijzen waarvan ook uw keukenprinses in katzwijm valt, hun palissander gekleurde spoelbakken, plexiglazen douchegebeurens en roodkoperen closetpotten. De bouwbordelen van een oude stad. Zo'n etalage is één en al huisvlijt: hier roept een smakeloze kruidenier luid dat hij smakeloze waar voor een smakeloos publiek op magazijn heeft. Het signaal is onmiskenbaar. De winkelier acht zijn klanten niet hoger dan zichzelf: hij benadert ze met grote agressiviteit. Hij kent hun taal. Souteneurs en hoerenlopers handelen in dezelfde waar. Goedkope waar. 't Moet uitgestald worden, elk hoekje
Een bouwbordeel in Amsterdam-West
| |
[pagina 25]
| |
moet worden gevuld, elk gaatje dichtgeschreeuwd. Er is geen ontsnapping mogelijk. Uit de luidsprekers tussen de kanariegele kubussen schalt Veronica-muziek. Ons kent ons. Dient een etalage per se te verklappen wat er in de winkel te koop is? Ik ken in zekere winkelstraat drie ruiten waarachter, naast elkaar, geplukte kippen, flanellen lange onderbroeken en kunstgebitten staan uitgestald. Zó ongeveer moet, denk ik telkens als ik langs die poelier, die winkel in werkkleding en dat prothese-instituut loop, de hel er uitzien. Roze, bleek, hol grijnzend, kippevel. 't Zou beslist een verbetering zijn als zulke winkeliers terugkeerden naar de oude, deftige gewoonte om, bij voorbeeld, in de etalage van een kapperswinkel een hoge hoed op een glazen standaard te plaatsen of achter de winkelruit van een korsettenzaak een bruidsboeket naast een stolpfles met toverballen. De kunst om met een winkelpui te suggereren dat je de klant hoogacht is verloren gegaan. Warenhuizen worden niet langer gebouwd als paleizen waar een klant zich korte tijd de prinses van Lombardije kan wanen, maar als varkensfokkerijen die midden in een weiland staan. Bij de rituele daad van een aankoop heeft de klant het recht in een andere wereld te treden, vol schittering en wellust of - vol stilte en onthechting. De offerande staat gereed op het altaarblok. De bankbiljetten ritselen discreet. Waar vind je nog zulke koele winkels als de Parijse parfumerie Isabey, één van de winkels die de architect Charles Siclis in de jaren twintig ontwierp? Ook hier vierkante blokken en een opvallende belettering, maar wie zo'n winkel als bedelaar binnentreedt verandert al op de drempel in Sneeuwwitje. Om bij het naar buiten treden een groter bedelaar te zijn dan ooit tevoren, natuurlijk. Maar waar zijn winkels anders voor? Heel even heeft de klant het gevoel dat hij een vrije wil bezit. De mens heeft het recht zich zijn geld met staatsie afhandig te laten maken. Dromen zijn de mooiste koopwaar.
De parfumerie Isabey, Parijs. Architect: Charles Siclis
| |
[pagina 26]
| |
De à jour gefiguurzaagde tussenschotten en de rooie kwasten ‘bij de Chinees’, de chianti-flessen en de druipgrotwanden in de pizzeria, het divankleed met het geborduurde portret van Atatürk en de waterpijp in het Turkse eethuis, de ivoorkleurige plastic Apollo en het door de eenogige en linkshandige Mavros Kotopoulos op de muur geschilderde visserstafereel in de Griekse taveerne, ze vormen de vaste ingrediënten van het eetlandschap. Gondola's van blik, boeddha's van scheerzeep, scheepsankers van schuimrubber, de kunst van Mavros - het signaal is onmiskenbaar. Je hoeft alleen maar een poging te wagen je voor te stellen dat je met een pizza worstelt tijdens een optreden van buikdanseressen of een loempia eet naast een door steeds weer diezelfde Mavros Kotopoulos artistiek tegen de wand geworpen tempel (waarin je na het nuttigen van dertig glazen sterke drank beslist enige gelijkenis met de Akropolis gaat ontwaren) en je verstand staat er bij stil. Je kreeg je pizza en loempia niet door de keel. Ook de Wimpy's, de Mac-Donald's en hoe die gastronomische snackbars mogen heten - tot in de verste uithoeken zetten ze zich als teken en neten in steden en dorpen vast - bezitten een decor dat onverbrekelijk met het voorgeschotelde voedsel is verweven. Lichtbakken, rondom oranje en gele kunststof, in de vloer vastgeklonken tafels en stoelen: je zit er nog nét comfortabel wanneer je je benen in je nek slaat en je kont eerst drie dagen in een bak met krimpwater
