Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Deel 3
(1973)–G.P.M. Knuvelder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
een wijsgeer Allard Pierson genoemdGa naar voetnoot1. Dit, uiteraard, binnen de grenzen van het Nederlands geestesleven. Maar men heeft het toch bestaan, en dit zónder dat het sloeg als een tang op een varken, een parallel te trekken tussen Pierson en DiltheyGa naar voetnoot2. Deze wellicht meest veelzijdige denker is ook een van onze beste schrijvers over onderwerpen van letterkundige en esthetische aard, zodat het alleen maar verwondering kan wekken dat de meeste geschiedenissen van onze letterkunde zo weinig aandacht aan zijn werk bestedenGa naar voetnoot3. Multatuli, Busken Huet èn Pierson maken de tweede helft van de negentiende eeuw in Nederland (vóór Tachtig) literair belangrijk, zowel om de inhoud van de door hen uitgesproken denkbeelden en gevoelswijzen als om de manier waaróp deze inhoud werd uitgesproken. Door hun activiteit heeft Nederland op niet onwaardige wijze deelgenomen aan het literair-geestelijk verkeer in bepaalde sectoren van het Europees geestesleven.
Als Huet, behoort Pierson tot de ‘honderdGa naar voetnoot4 andere theologen, die de kerk verlaten hebben en zich aan de letteren of de journalistiek zijn gaan wijden’, waarover Huet ergens in zijn brieven spreektGa naar voetnoot5. Zijn leven loopt, in veel opzichten, parallel met dat van Huet, - zowel naar de innerlijke ontwikkelingsgang als naar de uiterlijke belevenissen. Toch is hij een geheel ànders geaarde persoonlijkheid. Zijn eerste geestelijke vorming ontving Pierson in de kringen van het reveil. Hij nam daaraan, naar uit zijn latere publikaties hierover blijkt, bewúst deel, met de intelligentie en de gemoedsaandoenlijkheid die hem zijn gehele leven hebben gekenmerkt; deze laatste, hem aangeboren maar ook bewust ontwikkelde, eigenschap onderscheidde hem van Huet en doet hem eensdeels duidelijk ‘stammen’ uit de romantiek, die hij met aandacht bestudeerde. Met name de figuur van Da Costa heeft grote indruk op hem gemaaktGa naar voetnoot6. Onvergankelijke, maar niet on- | |
[pagina 496]
| |
vervangbare indruk. Na Da Costa, wie hij zijn ganse leven het tribuut van zijn grote erkentelijkheid zal blijven schenken, trad, toen de achttienjarige student in Utrecht college ging lopen, Opzoomer naar voren. Pierson heeft beide figuren, Is. da Costa en Opzoomer, naast en tegenover elkaar zien staan, na een lezing van de laatste in Felix Meritis; beginsel stond daar tegenover beginsel, de een alles verwachtend van de mens, het eindige zich verheffend tot enigszins hoger trap, - de ander, Da Costa, alles verwachtend van God, de oneindige, die zich openbaart in het Hem verwante mensenhartGa naar voetnoot7. Door Opzoomer leerde Pierson de empirische wijsbegeerte waarderen, de tegenpool van ‘het romantische’: het is mede het empirisme dat hem ontvankelijk maakte voor de moderne bijbelkritiek van Scholten, zodat hij al spoedig ‘modern’ theoloog genoemd moet worden. Het ontwikkelingsproces hiertoe heeft zich verder afgespeeld tijdens Piersons verblijf te Leuven, het ‘afgelegen bolwerk van het Belgisch Katholicisme’Ga naar voetnoot8, waar hij van februari 1854 tot september 1857 verbleef als herder, wel niet zonder kudde, maar dan toch van een onaanzienlijke schaapstal. In een klein boekje, dat aanvankelijk Een pastory in den vreemde (1857) heette en later, uitgebreid, als Intimis verschillende malen herdrukt werd, heeft hij in een aantal schetsen gegeven ‘de getrouwe en ware beschrijving van eenige levenstoestanden, levensbeelden en levensindrukken’, zoals