Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde
(1964)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
II Prozaschrijvers tussen de oorlogenWas Marsman allereerst dichter en criticus, Slauerhoff romantisch dichter ook in zijn verhalen, de oudere F. Bordewijk (1884) demonstreerde zich als geboren ‘zakelijk’ prozaschrijver. Bordewijk debuteerde, onder het pseudoniem Ton Ven, met een bundel gedichten ‘Paddestoelen’; tussen 1919 en 1924 verschenen van hem drie delen ‘Fantastische Vertellingen’: de gedichten werden niet, de vertellingen, die de invloed van Edgar Allen Poe verradenGa naar voetnoot1, nauwelijks opgemerkt. Plotseling werd, in de kringen van de jongeren van Twintig, de aandacht getrokken door zijn klein boekje ‘Blokken’ (1931), dat handelde over een volkomen mechanisch opgebouwde communistisch-geperfectionneerde heilstaat, waarin het menselijke in de bewoners zich echter telkens verzet tegen de starre staatsdwang. En sindsdien blééf het werk van Bordewijk de aandacht boeien. In ‘Knorrende Beesten’ (1933) beschreef hij, als tegenpool van het ‘leven’ der auto's in een zomerseizoen, het zielloze gedoe van badgasten en deelnemers aan quasi gewichtige conferenties. - ‘Bint’ (1934) behandelde het ordeprobleem op een school, waar de directeur met ijzeren hand de tucht handhaaft; reagerend op de zwakheid van het verwekelijkte humanistische opvoedingsideaal, vervalt de directeur in het door Bordewijk ook als zodanig getekende andere uiterste van een spartaanse tucht, waarin de persoonlijkheid ten onder gaat. Deze drie boeken trokken sterk de aandacht om het proza waarin ze geschreven waren: korte, suggestieve, zakelijke zinnetjes; uit de zeer strakke stijl springen plotseling hoogst merkwaardige beelden naar voren. Maar belangrijker zijn zij, omdat in deze boeken reeds de grondgedachte, die Bordewijk later met steeds groter nadrukkelijkheid naar voren zal brengen, duidelijk ligt uitgedrukt: de ontwaarding der persoonlijkheid door buitenpersoonlijke machten: de staat (Blokken), de mechanisatie (Knorrende Beesten), de tucht (Bint). De lijn die Bordewijk in deze kleine boeken aanzette, trok hij door in tal van andere korte verhalen, die - gebundels als ‘De Wingerdrank’ (1937), ‘Bij Gaslicht’ (1947), ‘Het Eiberschild’ (1949), ‘Vertellingen van generzijds’ (1950) en ‘Studiën in Volksstructuur’ | |
[pagina 47]
| |
(1951) - wellicht het de auteur meest kenmerkende deel van zijn oeuvre uitmaken. Behalve deze korte verhalen schreef Bordewijk ook een viertal grote romans. Van 1938 dateert ‘Karakter’ over de verhouding tussen een vader en een zoon. Het proza van dit boek is minder strak en ontwikkelt zich in de richting van een meer stromende taal, in overeenstemming met de breedvoeriger behandeling van situaties en conflicten. - De roman ‘Apollyon’ (1941) is gebouwd op de tegenstelling tussen enerzijds de Nederlandse edelman Starnmeer (op wie de titel betrekking heeft), de engel des afgronds, de geest die steeds ontkent, de negatie van het leven, en, anderzijds, Arabella Babcock, een Amerikaans meisje, de figuur in wie de wil tot leven en zielvol bestaan heerst. Starnmeer, de rationalist, de hoogmoedige redeneerder, wordt uiteindelijk verworpen door de gezond-denkende, edele, sterke Bella. Bordewijk behandelt dit centrale probleem in een echte roman met brede opzet; hij geeft verschillende duidelijk van elkaar onderscheiden en apart behandelde levensgroepen, waaruit de menselijke figuren nadrukkelijk naar voren treden. Hij plaatst dit alles tegen de breedgeschilderde achtergrond van het Westeuropese cultuurleven (door Bella enigszins in contact met het Amerikaanse), zoals zich dat vlak voor de tweede wereldoorlog in zijn diverse aspecten voordeed. Samen geven deze boeiend beschreven facetten het cultuurbeeld van de moderne mensheid zoals Bordewijk dat ziet: een beeld waarin de menselijke persoonlijkheid naar de achtergrond gedrongen wordt. Weliswaar wordt zij in ‘Karakter’ en ‘Apollyon’ niet vernederd door inlijving in een ‘ding’, (zoals in Blokken, Knorrende Beesten en Bint het geval was), maar zij daalt toch al de eerste trede omlaag door als ‘type’ in een groep terecht te komen, en dan ook door de schrijver als caricatuur (van de volledig levende mens) geschetst te wordenGa naar voetnoot1. Deze verlaging van de persoonlijkheid vindt men ook in bepaalde figuren uit zijn romans ‘Eiken van Dodona’ (1946) over het leven van twee kunstenaarsGa naar voetnoot2 en het krachtige ‘Noorderlicht’ (1948). De derde trap omlaag is het verloren gaan van het menselijk leven in zedelijke monsters als in Rosaura Salontis (‘Bij Gaslicht’) | |