Foto's Hans van den Bogaard
| |
[pagina 27]
| |
hebt laten hangen. Daar is geen ander voer bij denkbaar dan het voer dat je er dan ook krijgt. Ik ging er altijd van uit dat deze oranje hokken vol martelwerktuigen er, net als bij de taveerne en pizzeria, zo, en niet anders, uitzagen door de folklore die de ondernemer van huis had meegekregen: omdat oranje bij voorbeeld de lievelingskleur van mevrouw Wimpy was en de heer Mac-Donald in zijn vrije uren graag aan yoga deed. Niets is minder waar. Er is door vormgevers over nagedacht. Ook de Wimpy's en Mac-Donald's zijn tot stand gekomen na uitvoerige discussies over concepten, functies, vormgevingsprincipes, tralala. Fast-food-architectuur, het is een heus vak, er bestaan zelfs tijdschriften voor fast-food-architecten, geloof me. Geen vastgeklonken draaistoel, geen rubberen nop op de grond, geen oranje diarree, geen plakletter, geen prijslijst, geen dienstersschortje, of er lag een vormgeversfilosofie aan ten grondslag. Ik heb het met eigen ogen in zo'n tijdschrift kunnen lezen. Elke vierkante centimeter in een Wimpy is door een vormgever ‘conceptueel gelegitimeerd’. Binnenhuisarchitecten houden er congressen over. Waar vormgevers zijn geweest groeit geen gras meer. Daarom komt men in dit deel van ‘het gastronomisch landschap’ de laatste tijd waarschijnlijk zo dikwijls plastic grastapijtjes tegen. | |
[pagina 28]
| |
Toen de architectuur nog in handen was van mensen die van architectuur hielden, was er niets aan de hand. Maar in onze tijd is de architectuur helaas in handen gevallen van architecten. Architecten zijn handelaren in maquettes. En maquettes zijn weer kleinschalige modellen waarop vooral de frisheid van de boompjes en het heldere water in de vijver goed uitkomen, kortom, alles wat buiten het bereik van de architecten valt. Ook wat binnen het bereik van de architecten valt, het gebouw, de wijk, komt op een maquette het voordeligst uit: vertederend lijkt het altijd. De betonnen gevelelementen zouden bij zo'n verkleining nog best van porselein kunnen zijn en onder de broed- of biljarttafellamp van het architectenkantoor lijkt alles even regelmatig. Elke noodoplossing, elke dode hoek blijft op de maquette verborgen, het ziet er werkelijk vernuftig uit. Zoals de kostuums in de etalage van een confectiewinkel heel aanvaardbaar lijken, omdat ze met honderden spelden aan de paspoppen zitten vastgeprikt, zoals de kroketten er op de toonbank van een cafetaria altijd krachtig en bloeiend uitzien, omdat ze van hout zijn en in een bedje van plastic sla liggen, zo dient ook de maquette van de architecten ertoe om de toekomstige koper over de brug te helpen. Je ziet hun gefiguurzaagde complexen, hun modelbouwwijken, of een tekening, een foto ervan, en denkt, ach, zo kwaad is het nog niet. Maar je merkt veel eerder dat je een colbert met een dromedarisrug hebt gekocht of een verlepte, in sodawater geweekte kroket dan dat de architecten je bij de neus hebben genomen. De maquette is hun hoogstpersoonlijke leugen. Aan het monsterlijkste gebouw kan nog een lieftallige maquette ten grondslag liggen. Er bestaan twee maquettewetten: 1) is de maquette lelijk, dan is het resultaat later lelijk; 2) is de maquette mooi, dan is het resultaat later ook lelijk. Kijk naar het ontwerp van het hoofdkantoor van de Bouw- en Aannemingsmaatschappij Vermeer Utiliteitsbouw b.v. in Hoofddorp, vervaardigd door het architectenbureau Heringa, Spruyt en De Jong. Grote panelen met televisieschermen waaraan het personeel, zittend onder de bomen en bij de geplande vijver, zich kan vergapen. En zie de werkelijkheid: die is nog erger. De vijver bestaat vooralsnog uit