hij die in zijn Leuvense tijdGa naar voetnoot9 opdeedGa naar voetnoot10. Men beoordeelt het verkeerd als men het beschouwt als het produkt van een ‘romanschrijver’Ga naar voetnoot11. Het is een bundeltje mededelingen, zoals hij het zelf noemt op het titelblad, losse schetsen, de een in letterkundig opzicht meer, de ander minder geslaagd, de meeste voorgedragen in de vorm van een soort novelle. Pierson beheerst zijn vormgeving nog maar ten dele; van een artistiek bevredigende groepering der overigens rijke bouwstoffen is weinig sprake; de aanschouwelijkheid in de uitbeelding laat vaak te wensen over; de stijl is op tal van plaatsen vrij conventioneel, maar er zijn zonder twijfel zeer geslaagde passages, met name in het eerste gedeelte, - en wel die passages waarin hij beschrijft zijn vestiging ‘in partibus infidelium’ en zijn pogingen zijn onvindbare kudde te vinden. Levendig verteld, laten zij zich ook nu nog met genoegen lezen, vooral | |
[pagina 497]
| |
om de superieure zelfspot en voortreffelijke ironie. Deze zelfironie is een gelukkige eigenschap en paste stellig in het kader van deze nadagen van de tweede fase der romantiek; zij bewijst tevens een zin tot relativering, die zich niet alleen boven de wisselvalligheid van de ‘aardse’ dingen verheft, maar ook boven de ‘hemelse’. Van een fanaticus heeft Pierson weinig. Zijn hele leven handhaafde zich in hem onverzwakt de polaire spanning tussen wat men zijn romantische oorsprong zou kunnen noemen èn de ‘hartstocht der werkelijkheid’ (de empirie) uit zijn latere ontwikkeling. Hij heeft het een niet aan het andere opgeofferd, noch een compromis tussen beide aanvaard. Hij is blijven verlangen het leven in zijn volheid te kennen en beschrijven, en bleef, anderzijds, immer zoeken naar de beste methode daartoe nadat hij eenmaal op het spoor van het ‘wetenschappelijk-verantwoord’ empirisch onderzoek geplaatst wasGa naar voetnoot12. Maar zeer duidelijk spreekt uit dit geschrift een sterke, markante persoonlijkheid, met een voor zijn jonge jaren rijke en veelzijdige levenservaring, een sterk ontwikkeld eigen gemoedsleven, een behoefte zich te verdiepen in dat van anderen, een gelukkig slagen in de pogingen daartoe, een heldere kennis van de samenleving van haar licht- en schaduwzijdenGa naar voetnoot13. Een persoonlijkheid dus, géén ijveraar, ook niet voor de protestantse overtuiging. ‘Onjuiste, vreemde of nevelachtige voorstellingen’ omtrent de katholieke kerk uit de hoofden van zijn Hollandse lezers te doen verdwijnenGa naar voetnoot14, noemt hij, nota bene, in zijn inleiding één der oogmerken van zijn geschrift; des te gemakkelijker kon hij dit zeggen, van oordeel zijnde, ‘dat de kerkelijke vormen niet behooren tot het wezen des Kristendoms’Ga naar voetnoot15. Opzoomer, de denker, heeft ertoe bijgedragen dat zijn denken zich verwijderde van dat van Isaäc da Costa, de ‘mysticus’; de geheimzinnige macht van het zich verantwoordend denken verhindert Pierson rust te vinden in het uitsluitend waarderen van het religieus gevoel en het apodictische en dogmatische. Ook op geestelijk gebied, meent hij, volstaat niet de aprioristische redenering, noch het gezagsargument, maar alleen de weg van de ervaring, van de nederige waarneming, door redenering bewerkt en vruchtbaar gemaaktGa naar voetnoot16. Maar de ‘levensvolheid’ die de romantiek had leren kennen, verloochende hij evenmin. Met zijn hart blijft hij aan haar verbonden, en daardoor aan wat hij een zaak des harten bij uitstek acht: aan de religie of liever: het religieuze. Wil | |
[pagina 498]
| |