[pagina 48]
| |
en Treddel (‘Geschiedenis van een vermogen’) die niet alleen gekarikaturiseerd, maar gehekeld worden. Tot en met ‘Het Eiberschild’ domineerde de behandeling van deze drie verlagingen (tot type, tot inlijving in het ding, tot zedelijk monster); daarna treedt een verschuiving op in dier voege dat het ding zelfs de plaats gaat innemen van de mens, deze van zijn plaats verdringt: buurten, terreinen, huizen, steden, kamers, fabriekscomplexen, muren, houten hekken gaan domineren, de mens verdwijnt in stad en asfaltcultuur òf wordt slaaf van de techniek. De omgeving stoffeert niet de mens, maar de mens dient als stoffering voor de omgeving. Dit was eigenlijk al zo in ‘Knorrende Beesten’, het groeit in zijn verhalenbundels ‘Het Eiberschild’, ‘Vertellingen van generzijds’ en ‘Studiën in Volksstructuur’. Aldus geeft hij het luguber beeld van een wereld waarin de armzalige mens een schamele figurantenrol vervult. Hij werd in zekere zin de prozaïsche antipode van A. Roland Holst die dit proces van ontmenselijking tracht te bezweren; Bordewijk schildert het als zich voltrokken hebbende, tot in zijn somberste onmenselijkheid. Men heeft Bordewijk wel vergeleken met de schilder A.C. Willink, waarbij echter, naast de overeenkomst van hun beider voorkeur voor het negentiende-eeuwse stadsbeeld en de suggestie van onheil die dit beeld bedreigt, ook aanzienlijke verschillen bestaan: Willink handhaaft realisme, Bordewijk zoekt het beeld; bij Willink wordt, door de confrontatie met uitingen van andere culturen, het cultuurloze van de moderne wereld gesuggereerd, Bordewijk geeft alleen de zich ontbindende moderne wereldGa naar voetnoot1. Dit wereldbeeld, wel uitermate sterk in ‘Rood Paleis’ (1936), brengt Bordewijk tot uitdrukking in een in veel opzichten barokke schrijftrant waarin uiterste zakelijkheid en romantische détails elkaar afwisselen, in een sterke voorkeur voor het suggestieve woord- en klankbeeld (als, in later werk, nog weer in De Korenharp, en Het Eiberschild, 1949) - mengeling van de elementen onrust en onzekerheid enerzijds, en karakteristieke vormgebondenheid anderzijdsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 49]
| |
Tot de auteurs van deze generatie behoort ook Ben Stroman (geb. 1902). Na oudere werkenGa naar voetnoot1 trok hij vooral de aandacht door zijn novellenbundel ‘De Karpervijver’ (1947) en het grote verhaal ‘Het Huis Carbentus’ (1949). In zijn novellen demonstreert Stroman zich als romanticus, om zijn speelse verbeelding, zijn romantische ironie, zijn weemoed (met name om het voorbije, verledene), zijn innig beleven van de natuur, en zijn naar alle zijden open vorm, die alle ruimte laat voor het improvisorische en voor diversiteit van stijlen. Opvallend in zijn novellen is ook zijn lust tot commentariëren, die zich uit in zijn erupties van de meest uiteenlopende aardGa naar voetnoot2. - Voorkeur voor, en weemoedige gebondenheid aan het verleden demonstreert ook ‘Het Huis Carbentus’, dat als het ware de lotgevallen van een Rotterdams huis in de loop der eeuwen beschrijft - in ‘een degelijk en sierlijk proza’ met een duidelijke litterair verantwoorde structuur in de opbouwGa naar voetnoot3 - en een ander zwaartepunt vindt in het relaas van de oorlogsdreiging vóór 1940, de vijfdaagse strijd en de bezetting: bekwaam geromantiseerde reportageGa naar voetnoot3. - Van belang is ook Stroman's overzicht over de Nederlandse romankunst van 1940 tot 1950; hij stelt daarin de vraag van welke cultuur, ideologie, problematiek de hedendaagse, - van vroegere cultuur losgeslagen, van 'n toekomstige onwetende - romankunst de uitdrukking is (en ook wèlke uitdrukking zij daarvan is)Ga naar voetnoot4.