molshopen, de bomen blijken nét iets minder groen, de televisieschermen nét iets groter en bezet met bronskleurig, zonwerend glas. (Wie stuit de opmars van al die bahamabeige, spiegelende kantoorramen die, na België te hebben veroverd, ook Nederland zijn gaan teisteren? Een ongestelde kwartel in bloedsoep is een aantrekkelijker combinatie dan die olie-achtige ruiten in beton.) Op hun ontwerp hebben de architecten, glunderend over zoveel eigentijdse inbreng, een ware speelsheid van knikjes aangebracht, een uitbundig patroon van knusse zig-zagjes. In werkelijkheid zijn het gevels geworden die van buiten niet te wassen zijn, behalve door de Hoofddorpse alpinistenclub. ‘Men zal voor het wassen van de ramen gebruik maken van een hogedrukspuit...’ De artistieke lucifersdoosjesgezelligheid van de architectenmaquette komt in de realiteit neer op het zweet van gastarbeiders. | |
[pagina 29]
| |
Illustraties uit Stedenbouw, tijdschrift voor stedenbouw en architectuur, jaargang 32 nummer 357
| |
[pagina 30]
| |
De architectuur is wel heel ver afgedwaald van het genotsprincipe; zo een architect nog een sprankje wellust bezit, dan wordt het door zijn broodheren wel gedoofd; zo een architect nog énige zin voor amusement koestert, dan wordt het er door zijn opdrachtgevers efficiënt uitgetimmerd. Daarom zien architecten er altijd zo zonloos en gemelijk uit: ze leven voortdurend onder het wolken- en bommentapijt van bouwgiganten en reguleerregenten, van speculanten en telraamambtenaren. Genieten is voor het hogere personeelskader van volkshuisvesting, publieke werken en bouwondernemingen uit den boze; alwie daar werkt heeft zijn Eros kaltgestellt. De vrouwen van deze bestuurders en het silhouet van Nederland kunnen erover meepraten, beiden zien er grauw en saploos uit. Bouwwerken die er louter voor het genot zijn, details van architectuur die het amusement, de emotie en de verstandsverbijstering stimuleren, zijn schaars. Er worden maar weinig follies meer gebouwd. Elke verrassing moet dichtgepleisterd, elke uitstulping omgebogen, elke incongruentie rechtgetrokken. Functioneel moet alles zijn. Bevattelijk. Wat is er in 's hemelsnaam armzaliger dan functionaliteit? Dan bevattelijkheid? Zulke woorden klinken als spoorboekje, spaarcenten, martini-on-the-rocks. Het tikkeltje-te-wilde, opwindende leven van referendaris Blindeman uit Kijk-in-'t-Gat, hoofd ook van de schoonheidscommissie al-
Uitheemse huizen in de Roemer Visscherstraat
| |
[pagina 31]
| |
daar, echoot er in mee. Terwijl een pagode in Japan een pagode is, is een pagode in een grafelijk park in Essex, Engeland, een folly. De Eiffeltoren is in Baltimore, Maryland, een folly; in Parijs allang niet meer. Een Purmerendse doorzonwoning zou in Koeweit een folly kunnen zijn, maar dan: wie ter wereld vraagt om een Purmerendse doorzonwoning? Geen sjeik droomt van Purmerend, maar er zijn graven die van pagodes dromen en er zijn dollarartiesten die dromen van een Eiffeltoren in hun achtertuin. Ze tarten de tijd en de ruimte en, goddank, de goede smaak. Het gaat ze om het genot, meer niet, maar vooral ook niet minder. Ze laten, dwaas en vloekend, hun pagodes en torens bouwen, als een klap in het gezicht van hun omgeving. Ze zijn in alles het tegengestelde van de Hollandse architecten, saploos forever, zonloos forever, middelmatig from here to eternity, met slechts af en toe een opflakkering van geniale ruimdenkendheid. Aan de kassa, wel te verstaan. Waarom zou iemand aan een Amsterdamse straat niet een Russisch, een Engels, een Italiaans en een Moors huis bouwen, naast elkaar? Waarom zou iemand een grachtenhuis niet via een vliegtuigdeur willen betreden? Uit verre landen en uit de lucht, domeinen van de droom, zijn deze gevels tussen de nuchterheid neergeplant, als dwaze kinderdromen die geen regent ooit droomt, als dromen die vernietigd moeten worden.
Ingang van de voormalige Boeing Club, Prinsengracht
|
|