men zich echter bezinnen op de inhoud der religie, dan volstaat niet het gevoelselementGa naar voetnoot17. Wie de grondgedachten van IntimisGa naar voetnoot18 hieromtrent nader beschouwtGa naar voetnoot19, verwondert er zich niet over, dat Pierson bij de orthodoxie niet ten onrechte ‘verdacht’ was; hij verwondert er zich evenmin over dat Pierson, naar Nederland teruggekeerd - in 1857 nam hij een beroep te Rotterdam aan als Waals predikant - ook in het kamp van de moderne theologen niet blijvend zijn tent opslaat. In 1865 verlaat hij de kerk. Geen bovennatuurlijke openbaring aanvaardend, acht hij al wat ooit op aarde over God en de onzienlijke dingen gezegd is, slechts het gevolg van het menselijk zoeken en tasten naar het oneindige; het mist absolute waarde en onfeilbaarheid. Dit kritisch standpunt innemend, meent hij niet langer als leraar in enig kerkelijk verband te kunnen en te mogen optreden. De kerkelijke verbanden zoals zij zich hebben ontwikkeld, doen in zijn oog te kort aan het hoogste ideaal dat beginsel van alle menselijke activiteit moet zijn: de samenleving te brengen tot in hulpbetoon zich openbarende mensenliefde, natuurlijkheid, adel en verheffing in beweegredenen, in gedachten en gewaarwordingen, liefde tot waarheid en schoonheid: het zuivere humanisme. Dit humanisme heeft tot onmisbare voorwaarde vooreerst het wegnemen van de onderscheiding tussen het zogenaamd profane en het gewijde: Pierson verwerpt de scheidingslijn die in het volksbewustzijn leeft tussen het maatschappelijk en het godsdienstig leven: immers, als godsdienst zieleadel is, dan is er geen plaats waar men die zieleadel niet aan den dag zou behoren te leggen; vervolgens verwerpt hij het kerkelijk kader als niet langer bruikbaar ter bevordering van deze humaniteit, die de hoogste en de zuiver menselijke, van alle kerkgeloof onafhankelijke eenheid vormt. Gedachten van deze en verwante aard | |
[pagina 499]
| |
vormen de idee van zijn afscheidsbrief aan de Waalse gemeenteGa naar voetnoot20, zij vormen ook het uitgangspunt en de grondgedachte van de roman Adriaan de Mérival (1868), waarin hij de problematiek beeldend trachtte voor te stellen. Naar zijn mening was letterkunde ‘aanschouwelijke wijsbegeerte’Ga naar voetnoot21. Aan wijsbegeerte, in de breedste zin van het woord, ontbreekt het in deze roman niet. In de tegenover-elkaarstelling van de hoofdfiguren - de modern gevormde predikant Adriaan de Mérival, die gaat waarnemen voor zijn zieke orthodoxe ambtgenoot ds Grave, en dan, in het provinciestadje, in aanraking komt met Graves vrome vrouw en dochter, maar ook met de radicale vrijdenker en goethiaanse humanist dr Beelen - heeft Pierson de ingewikkeldheid van zijn eigen innerlijke ‘wijsgerige’ problematiek willen verduidelijken. Maar evenals bij Intimis faalt hij in aanschouwelijkheid van voorstelling. Wel blijft het boek belangrijk voor de kennis van Piersons innerlijke evolutie. Anders dan bij Huet, voor wie het religieus-wijsgerig proces veeleer een in de koele sferen van het intellectueel denken zich afspelend proces is geweest, waarbij zijn natuurlijke aanleg zich ontplooide en zich zuiverde van wat bij hem de ‘slakken’ van de religieuze aandoening genoemd moeten worden, is voor Pierson het religieuze een aangelegenheid van gedachte èn gemoed geweest: hij heeft zich, anders dan Huet, met geweld moeten losscheuren uit oude verbanden, uit gevoelsbindingen op godsdienstig gebied; hij heeft ook niet zijn herkomst uit de romantische levenssfeer verloochend. Uit zijn Rigting en Leven van 1863 klinkt, wat men bij Huet niet hoort, de ‘kreet van aangrijpenden zieleangst’Ga naar voetnoot22; het innerlijke drama van de