*
Het novellistisch werk van R. Blijstra (geb. 1901) maakt, althans voor het overgrote deel, de indruk geschreven te zijn vanuit een intellectualistische bekommernis, de bekommernis namelijk zich psychologisch rekenschap te geven van geestelijke problemen. Zijn problematiek houdt zich vooral in zijn ouder werk vaak bezig | |
[pagina 50]
| |
met door allerlei oorzaken gevormde conventies en denkgewoonten, waartegen hij zich met heel het apparaat van zijn intellect verzet, met de bedoeling ook tot bepaalde (abstracte) conclusies te komen. Om deze problemen te kunnen behandelen als schrijver, zoekt hij dan links en rechts zijn stof. Kan door deze oorzaken zijn werk soms de indruk maken cerebraal en naar de stof bedacht te zijn, het is van een hoog intellectueel - en op dit niveau gespannen - gehalte, waardoor het ‘het tegendeel van droog of dood is: het bezit een intellectueelen gloed en vaak een obsedeerende spanning. Zijn stem, zijn toon zijn nauwkeurig, nadrukkelijk en ongenuanceerd’Ga naar voetnoot1, maar stellig boeiend om zijn intellectualistische spanning. Behalve de bovengenoemde problematiek valt volgens Van Vriesland in zijn werk op de regelmaat waarmee daarin optreedt een ‘omkeer’ in de actie, die onvoorziene en niet bedoelde gevolgen heeft. Het resultaat is dan ook dikwijls voor wat de (vaak aanwezige misdadige) opzet betreft, de omslag, het terugstoten hiervan. Van deze tegenwerkende kracht in zijn psyche is de dader zich niet of wordt hij zich eerst te laat bewust, demonstratie van het treurspel der onzekerheid omtrent de ingewikkeldheid der drijfveren die richting geven aan het lotGa naar voetnoot2. - Blijstra debuteerde in de twintiger jaren (‘IJzeren Vlinders’ 1927; ‘Graphische voorstelling’ 1930), maar kwam pas tijdens en na de oorlog tot volle ontplooiing in ‘Haaien voor Nabatoe’ (clandestien 1944, daarna 1946), ‘Geheim Archief’ (1945), ‘Het gevaarlijke beroep’ (1945), ‘Avontuur in Eenzaamheid’ (1946). In ‘Diagnose’ (1947), een boeiende, kunstig geconstrueerde novelle, behandelt hij eveneens een vraagstuk der onzekerheid, thans echter niet in de criminele sfeer; moet (of zal) een medicus zijn patiënt (die voor alles vriend is) mededelen, dat hij ongeneeslijk ziek is? Hij knakt daarmee een brillante geest aan wie alle zelfvertrouwen ontnomen wordt, zelfs al berust dat op een fictie, en zelfs al wordt hem daardoor de waarheid omtrent zichzelf geschonken. In de verte vertoont dit geschrift enige parallellen met Van Vriesland's ‘Het Afscheid van de Wereld | |
[pagina 51]
| |
in drie dagen’Ga naar voetnoot1, maar Blijstra's novelle is boeiender. ‘Mijn vriend de Koning’ (1947) en ‘Evenwijdige lijnen’ (1949) trokken opnieuw de aandacht door wat Blijstra's specialiteit is: zijn dialogen, al vervult de dialoog in zijn romans en novellen vaak meer een decoratieve dan een dramatische functieGa naar voetnoot2. Dit laatste zou zij stellig moeten doen in het toneel dat hij beoefende in ‘Twee tegen één’ (1946), maar ook daar is dit aspect van de dialoog niet de sterkste zijdeGa naar voetnoot3.