onzekerheid, het heimwee naar verloren zekerheden, de onvrede met de ‘liberale vroomheid’, dit alles vindt zijn neerslag in deze romanGa naar voetnoot23. Toen Pierson Adriaan de Mérival schreef, had hij Nederland al verlaten voor Heidelberg. Hij woonde daar van 1865 tot 1874 en vond in het academische milieu veel vrienden en royale waardering. In deze jaren componeerde hij zijn Geschiedenis van het Katholicisme (1868); zijn denken blijkt, onder invloed van de nieuwste wetenschappelijke opvattingen, voortdurend te evolueren. Na het empirisme aanvaardde hij het determinisme, dat z.i. de zuiverste toepassing van de methode der natuurwetenschappen op de wetenschap van de geest bracht. Immer bleef de moeilijkheid dat Pierson, hoezeer hij zich ‘wetenschappelijk’ wilde verantwoorden, te constateren kreeg dat de ‘volheid des levens’ zich onttrok aan ‘de controle van maat en getal’, dat het | |
[pagina 500]
| |
ervaringsbegrip van het empirisme hiervoor te grof bleekGa naar voetnoot24. Daarom bleef hij ook niet bij het determinisme staan. Van het determinisme kwam hij tot naturalisme en materialisme; maar ook deze denkrichtingen lieten hem onbevredigd, tot z.i. uit de natuurwetenschappen zelf de verlossing doorbreekt op het moment, dat het fysiologisch idealisme aan bod komtGa naar voetnoot25. Hij plaatst dan het subjectieve moment voorop als de springaderzowel van de geestelijke wetenschap als van zekerheden op zedelijk (religieus) gebiedGa naar voetnoot26. De ‘geestelijke’ wetenschappen kennen hun eigen zelfstandigheid tegenover de natuurwetenschappen. Hun activiteit ontplooit zich voor alles, niet door ‘verklaren’, maar door ‘verstaan’ (in de zin van het Duitse ‘Verstehen’). Wat niet onder het bereik van de natuurwetenschappen of natuurwetenschappelijke methode gebracht kan worden, acht hij ‘een zaak van opvatting, van waardeering, behoort tot het groote esthetische gebied’Ga naar voetnoot27. In zijn boek Een Levensbeschouwing van 1875 - hij was in 1874 naar Nederland teruggekeerd en woonde te Utrecht tot 1877, in welk jaar hij te Amsterdam een benoeming aanvaardde als hoogleraar in de kunstgeschiedenis en moderne letterkunde - gaf hij een samenvatting van zijn toenmalige denkbeelden. De christelijke levensbeschouwing achtte hij onbevredigend, mede doordat haar uitgangspunt gelegen was in de aanvaarding van een Openbaring. Pierson acht een levensbeschouwing alleen aanvaardbaar indien zij is opgebouwd op de grondbeginselen van de empirische wijsbegeerte. Ervaring (van verstand èn gemoed overigens) is de enige bron, waaruit ons wetenschap toevloeit. Met behulp van de verbeeldingskracht leent de gemoedservaring vormen aan wat onze behoeften eisen. Die vormen noemt Pierson ‘idealen’. Vraagt men naar de voorwaarden, krachtens welke deze idealen gevormd worden, dan luidt het antwoord: onder andere door opvoeding van onze fantasie in de school der historie. Daarop onderzoekt hij, onder de titel Historische Idealen, de betekenis en actuele bruikbaarheid van de vijf grote godsdienstvormen die Europa hebben beïnvloed: jodendom, griekendom, christendom, katholicisme en | |
[pagina 501]
| |