*
Tot de belangrijkste vrouwelijke auteurs van deze tijd behoort Jeanne van Schaik-Willing (geb. 1895). Men voelt in haar werk een hunkering naar schoonheid, naar de schone zaken die het leven veraangenamen. Zij is, in de beste zin van het woord, een aesthete en een impressioniste die vanuit haar eigen innerlijk beleven de figuren en hun verhoudingen schept zonder zich al te zeer te bekommeren over de vraag of een en ander wel in de werkelijkheid bestaan kan. Op zich kan dit de lezer onverschillig laten, maar soms komt zij ook binnen haar eigen constructie niet tot een bevredigende oplossing van de gestelde problemen. Haar stijl is echter fijn genuanceerd en evenwichtig, en behandelt de problemen zo, dat de beschrijving er van de lezer als schoonheid bekoort. Sofie Blank (1934) is een ongemeen bekoorlijk boek van een ijle, zuivere schoonheid, als de muziek van Mozart en sommige gedichten van Leopold. Er worden in dit werk geen zware registers opengetrokken, het blijft overal fijn, ook in de vaak verrukkelijke humor. Dit boek volgde op ‘Uitstel van Executie’ (1932), en werd gevolgd door ‘Nachtvorst’ (1936); na de bevrijding schreef zij, samen met Vestdijk, ‘Overnachting’ (1947). In het toneelstuk ‘Het Portret’ (1948) - mevr. van Schaik schrijft ook uitnemende beoordelingen van toneelopvoeringen - geeft zij het probleem van de verhouding van de kunstenaar en de samenleving; aloude problematiek, die ook in de roman ‘De Witte Veren’ (1949) terugkeertGa naar voetnoot4. Soms krijgt men een indruk van spits- | |
[pagina 52]
| |
vondigheid die de spontane natuurlijkheid van haar begaafdheid bedreigt.
De iets jongere Antoinette H. Nijhoff-Wind (geb. 1897) wordt geroemd om haar doordringende intelligentie en cosmopolitische allure, voortreffelijke dramatische compositie en gave stijlGa naar voetnoot1. Haar ‘Twee Meisjes en Ik’ (1931) wijkt zowel naar stijl als inhoud aanzienlijk af van de gemiddelde roman; haar roman ‘De vier doden’ (1949) bracht zeer uiteenlopende reacties teweegGa naar voetnoot2. In het nieuwe tijdschrift ‘Maatstaf’ (jaargang 1953) publiceert zij haar ‘roman’ ‘Venus in Ballingschap’.