protestantisme, om daaruit, ecletisch, de in het oog van de moderne mens levensvatbare elementen te zoeken: want ook de moderne mens zoekt hiernaar, omdat ook in hem is levend gebleven het verlangen naar het volkomene, het vlekkeloze, het ideale, het verhevene, het schone. Wil men dit ‘godsdienst’ noemen, zegt Pierson, mij goed, mits men niet vergeet, dat het volkomene dat ons heilig is, altijd onze eigen conceptie blijft. Huet heeft dit boek van Pierson, waarop hij overigens naar de strekking het nodige had aan te merken, ‘buitengewoon helder en doorzichtig geschreven’ genoemdGa naar voetnoot28. Dezelfde kenschets geldt voor het vele en belangrijke werk, dat Pierson krachtens deze ecletische, idealistische levensbeschouwing naderhand vervaardigde. Kritiek enerzijds, artistieke waardering anderzijds, zegt Pierson geleerd te hebben van OpzoomerGa naar voetnoot29; kritiek is zelfstandigheid; waardering is overgaaf van onszelf. Deze ‘waardering’ fungeert als compensatie voor het de wetenschappelijke, tot historisme geneigde, geest bedreigend gevaar van nihilismeGa naar voetnoot30. Aan een wereld, die ‘ontluisterd’ was doordat het geloof aan het Absolute haar ontzonken was heeft Opzoomer naar Piersons mening opnieuw waarde gegeven door de verpersoonlijking te zijn van Goethes spreuk: ‘Willst du ins Unendliche schreiten, seh' im Endlichen nach allen Seiten’. De onzekerheid en de twijfel, de heilige twijfel, hebben het besef levendig gehouden van al het onbegrepene, en Pierson over heel de wereld doen zoeken en speuren - kritisch èn waarderend - naar het hoge, edele, verhevene, karaktervolle. Uit de twijfel ontstaan de grote werken van zijn Amsterdamse periode, de Geestelijke Voorouders, waarin hij studies over de voorgeschiedenis van onze beschaving wilde geven. De geestelijke goederen, die ònze beschaving bezit in onderlinge samenhang en vervlechting, kwamen bij onze voorouders als het ware gescheiden voor. Israël is klassiek ten aanzien van de religie, Hellas ten aanzien van de kunst. Wanneer wij religie èn kunst bezitten, zijn wij echter slechts schijnbaar meerder. Bij ons is het namelijk een afgeleid bezit; onze ‘geestelijke voorouders’ bezaten het uit zichzelf en ongeschonden. Dit geestelijk goed van onze voorouders in zijn onverzwakte en ongerepte oorspronkelijkheid, heeft hij bestudeerd en vastgelegd in de monografieën Israël, HellasGa naar voetnoot31 (1887-'93) en Johannes Kalvijn (1881-'91). Hij beoogt hierin geen vlakke kunsthistorie of ontwikkeling van wijsgerige en theologische stromingen te geven; het denken en doen, streven en willen van levende mensen beeldt hij uit in een | |
[pagina 502]
| |
boeiende, lenige, plastische stijl. Het oude leven wordt voor hem historische presens; het leeft opnieuw, in zijn verbeelding - en kan dan ook telkens, door een enkel zinnetje, betrokken worden op, of in verband gebracht worden met het leven van Piersons eigen tijdGa naar voetnoot32.
Vóór hij deze grote werken - vrucht van levenslange deskundige studie en verdieping - schreef, had hij in De Gids van 1872 tot 1886 een aantal opstellen gepubliceerd over een onderwerp van iets beperkter betekenis. Deze verzameling studies, die onder de titel Oudere Tijdgenooten in 1888 voor het eerst verscheen, leverde nochtans een werk op van uitzonderlijke betekenis voor de kennis van onze letterkundige en van onze cultuurgeschiedenis. Maar ook als literaire prestatie op zich verdient Oudere Tijdgenooten een ereplaats onder de klassieke geschriften van de negentiende eeuw. Met grondige kennis van zaken, met verfijnd en geschoold psychologisch indringings-vermogen in aard en karakter van hun persoonlijkheid, schetste Pierson de grotere figuren rondom het reveil-in-zijn-tweede-fase (1840-1850) tegen een achtergrond die eeuwen cultuurhistorie en godsdienstgeschiedenis omvat. Zonder ook maar één ogenblik zijn ander standpunt te verloochenen of te verdoezelen, heeft Pierson op grond van eigen, vroegere ervaring het diepere geestes- en gemoedsleven getekend van mannen als Bilderdijk, Da Costa, Groen van Prinsterer, Heldring, Willem de Clercq.