Bij het grote publiek der romanverslindende lezers vrijwel onbekend, geniet Elisabeth Zernike (geb. 1891) in de kleine kring der tot ‘waarderen’ geneigde beoordelaars de reputatie van een onzer beste schrijfsters. Haar werk is niet groots of brillant, het is edel, voornaam en ingetogen, het overtuigt door een innerlijke waarachtigheid, die zich niet tracht te rechtvaardigen door middel van een heftige betoogtrant, maar door de uitstraling van een zuivere, innerlijk gloeiende warmte. Elisabeth Zernike publiceerde o.a. in 1920 ‘Een vrouw als zij’, in 1936 ‘Het Leven zonder einde’, in 1938 ‘Morgen weer licht’, en in 1940 ‘Bruidstijd’. Na de bevrijding verschenen van haar hand o.a. ‘De Gast’ (1947) en ‘De Roep’ (1953), een kleine novelle ‘De Erfenis’ (1950) en twee gedichtenbundels ‘Dralend Afscheid’ (1950) en ‘Het Uur der Stilte’ (1953)Ga naar voetnoot3. Het is haar in deze boeken zeer duidelijk in het geheel niet begonnen om een beschrijving van uitwendige werkelijkheden; wat haar belangrijk voorkomt, is het innerlijk leven der mensen. Daarom zou zij tot de psychische realisten gerekend kunnen worden, ware het niet, dat zij over het psychische zeer bepaalde opvattingen bezit. Deze opvattingen weerhouden haar er van alles te beschrijven wat een objectieve studie aan psychische werkelijkheden waarneemt. Zij beschrijft bepààlde psychische situaties als representanten van haar eigen kijk op wat waardevol en waardeloos is. De ‘bruidstijd’ in | |
[pagina 53]
| |
haar boek van 1940 bijvoorbeeld gaat slechts ten dele het jonge meisje Eline aan; haar bruidstijd geldt haar verhouding tot het leven, dat zij leert zien met ogen vol tedere liefde. In meer strikte zin beleven hun bruidstijd drie al wat oudere paren, die als het ware de volheid van de menselijke waardigheid gevonden hebben in de sferen van geest en gemoed. Deze volheid cultiveert als bijna automatisch het leven der zintuigen, dat de mens als natuurlijke gave is meegegeven en dat gesublimeerd wordt door het leven der ziel, door de waarachtige liefde. De schrijfster nadert het leven met schroom en eerbied, met aanzienlijk groter omzichtigheid dan sommige hedendaagse neo-realisten kennen. Het leven voltrekt zich voor haar in het stille, maar rijke rijk der ziel. Dit te suggereren is haar doel. Zij bereikt dit o.a. door te beschrijven, hoe de mensen vanuit hun eigen innerlijk leven de wereld rondom zich zien; zij zien die wereld niet naakt en wreed, maar door het floers dat hun ogen sluiert. Maar wazig werd daardoor die wereld niet. Zij ligt alleen op iets groter afstand dan de alledaagse die zich met haar rauwe kreten en onwelluidend rumoer aan ons opdringt, maar wij zien door die afstand scherper wàt in haar wezenlijke waarden zijn, wàt onbeduidende bijkomstigheden.
Marianne Philips (1886-1951) kwam eerst laat, na een leven vol sociale activiteit, tot schrijven en publiceren. Haar boeken formuleren een nobel begrip van de menselijke persoonlijkheid in een gave, wèl-gemodelleerde vorm. Door lijden, wil zij op heldere èn fraaie wijze zeggen, wordt de mens rijp, ontplooit zijn karakter zich volwaardig, komt hij tot aanvaarding van leven en medemens. Zij sprak deze opvattingen reeds uit in ‘De wonderbare genezing’ (1929). ‘De Biecht’ (1930), een soms navrant verhaal, behandelt de ondergang van een mensenleven als gevolg van verkeerd begrip en ongeduld. In het Wenen van na de eerste wereldoorlog laat zij (‘Bruiloft in Europa’, 1934) het geluk opbloeien uit de chaos van mensenleven en mensenleed. ‘Henri van den overkant’ (1936) beeldt de ontwikkeling van een jonge kunstenaarsziel onder invloeden van buiten, die samenspelen met een ingeboren schoonheidsdrang. In een veelgelezen boek als ‘Bruiloft in Europa’ blijft vrijwel buiten beschouwing wat in latere werken een aanzienlijke rol zal spelen: het religieuze. Dit kwam volledig tot zijn recht in | |
[pagina 54]
| |
haar rijpste werk ‘De Doolhof’ (1940)Ga naar voetnoot1, dat in de vorm van een historische roman het totale levensprobleem stelt, en de uiteindelijke oplossing vindt in de volledige aanvaarding van God, Diens wil en Zijn schepping. De katholieke lezer staat verwonderd over de gave interpretatie van de Benedictijnse monnik, diens levensbeschouwingGa naar voetnoot2 en Gods-ervaring. Dat haar echter niet primair een bepaalde ‘godsdienstvórm’, maar de ínhoud van de gods-dienst ter harte ging, - ‘het wezenlijk ervaarbaar maar naamloos Zekere, waardoor iedere Dienst eerst waarde krijgt’Ga naar voetnoot3 - blijkt uit ‘Het schreiende kind’ dat later werd opgenomen in de novellenbundel ‘Tusschen Hemel en Aarde’ (1947)Ga naar voetnoot4. Zij behandelt hierin een Oost-Joods (chassidisch) gegeven met betrekking tot een mystieke belevenis, die zich onder geheel andere omstandigheden afspeelt dan die in ‘De Doolhof’Ga naar voetnoot5. Men heeft terecht opgemerkt dat Marianne Philips nooit in zelfherhaling vervallen is; haar laatste geschrift na de voor haar uiterst pijnlijke oorlogsjaren, het verhaal voor de boekenweek 1950, ‘De zaak Beukenoot’, behandelde een geheel andere materie. Meer nog dan te willen suggereren dat de mens gevangen wordt in een net van juridische bepalingen en rechtspraak, wilde zij in dit werkje het conflict aanduiden tussen mens en apparaatGa naar voetnoot6. Haar boeken bezitten geest en ziel, maar ook innigheid, warmte en directheid. Zij bezitten deze eigenschappen in groter mate dan bijvoorbeeld Van Schendels latere werken; zij bezitten ook de uitgesproken zin voor de hogere humor die de onmisbare voorwaarde is om de verhoudingen in het leven op hun juiste plaats te blijven zien. | |
[pagina 55]
| |
Op haar laatste ziekbed schreef zij nog twee novellenGa naar voetnoot1 om daarmee een niet bijzonder uitgebreid, maar zeer waardevol oeuvre te voltooien, dat zijn eminente betekenis vindt in haar begrip van de menselijke persoonlijkheid, met name in 's mensen intieme relatie met God.
*
Andere prozaschrijfsters uit deze periode, wier namen hier slechts terloops genoemd kunnen worden zonder dat dit een nadere kwalificatie inhoudt, zijn Emmy van Lokhorst (1891), Josine Reuling (1891), Eva Raedt-De Canter (1900), M.H. Székely-Lulofs (1899), Beb Vuyk (1905). In de stof die zij behandelen, tekent zich het verloop ener culturele ontwikkeling en de oriëntatie der belangstelling af: de voor die tijd vrijmoedige behandeling van Phil's amoureuze perikelen, die Emmy van Lokhorst rond 1917 intrigeerden, is bij Székely-Lulofs vervangen door bestudering van de sociaal-koloniale problemen en door belangstelling voor het zich emanciperende Nederlands-Indië in de publicaties van Beb Vuyk. Opvallend is de vrij aanzienlijke rol die vrouwelijke auteurs gespeeld hebben in de letterkunde met betrekking tot Nederlands-Indië en Indonesië. Niet zeer rijk is onze letterkunde met betrekking tot onze vroegere overzeese gebiedsdelen. Na de ‘Max Havelaar’ waren het eerst de koloniale romans van P.A. Daum (1849-1898) die de aandacht trokken. Daum publiceerde onder het pseudoniem Maurits. Ongetwijfeld werd deze iets oudere auteur meegesleept door de grote voorgangers om in het genre van de realistisch-naturalistische romans zijn krachten te beproeven. Hij was geen geest van grote diepgang, maar kende de onderwerpen waarover hij schreef - geheimzinnigheden en schandalen uit de koloniale wereld - door en door, èn: hij kon vertellen! - In de dertiger jaren herleefde de belangstelling voor zijn werk; Du Perron achtte hem met al zijn feuilletonistische kanten onze beste koloniale romancierGa naar voetnoot2; hij schreef de inleiding bij een herdruk van ‘Goena-Goena’Ga naar voetnoot3. | |
[pagina 56]
| |
Van vóór 1900 nog dateert ‘Facts and fancies about Java’ (1898) van de jonge schrijfster Augusta de Wit. Gedurende tientallen jaren bleef zij de aandacht op de overzeese gebiedsdelen vestigen door haar, met die van Maurits wel zeer sterk contrasterende, want sterker romantiserende verhalen. Haar aandacht ging vooral uit naar de Indonesiër-zelf en diens leven in de schoonheid der Oosterse natuur; tegenover hem stelt zij vaak de Nederlander, niet zelden in zijn beperkter gezichtskring. In aansluiting op Augusta de Wit beschreef Annie Salomons in bepaalde novellen het leven op Sumatra. Artistiek heeft dit werk niet de waarde van de Indische romans van Louis Couperus, van wie vooral De Stille Kracht (1900) een imposant getuigenis van indringingskracht in de Oosterse sfeer en mentaliteit blijft; Couperus heeft ook de krachten gevoeld die in de inlandse wereld bezig waren zich tot explosieven te ontwikkelen. Van belang is ook het overwegend essayistisch werk van L.J.M. Feber, waarover elders in dit boek gehandeld wordt. Van een eigen Indonesische letterkunde in het Nederlands is maar tot op zeer geringe hoogte sprake. Men herinnert zich in dit verband het bundeltje brieven ‘Door duisternis tot licht’ (1911) van Raden Adjeng Kartini (1879-1904), een der eerste Europees-gevormde Javaanse vrouwen en een der eerste strijdsters ook voor de emancipatie der Javaanse vrouw; - sterke indruk maakte in zijn tijd Raden Mas Noto Soeroto (1888-1951), zoon van een Javaanse prins, die in 1915 zijn eerste bundel prozagedichten uitgaf, voornaam van stijl en toon, getuigend van de invloed van Tagore die hij zeer bewonderde.