Zelf uitmuntend stilist, weet hij artistieke kwaliteiten bewust te waarderen. Nochtans is het hem doorgaans niet om de in de engere zin van het woord ‘artistieke’ eigenaardigheden te doen, maar meer om de grote ideeën en levensbewegingen. Hij waardeerde met name die letterkundige voortbrengselen, ‘waarin een belangrijke gedachte wordt uitgedrukt’. Nog verder verwijderd van het kunstwerk in de letterlijke zin ligt de uitspraak: ‘De letterkunde boeit ons als de spiegel van hen, die haar beoefend hebben’. Mensen, ideeën en gevoelens zijn de objecten van zijn studie. Verwondert men er zich over, dat de meest indringende studie over Bilderdijk, diens tweede vrouw en hun onder- | |
[pagina 503]
| |
linge verhouding door Pierson geschreven isGa naar voetnoot33? Overdadige bewondering voor Nederlandse auteurs als zodanig koesterde hij overigens niet: de negentiende eeuw heeft in zijn oog klaarblijkelijk weinig opgeleverd dat de tijd en moeite van een grondige bestudering rechtvaardigt. Voor Potgieter voelt hij weinig; het gebrek aan sympathie was overigens in dit geval wederkerigGa naar voetnoot34. Bosboom-Toussaint, Schimmel, Hofdijk, Thijm vinden in hem geen bewonderaar, maar ook Multatuli niet. Hem ergert ‘ons opvijzelen van het middelmatige, - ons ophemelen van eigen letterkundige voortbrengselen, welke richtingen vertegenwoordigen, die bij andere volken reeds als uitgeleefd worden aangemerkt’. De huiselijke poëzie van Tollens, Beets en hun discipelen heeft hij vernietigend veroordeeld: ‘De dichter, eens een profeet, wordt een huisvader in zijn kamerjapon’. Waardering - zij het geen onvermengde - had hij voor Huet en Vosmaer. Hij voelde niets voor Potgieters gezichtspunt, die in de zeventiende eeuw norm en maatstaf aller idealiteiten zag; Vondel waardeert hij als een ‘groot dichter’, maar hij ontzegt hem als dramaticus mensenkennis en diepte van gemoed; met Schaepman polemiserend, noemt hij Vondel zelfs ‘een noest versificator, in den regel gaande en staande, maar zelden vleugels aanschietende’Ga naar voetnoot35. Wat hem boeide, waren de groten, mede om hun ideeën; grote kunst ontstaat alleen daar, meende hij, waar de grote ideeën belichaamd worden. Hij studeerde en schreef dan ook over de geestelijke voorouders in het ver verleden en de grote geesten uit later tijd; uitvoerig over Shakespeare, Newman, Alexandre Vinet, Strauss, Hamann, Jacobi, Mill, Pascal, Sainte-Beuve, Plato en Augustinus, over Goethe en Calvijn. Hij leefde in een andere wereld dan de meeste tijdgenoten; hem stond vergelijkingsmateriaal ten dienste dat hem de afstand tussen de literatuur van zijn eigen tijd in eigen land en die van de grote auteurs uit andere landen en vroeger tijden pijnlijk deed gevoelen. Over het algemeen heeft hij anders gereageerd dan Huet: minder felle aanvallen op mediocriteiten, meer exposé, kritisch en waarderend, van de gróten, - met een bewonderenswaardige zin voor objectiviteitGa naar voetnoot36 en een sterk gevoel voor vormproblemen. De aandacht voor deze laatste doet hem het probleem van vorm en inhoud stellen met een nadruk, die hem in zekere zin tot voorloper van de Tachtigers maakteGa naar voetnoot37. | |
[pagina 504]
| |
Van jongsaf schreef Pierson ook gedichten; men kan er de persoonlijkheid uit leren kennen en diens brede belangstelling, zoals die zich ook uit in zijn vertalingen of bewerkingen naar de klassieken. - Naar Grillparzer bewerkte hij het dramatisch fragment Esther, van Racine diens Mithridate.
Er is - zoals hiervoor al werd gezegd - een parallellie tussen de levens van Huet en Pierson, ook tussen hun religieus-wijsgerige evolutie en hun literaire activiteitGa naar voetnoot38. Maar deze parallellie berust toch meer op uiterlijke toevalligheid dan op innerlijke overeenkomst. Zij waren wezenlijk van verschillende aard: Pierson is, in tegenstelling met Huet, naar diepste natuur religieus; hij mist het sarcastische element, dat Huet bevloog als hij de pen op papier zette; al schrijvende, wist Pierson ook zijn warmer gemoed, zijn hartelijkheid tot uiting te brengen, die Huet als literator maar een enkele maal liet spreken. Pierson heeft deze elementen op grond van zijn wijsgerige inzichten bewust gecultiveerd en heeft er daarom doorgaans van af gezien te schrijven als hij weinig te waarderen vond. Daardoor kon hij - in tegenstelling met de hardhandige ‘zedenmeester onzer natie’ Busken Huet - haar ‘kunstzinnig waarderende leermeester, met menskundige breedheid en diepindringende beschouwing’Ga naar voetnoot39 worden. Pierson onderzocht, wat hij noemde, de ‘historische levensidealen’ van de moderne mens. Over historische levensidealen handelt de inaugurale rede van Huizinga te LeidenGa naar voetnoot40. Opzet of toeval? Men zou Pierson de Huizinga van de negentiende eeuw kunnen noemen. |
|