De te Soerabaja geboren Madelon Székely-Lulofs (geb. 1899) stelde bepaalde voor de ‘koloniën’ typische sociale problemen aan de orde in romans als ‘Rubber’ (1931), ‘Koelie’ (1932), ‘De andere wereld’ (1934), ‘Tjoet Nja Din’ (1948, de geschiedenis ener Atjehse vorstin behandelend). Zij kent blijkens haar oudere romans de toestanden op de plantages, en wist het daar heersende onrecht suggestief tot zijn recht te doen komen; de ‘eerste eigenlijke sociale koloniale romans’ heeft men deze werken genoemdGa naar voetnoot1. In ‘De Hongertocht’ (1936) gaf zij een, vooral in de tweede helft boeiend | |
[pagina 57]
| |
relaas van een in het oerwoud verdwaalde Nederlandse expeditieGa naar voetnoot1 en haar heldhaftig volgehouden strijd tegen de honger en het doodsgevaar; mannen wie niets menselijks vreemd is, verrichten volmaakt onopvallend de grootste heldendaden in een volkomen onheldhaftig décor: zij volbrengen de opdracht die hun gegeven werd. Wie een volledig overzicht zou willen geven van de litteratuur die zich occupeerde met de vroegere overzeese gebiedsdelen, zou, binnen het kader der essayistische letterkunde, ter sprake moeten brengen een vrij groot aantal dissertaties van de Indologische faculteit van UtrechtGa naar voetnoot2, geschreven onder leiding van de promotor prof. C. Gerretson; in diverse er van meent men de markante stijl van de dichter Geerten Gossaert te herkennenGa naar voetnoot3. Zij bewegen zich overwegend op politico-historisch terrein en behandelen koloniale en politieke problemen uit de negentiende eeuw. Een aanzienlijke rol speelt uiteraard Nederlands-Indië in de elders uitvoeriger behandeldeGa naar voetnoot4 ‘Geschiedenis van de “Koninklijke”’ van C. Gerretson. Historie der overzeese gebiedsdelen behandelt ook ‘De man van Lebak’ van Du Perron, van wie in dit verband echter vooral ‘Het Land van Herkomst’ (1935) gememoreerd moet worden als de roman die de sfeer van het ‘koloniale’ Indië zoals Du Perron die in de dertiger jaren toen hij weer in Indië was teruggekeerd, meende te observeren, uitstekend suggereerdeGa naar voetnoot5. - Uit weer iets latere tijd dateren de novellen van Beb Vuyk (geb. 1905) ‘Duizend eilanden’ (1937) en ‘Het laatste huis van de wereld’ (1939), die als uitingen van de progressieve richting ten aanzien van Indonesië kunnen gelden. Een in litteraire tijdschriften niet bijzonder gunstige pers genoot het werk van Johan Fabricius (‘De Kraton’ en ‘Nacht op Java’, 1945; ‘Halfbloed’, 1946)Ga naar voetnoot6. |
|